Toelichting bij COM(2014)552 - Vaststelling, voor 2015, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

·

Motivering en doel van het voorstel



Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten de levende biologische rijkdommen van de zee zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren. Een belangrijk instrument in dit verband is de jaarlijkse vaststelling van de vangstmogelijkheden in de vorm van totaal toegestane vangsten (TAC's – total allowable catches), quota en beperkingen van de visserijinspanning.

Het doel van dit voorstel is voor 2015 de vangstmogelijkheden van de lidstaten vast te stellen voor de in commercieel opzicht belangrijkste visbestanden in de Oostzee. Met het oog op de vereenvoudiging en de verduidelijking van de jaarlijkse besluiten inzake TAC's en quota worden de vangstmogelijkheden in de Oostzee sinds 2006 bij een afzonderlijke verordening vastgesteld.

·

Algemene context



De Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES – International Council for the Exploration of the Sea) en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) hebben voor 2015 in mei 2014, respectievelijk juni 2014 wetenschappelijk advies uitgebracht over de bestanden in de Oostzee.

Het voorstel bevat twee delen die van belang zijn om de visserij in de Oostzee in 2015 door middel van vangstmogelijkheden te beheren: één inzake het vaststellen van TAC's en quota, en een tweede inzake het beperken van de visserijinspanning door de activiteit van de vissersvaartuigen (aantal zeedagen) te begrenzen.

·

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied



De vangstmogelijkheden en de verdeling daarvan over de lidstaten worden jaarlijks vastgesteld. Het meest recente instrument is Verordening (EU) nr. 1180/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot vaststelling, voor 2014, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn.

Eveneens relevant voor het beheer van de visserij in de Oostzee is Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 88/98.

Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 779/97 bevat de controle- en monitoringmaatregelen voor het herstel van de betrokken kabeljauwbestanden. Bovendien bevat die verordening regels voor de vaststelling van de TAC's voor de westelijke en de oostelijke kabeljauwbestanden en de bij de visserij op die bestanden in acht te nemen beperkingen van de visserijinspanning.

· Samenhang met andere EU-beleidsgebieden en -doelstellingen

De voorgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met de doelstellingen en de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en met het beleid van de Unie inzake duurzame ontwikkeling.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



·

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Belangrijkste geraadpleegde organisaties en deskundigen



De geraadpleegde wetenschappelijke fora zijn de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV).

De Unie verzoekt de ICES en het WTECV elk jaar om wetenschappelijk advies over de toestand van de belangrijke visbestanden. Het ontvangen advies bestrijkt alle bestanden in de Oostzee waarvoor TAC's worden voorgesteld.

·

Raadpleging van belanghebbende partijen



De adviesraad voor de Oostzee (BSAC – Baltic Sea Advisory Council) is in juni 2014 tijdens de vergadering van zijn gezamenlijke werkgroep voor de demersale/pelagische visserij geraadpleegd op basis van de door de ICES opgestelde beoordeling van de visbestanden. Naast de ICES heeft het WTECV de wetenschappelijke basis voor het voorstel aangeleverd. De in dat verband ingenomen voorlopige standpunten over alle betrokken visbestanden zijn in overweging genomen en waar mogelijk in het voorstel verwerkt voor zover deze niet indruisten tegen het bestaande beleid of konden leiden tot een verslechtering van de toestand van kwetsbare bestanden. Het wetenschappelijk advies over vangstbeperkingen is ook behandeld in het BALTFISH-forum.

·

Effectbeoordeling



De totale vangstmogelijkheden die voor 2015 worden voorgesteld, bedragen ca. 629 000 ton – en liggen daarmee 12 % hoger dan in 2014[1].  Uitgesplitst naar bestand komt dit neer op een toename van de TAC's voor vier haringbestanden (met gemiddeld 31 %) en een afname voor het westelijke kabeljauwbestand (met 48 %), voor sprot (met 17 %) en voor twee zalmbestanden (met 15 % in aantal stuks).

Uitgaande van de gemiddelde prijzen van de aangelande vis die in 2012 in acht Oostzeelanden[2] werden opgetekend, zal de waarde van de vangstmogelijkheden voor haringbestanden in 2015 met bijna 80 miljoen EUR stijgen, tot een totale waarde van 164 miljoen EUR. De TAC voor westelijke kabeljauw is het sterkst afgenomen, van een waarde van 32 miljoen EUR in 2014 tot 14 miljoen EUR in 2015. Deze waardeverlaging zal echter minder significant zijn aangezien in 2013 slechts 60 % van het kabeljauwquotum is benut en wordt aangenomen dat dit vangstniveau in 2014 en 2015 zal worden aangehouden.

Het voorstel is niet alleen gericht op de korte termijn, maar past ook in de langeretermijnaanpak om de visserij geleidelijk tot een duurzaam niveau te reduceren en op dat niveau te houden. De gekozen benadering zal daarom, op de middellange tot lange termijn, resulteren in een stabiele visserijinspanning en hogere quota. Op de lange termijn wordt zowel een verduurzaming van de visserijactiviteiten als een toename van de aanlandingen verwacht.

2.

Juridische elementen van het voorstel



·

Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)



Dit voorstel tot vaststelling van vangstbeperkingen voor EU-visserijen staat in het teken van de doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met name de levende biologische rijkdommen van de zee zo exploiteren dat de populaties van de gevangen soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren.

·

Rechtsgrondslag



Artikel 43, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

·

Subsidiariteitsbeginsel



Het voorstel valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

·

Evenredigheidsbeginsel



Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Het gemeenschappelijk visserijbeleid is een gemeenschappelijk beleid. Krachtens artikel 43, lid 3, VWEU dient de Raad maatregelen aan te nemen tot vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

Bij de betrokken verordening van de Raad worden vangstmogelijkheden aan de lidstaten toegewezen. Met inachtneming van artikel 16, leden 6 en 7, en artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen de lidstaten deze mogelijkheden volgens de in die artikelen vastgestelde voorwaarden verdelen over de regio's of de marktdeelnemers. De lidstaten kunnen dus met een ruime mate aan vrijheid en conform het sociaaleconomische model van hun keuze beslissen hoe zij de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden benutten.

Het voorstel heeft geen nieuwe financiële gevolgen voor de lidstaten. De Raad stelt elk jaar een verordening als de onderhavige vast, en de openbare en particuliere middelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zijn reeds beschikbaar.

·

Keuze van instrumenten



Voorgesteld(e) instrument(en): verordening.

Dit is een voorstel voor visserijbeheer op basis van artikel 43, lid 3, VWEU.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

4.

Aanvullende informatie



·

Vereenvoudiging



Het voorstel zorgt voor een verdere vereenvoudiging van de administratieve procedures voor (EU- of nationale) overheidsinstanties aangezien het bepalingen bevat die vergelijkbaar zijn met de uit 2014 daterende verordening over de vangstmogelijkheden in de Oostzee.

·

Evaluatie-/herzienings-/vervalbepaling



Het voorstel betreft een jaarlijkse verordening, dit keer voor het jaar 2015, en bevat derhalve geen herzieningsclausule.

·

5.

Gedetailleerde toelichting



In dit voorstel worden voor de lidstaten die in de Oostzee visserijactiviteiten verrichten, de voor 2015 geldende vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden vastgesteld.

De aanlandingsverplichting voor in bepaalde visserijen gevangen vis wordt van toepassing op 1 januari 2015. In de Oostzee wordt in het kader van deze visserijen vis bovengehaald uit bestanden waarvoor in deze verordening TAC's en quota zijn vastgesteld, met name: kleine pelagische visserijen (haring- en sprotbestanden), zalmvisserijen (zalmbestanden) en kabeljauwvisserijen (kabeljauwbestanden), waar de soort de visserij bepaalt. Met ingang van 1 januari 2017 is in de Oostzee de aanlandingsverplichting van toepassing op vangsten van soorten die de visserij niet bepalen, maar wel onder TAC's vallen, zoals schol. Als gevolg van de aanlandingsverplichting moeten de vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 niet meer worden vastgesteld als afspiegeling van de aangelande hoeveelheid maar als afspiegeling van de gevangen hoeveelheid. Dit gebeurt op basis van wetenschappelijk advies voor de visbestanden in visserijen als vermeld in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

De vangstmogelijkheden moeten ook worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16, lid 1 (beginsel van relatieve stabiliteit) en artikel 16, lid 4 (doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid en de voorschriften in meerjarenplannen).

De voorgestelde cijfers zijn gebaseerd op actueel wetenschappelijk advies en overleg met de BSAC. Waar dit van toepassing is, zijn met het oog op de vaststelling van EU-quota voor met de Russische Federatie gedeelde bestanden de respectieve hoeveelheden van deze bestanden afgetrokken van de door de ICES geadviseerde TAC’s.

Aangezien de Commissie van plan is om overeenkomstig het EU-beleid en de door de EU aangegane internationale verbintenissen een duurzaam gebruik van de visserijrijkdommen te garanderen en tegelijkertijd de vangstmogelijkheden stabiel te houden, worden de TAC's van jaar tot jaar zo min mogelijk gewijzigd voor zover dat mogelijk is in het licht van de toestand van de betrokken bestanden.

De aan de lidstaten toegewezen TAC’s en quota zijn opgenomen in bijlage I bij de verordening.

Alle vijf pelagische bestanden (vier haringbestanden en een sprotbestand) en het westelijke kabeljauwbestand in de Oostzee moeten in 2015 op MSY-niveau worden bevist; daarom stemmen de voorgestelde TAC's overeen met de MSY-visserijsterfte. De TAC's voor zalm en schol in de Finse Golf zijn in overeenstemming met de door de ICES ontwikkelde aanpak van bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn.  De TAC voor zalm in het centrale deel stemt overeen met de vangstcontrolevoorschriften in het meerjarenplan voor het Baltische zalmbestand (COM(2011) 470 final).  Het advies en de TAC voor het oostelijke kabeljauwbestand moeten nog worden verduidelijkt door de ICES[3].

Uit een achteraf verrichte analyse van het westelijke kabeljauwbestand blijkt dat de werkelijke visserijsterfte hoger ligt dan het streefcijfer in het meerjarenplan voor de Baltische kabeljauwbestanden en overeenkomstig artikel 6 van het meerjarenplan met 10 % moet worden verlaagd. De ICES vindt dat een dergelijke verlaging haaks staat op de voorzorgsbenadering en adviseert een forsere verlaging op basis van de MSY-benadering. Krachtens artikel 7 van het meerjarenplan kan de Raad een TAC vaststellen die lager is dan de TAC die voortvloeit uit de toepassing van artikel 6. Deze afwijking is niet mogelijk voor de visserijinspanning en bijgevolg moet het aantal zeedagen overeenkomstig artikel 8, lid 4, met 10 % worden verlaagd.

Vanwege biologische veranderingen in het oostelijke kabeljauwbestand heeft de ICES geen biologisch referentiepunten, d.w.z. werkelijke visserijsterfte, voor dit bestand ter beschikking gesteld. Bij het opstellen van het plan werd ervan uitgegaan dat de toename van het kabeljauwbestand stabiel zou blijven – wat niet meer het geval is. Ook de ICES heeft erkend dat de groei van het oostelijke kabeljauwbestand de afgelopen jaren dramatisch afneemt en dat de biologische referentiepunten niet meer kunnen worden bepaald. Daarom – aldus de ICES – is het meerjarenplan voor de Baltische kabeljauwbestanden niet meer bruikbaar als basis voor een advies over het oostelijke kabeljauwbestand en moet – nog steeds volgens de ICES – worden geopteerd voor een TAC op basis van de aanpak voor bestanden waarover weinig gegevens beschikbaar zijn. Bijgevolg kunnen de artikelen 6, 7 en 8 van het meerjarenplan in 2015 niet worden toegepast op het oostelijke kabeljauwbestand aangezien de in het plan opgenomen voorschriften voor de vaststelling van de TAC's en de visserijinspanning zijn gebaseerd op deze referentiepunten. Zolang echter geen voorstel voor een nieuw meerjarenplan voor de Oostzee op tafel wordt gelegd, is het zaak te voorkomen dat het oostelijke kabeljauwbestand vanwege het ontbreken van TAC's wordt overgeëxploiteerd en moeten de vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het plan en artikel 43, lid 3, van het Verdrag worden vastgesteld op basis van de aanpak die de ICES heeft ontwikkeld.

Bij Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's ingevoerd, onder meer, op grond van artikel 3 en artikel 4, in de vorm van flexibiliteit voor bestanden waarvoor TAC's bij wijze van voorzorgsmaatregel en analytische TAC's zijn vastgesteld. Krachtens artikel 2 van die verordening bepaalt de Raad, bij de vaststelling van de TAC's, op basis van onder meer de biologische situatie van de bestanden voor welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn. Recent is deze flexibiliteit bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingevoerd voor alle bestanden waarop de aanlandingsverplichting van toepassing is. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoordelijke exploitatie van de levende biologische rijkdommen van de zee zou ondergraven en een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, moet worden verduidelijkt dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen van toepassing zijn wanneer de lidstaten geen gebruik maken van de jaarflexibiliteit als bedoeld in artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.