Toelichting bij COM(2014)617 - Berekeningsmethoden en rapportageverplichtingen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Het op 22 april 2009 door de Raad en het Parlement goedgekeurde klimaat- en energiepakket had tot doel de broeikasgasemissies tegen 2020 met 20 % terug te brengen. Het pakket omvatte onder meer een herziening van Richtlijn 98/70/EG[1] betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof.

De herziene richtlijn verplicht leveranciers[2] de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus van voor gebruik in wegvoertuigen geleverde brandstoffen en andere (elektrische) energie en van voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines geleverde brandstoffen aan het einde van de nalevingsperiode in 2020 met 6 % te hebben verminderd. Deze doelstelling zou het tevens eenvoudiger moeten maken voor de lidstaten om hun niet aan het emissiehandelssysteem gerelateerde doelstellingen te verwezenlijken. Dit nieuwe element is neergelegd in artikel 7 bis van de richtlijn, waarmee in feite een norm voor koolstofarme brandstoffen ("low carbon fuel standard") in de wetgeving van de Unie is opgenomen. Tevens verplicht de richtlijn de leveranciers met ingang van 2011 jaarlijks verslag uit te brengen aan de door de lidstaten aangewezen instanties over onder meer de broeikasgasintensiteit van de door hen geleverde brandstof.

De reductie met 6 % kan waarschijnlijk worden bereikt door biobrandstoffen en elektriciteit te gebruiken en het affakkelen en ontluchten van gassen bij de winning van fossiele basismaterialen voor brandstoffen terug te dringen.

In artikel 7 bis, lid 5, wordt bepaald dat de Commissie de voor de uitvoering van artikel 7 bis vereiste maatregelen overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing moet vaststellen. De Commissie is derhalve bevoegd uitvoeringsmaatregelen vast te stellen met betrekking tot het mechanisme voor de bewaking en vermindering van broeikasgasemissies. Met name is de Commissie verzocht na te denken over voorstellen voor:

– een methode voor de berekening van de broeikasgasemissies van brandstoffen en andere energie uit niet-biologische bronnen (elementen met betrekking tot de berekening van de broeikasgasemissies voor biobrandstoffen zijn reeds opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn);

– een methode voor de berekening van de als referentie voor het meten van de naleving van de doelstelling te gebruiken uitgangswaarde voor de broeikasgasintensiteit van fossiele brandstoffen;

– de berekening en verificatie van de broeikasgasintensiteit van elektrische energie voor elektrische voertuigen;

– alle regels die nodig zijn om uitvoering te geven aan het voorschrift dat twee of meer leveranciers uit een of meer lidstaten hun broeikasgasintensiteit gezamenlijk mogen rapporteren;

– alle andere voor de toepassing van artikel 7 bis noodzakelijke maatregelen.

Deze ontwerprichtlijn heeft betrekking op alle vijf hierboven geschetste elementen.

In artikel 7 bis, lid 1, van Richtlijn 98/70/EG worden de rapportageverplichtingen van de leverancier vastgesteld. Deze verplichtingen worden aangevuld met geharmoniseerde definities voor de gerapporteerde gegevens en rapportageverplichtingen die betrekking hebben op de rapportage door de lidstaten aan de Commissie van de broeikasgasprestaties van in de Unie verbruikte brandstoffen. Met name zullen deze rapportageverplichtingen het bijwerken van de in bijlage IV, deel C, punt 19, bij Richtlijn 98/70/EG en bijlage V, deel C, punt 19, bij Richtlijn 2009/28/EG bedoelde waarde voor de vergelijking met fossiele brandstof mogelijk maken, en zullen zij de krachtens artikel 8, lid 3, en artikel 9, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG vereiste rapportage vereenvoudigen.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



In juli 2009 ging een openbare raadpleging van start[3], die was gericht op de kwesties die in de ontwerprichtlijn aan bod moesten komen. In januari 2010 vond een vergadering met belanghebbenden plaats waaraan de fossielebrandstof- en de biobrandstofindustrie, de lidstaten en ngo's deelnamen. In maart 2010 hebben de diensten van de Commissie een discussienota met de lidstaten besproken met het oog op de ontwikkeling van de ontwerprichtlijn. Daarnaast heeft de Commissie zich bij het opstellen van dit voorstel gebaseerd op de volgende bronnen:

– het onderzoek van het JEC-consortium en met name de 'bron tot wiel'-analyse ("Well-to-Wheels")[4],

– De Brandt-studie over natuurlijk bitumen[5],

– De Brandt-studie over olieschalie[6],

– De ICCT-studie over andere ruwe olieën[7].

Het onderzoek van dr. A. Brandt is onderworpen aan externe collegiale toetsing, en de bevindingen daarvan zijn tijdens een openbare vergadering op 27 mei 2011 met de belanghebbenden besproken[8]. Het onderzoek van de ICCT is eveneens onderworpen aan externe collegiale toetsing, en de bevindingen daarvan zijn tijdens een openbare vergadering op donderdag 20 februari 2014 met de belanghebbenden besproken[9].

Nadat het overleg met het Comité voor de brandstofkwaliteit over de ontwerprichtlijn[10] tot harmonisering van de methode voor de berekening van broeikasgasemissies van brandstoffen van niet-biologische oorsprong en elektriciteit in wegvoertuigen niet tot resultaten had geleid, heeft de Commissie in 2013 een effectbeoordeling opgesteld om alle voorgestelde uitvoeringsopties te evalueren. De aanpak die aan die beoordeling ten grondslag lag, is tijdens twee workshops van belanghebbenden, op 20 december 2012 en 15 april 2013, gepresenteerd[11].

Parallel daarmee heeft de Commissie getracht na te gaan of er vanuit de bedrijfstak behoefte was aan de opstelling van regels voor leveranciers die gezamenlijk aan hun reductiedoelstelling zouden kunnen voldoen. Ondanks verscheidene verzoeken daartoe heeft de bedrijfstak hier niet op gereageerd. De Commissie is derhalve tot de conclusie gekomen dat momenteel geen specifieke regels noodzakelijk zijn, afgezien van geharmoniseerde definities en een rapportagemechanisme.

2.

Juridische elementen van het voorstel



De belangrijkste kenmerken van de ontwerprichtlijn met betrekking tot de methode voor de berekening van de broeikasgasemissies van brandstoffen en andere energie uit niet-biologische bronnen zijn:

– het gebruik van één gemiddelde standaardwaarde voor de broeikasgasintensiteit per eenheid per soort brandstof;

– geharmoniseerde jaarlijkse rapportage door de leveranciers aan de lidstaten en door de lidstaten aan de Commissie, nodig voor de bewaking van de vermindering van broeikasgasemissies in de Unie en voor de aanpassing van de berekeningsmethoden aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

3.

Totstandkoming van de gekozen berekeningsmethode en rapportageverplichtingen


De werkzaamheden ter onderbouwing van de effectbeoordeling spitsten zich toe op het analyseren van de nauwkeurigheid van de geëvalueerde berekeningsmethoden voor broeikasgassen en de daarmee samenhangende nalevingskosten en administratieve lasten waarmee de leveranciers en de lidstaten te maken zouden krijgen bij het naleven van artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG.

Onnauwkeurige rapportage doet afbreuk aan de verwezenlijking van de doelstelling voor de broeikasgasintensiteit van de richtlijn brandstofkwaliteit en leidt tot een oneerlijke verdeling van de inspanningen over de brandstofleveranciers. De nauwkeurigheid van de berekeningsmethode hangt af van de gekozen methode en de nauwkeurigheid van de onderliggende gegevens. Methoden die gebaseerd zijn op een hogere mate van differentiatie van basismaterialen leveren nauwkeurigere resultaten op. De nauwkeurigheid van de gerapporteerde gegevens hangt eveneens nauw samen met informatie over de emissies waarmee de winning en verwerking van basismaterialen gepaard gaan ("upstreamemissies"). De gegevens[12] die ten grondslag liggen aan de waarden in de met het Comité voor de brandstofkwaliteit besproken ontwerpmaatregel zijn gebaseerd op vrijwillige rapportage vanuit de International Association of Oil & Gas Producers (internationale vereniging van olie- en gasproducenten), betreffen minder dan de helft van de in de Unie geraffineerde ruwe olie, en bieden geen informatie over ingevoerde producten. De meest recente studies en gegevens over de basismaterialen die voor de productie van 60[13] tot 90 %7 van de in de Unie verbruikte fossiele brandstoffen worden gebruikt, wijzen erop dat de gemiddelde emissies gedurende de levenscyclus ongeveer 5 % hoger liggen dan volgens de gegevens die in het voorstel uit 2011 aan het Comité voor de brandstofkwaliteit zijn voorgelegd. Dit heeft voornamelijk te maken met de aanzienlijk hogere en sterk wisselende upstream-CO2-emissies van fossiele brandstoffen. De upstreambroeikasgasintensiteit van conventionele basismaterialen varieert sterk, en de productie van niet-conventionele bronnen van olie gaat vaak gepaard met een hogere broeikasgasintensiteit. Harmonisering van de gegevensrapportage zal derhalve de nauwkeurigheid van de gerapporteerde emissies ten goede komen.

De nauwkeurigheid van de berekeningsmethode hangt nauw samen met het aandeel basismaterialen met hoge intensiteit in de productie van de brandstof. Daarom moet de rapportage met betrekking tot de oorsprong[14] en de plaats van aankoop[15] van de brandstof worden geharmoniseerd. Die rapportage moet evenwel in overeenstemming zijn met de bestaande wetgeving van de Unie inzake de registratie van de invoer en leveranties van ruwe aardolie in de EU[16].

Volgens de analyse die aan dit voorstel ten grondslag ligt, lopen de totale extra kosten per liter brandstof voor alle overwogen berekeningsmethoden uiteen van 0,03 tot 0,04 eurocent. De grootste kostenstijging bleek zich voor te zullen doen als leveranciers verplicht zouden worden broeikasgaswaarden te rapporteren op basis van de specifieke emissies per leverancier of van het EU-gemiddelde van de emissies per gebruikt basismateriaal, in plaats van een EU-gemiddelde per soort brandstof voor alle basismaterialen. Dit wijst erop dat de beste optie niet mag inhouden dat de leveranciers specifieke broeikasgaswaarden per basismateriaal moeten rapporteren. Volgens de voorgestelde methode moeten leveranciers daarom een EU-gemiddelde van de broeikasgasemissie-intensiteit per brandstof rapporteren.

In artikel 7 bis, lid 4, van Richtlijn 98/70/EG is bepaald dat een groep leveranciers, indien zij dit wensen, gezamenlijk aan de reductieverplichting van 6 % mogen voldoen, en op grond van artikel 7 bis, lid 5, onder c), van die richtlijn is het mogelijk 'alle maatregelen die nodig zijn' om dit uit te voeren, vast te stellen. Om het gebruik van een gemeenschappelijke rapportageregeling voor leveranciers uit meerdere lidstaten die onderling hebben afgesproken gezamenlijk te rapporteren, te vergemakkelijken, is het daarom nodig de definities van de identificatie van de leverancier, het volume brandstof of energie, het soort brandstof of energie, de plaats van aankoop en de oorsprong van de in de handel gebrachte brandstof of energie te harmoniseren. Om ervoor te zorgen dat dubbeltelling wordt vermeden bij grensoverschrijdende, gemeenschappelijke rapportage door de leveranciers, is het bovendien passend de rapportage door de lidstaten aan de Commissie te harmoniseren, zodat de nodige informatie met betrekking tot iedere leverancier die tot een groep van twee of meer leveranciers uit een of meer lidstaten behoort, aan alle betrokken instanties in de lidstaten ter beschikking kan worden gesteld.

Teneinde de administratieve lasten te verminderen, is het passend dat de lidstaten de leveranciers toestaan te rapporteren aan de hand van gegevens die worden verzameld op grond van andere wetgeving van de Unie of nationale wetgeving, op voorwaarde dat de rapportage in overeenstemming met de voorschriften van bijlage IV plaatsvindt. Die wetgeving van de Unie omvat, maar is niet beperkt tot, Verordening (EG) nr. 684/2009 van de Commissie van 24 juli 2009 tot uitvoering van Richtlijn 2008/118/EG van de Raad wat betreft de geautomatiseerde procedures voor de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van accijns[17], Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek[18], Verordening (EG) nr. 1099/2008 betreffende energiestatistieken[19], Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG[20] en de uitvoeringsbesluiten daarvan, Beschikking 2007/589/EG van de Commissie van 18 juli 2007 tot vaststelling van richtsnoeren voor de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad[21], alsmede Verordening (EG) nr. 2964/95 van de Raad houdende instelling van een registratie in de Gemeenschap van de invoer en leveranties van ruwe aardolie.

4.

Financiële gevolgen


In de effectbeoordeling is ook het concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Unie aan de orde gekomen. Er blijken geen significante gevolgen voor ondernemingen (met inbegrip van raffinaderijen) te worden verwacht. Dit vloeit voort uit het feit dat de prijsstijgingen aan de pomp naar verwachting verwaarloosbaar zullen zijn en dat volgens de effectbeoordeling vrijwel al deze kosten zullen worden afgewenteld.