Toelichting bij COM(2014)906 - Ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Commissie en de Raad - Begeleidend document bij de Commissie-mededeling "Jaarlijkse groeianalyse 2015"

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

52014DC0906

ONTWERP VAN HET GEZAMENLIJK VERSLAG OVER DE WERKGELEGENHEID VAN DE COMMISSIE EN DE RAAD Begeleidend document bij de mededeling van de Commissie 'Jaarlijkse groeianalyse 2015' /* COM/2014/0906 final */


De ontwerpversie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid is opgesteld krachtens artikel 148 VWEU en maakt deel uit van het pakket jaarlijkse groeianalyse (JGA), dat de aanzet geeft tot het Europees semester 2015. Dit verslag, dat een belangrijke input vormt voor verbeterde economische richtsnoeren, onderbouwt de belangrijkste kwesties inzake werkgelegenheid in de jaarlijkse groeianalyse. Het verslag is gebaseerd op de sociale en werkgelegenheidsontwikkelingen in Europa; de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren i; de bestudering van de nationale hervormingsprogramma's, die geleid heeft tot door de Raad op 8 juli 2014 goedgekeurde landenspecifieke aanbevelingen; en op de beoordeling van de uitvoering van die programma's tot dusver.

Inhoudsopgave

1.

De sociale en werkgelegenheidssituatie blijft zorgen baren


De economische najaarsprognoses van de Commissie gaan uit van langzame groei en hoge maar betrekkelijk stabiele werkloosheid (24,6 miljoen werklozen). De verschillen tussen de landen – vooral in de eurozone – zijn nog steeds groot. Zelfs in economieën die relatief goed presteren, wordt de werkloosheid structureel, zoals blijkt uit het groeiende aantal langdurig werklozen.

2.

De hervormingen ter ondersteuning van goed functionerende arbeidsmarkten moeten worden voortgezet


Verscheidene lidstaten hebben hervormingen uitgevoerd op basis van de landenspecifieke aanbevelingen. De positieve effecten van de hervormingen blijken bijvoorbeeld uit de gestegen arbeidsparticipatie. Er moet echter nog meer worden geïnvesteerd om de groei te stimuleren en een gunstig klimaat voor het scheppen van fatsoenlijke banen te creëren.

Ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid hebben de lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij de uitvoering van de jeugdgaranties. Verdere inspanningen zijn nodig, met bijzondere aandacht voor de openbare diensten voor arbeidsbemiddeling, op maat gesneden actieve arbeidsmarktmaatregelen en beroepsonderwijs en -opleiding. De lidstaten moeten bedrijven stimuleren leercontracten aan te bieden om de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.

3.

Dankzij investeringen in menselijk kapitaal via onderwijs en opleiding zal de productiviteit toenemen


De lidstaten hebben maatregelen genomen om het aanbod aan vaardigheden te verbeteren en de volwasseneneducatie te bevorderen. Een aantal landen hebben maatregelen genomen om hun basis-, secundair en tertiair onderwijs te verbeteren, terwijl andere landen hun algemene onderwijsstrategie aan de orde hebben gesteld. De lidstaten moeten hun stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding verder hervormen om de productiviteit van de werknemers te verhogen in het licht van de snel veranderende behoeften aan vaardigheden.

4.

De belasting- en uitkeringsstelsels moeten het scheppen van werkgelegenheid ondersteunen


Werkloosheidsuitkeringen moet beter aan activerings- en steunmaatregelen worden gekoppeld en er moet nog meer worden gedaan om de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt te bevorderen. De lidstaten moeten hun inspanningen voortzetten – en in sommige gevallen opvoeren – om de segmentering van de arbeidsmarkten aan te pakken via een vereenvoudiging van de arbeidswetgeving.

Er is een begin gemaakt met de hervorming van de belastingstelsels. Doel is negatieve prikkels om te werken te elimineren en tegelijkertijd de belasting op arbeid te verlagen, zodat bedrijven jongeren en langdurig werklozen (opnieuw) in dienst kunnen nemen. Verscheidene lidstaten hebben de loonvormingsmechanismen aan de orde gesteld om de loonontwikkelingen op de productiviteit te doen aansluiten en het besteedbaar inkomen van huishoudens te ondersteunen, met bijzondere nadruk op de minimumlonen. Enkele lidstaten hebben de mogelijkheid onderzocht om banen te creëren via (tijdelijke) aanwervings-, loon- of socialebijdragesubsidies ter bevordering van nieuwe aanwervingen.

5.

De modernisering van de sociale bescherming


Er zijn maatregelen genomen om de sociale bescherming te hervormen. De pensioengerechtigde leeftijd wordt opgetrokken en gendergerelateerde verschillen in pensioengerechtigde leeftijd worden verkleind. Veel lidstaten creëren mogelijkheden om het beroepsleven te verlengen en de pensioenrechten bij uitstel van de pensionering te verbeteren. De stelsels voor sociale bescherming activeren wie toegang kan krijgen tot de arbeidsmarkt, beschermen wie het meest van de arbeidsmarkt is uitgesloten en behoeden mensen voor risico's tijdens hun levenscyclus.

De lidstaten leveren meer inspanningen om diegenen die een verhoogd risico op armoede lopen beter te beschermen (vooral kinderen en ouderen).

Daarnaast dragen evaluaties van de uitgaven in de gezondheidszorg bij aan efficiëntere gezondheidszorg die de burgers meer waar voor hun geld biedt.

6.

1. SOCIALE EN ARBEIDSMARKTTRENDS EN UITDAGINGEN IN DE EUROPESE UNIE


De werkloosheid daalt langzaam maar blijft hoog in de EU-28. Nadat het werkloosheidspercentage tussen 2004 en 2008 met meer dan 2 procentpunten was gedaald, heeft de financiële en economische crisis tot een ernstige verslechtering van de situatie geleid (figuur 1). Tussen 2008 en 2013 is het (naar seizoen gedifferentieerde) werkloosheidscijfer in de EU-28 gestegen van 7,0 % tot 10,8 %. Uit meer recente cijfers van Eurostat blijkt dat het werkloosheidspercentage sindsdien is gedaald tot 10,1 % in september 2014 (11,5 % in de EZ-18). Dit is het laagste percentage sinds februari 2012 en gelijk aan het percentage in augustus 2014. Dit percentage komt overeen met 24,6 miljoen werklozen (een daling vergeleken met de 26,4 miljoen werklozen een jaar eerder). Wat de verschillende groepen op de arbeidsmarkt betreft, kan worden vastgesteld dat het percentage werkloze jongeren structureel hoger is dan het gemiddelde werkloosheidspercentage en ook sterker afhangt van conjunctuurschommelingen. De percentages werkloze laaggeschoolden zijn ook structureel hoger[2]. De percentages werkloze oudere werknemers zijn vrij laag, maar het is voor werkloze oudere werknemers doorgaans moeilijker opnieuw werk te vinden. De percentages werkloze mannen en vrouwen zijn sinds 2009 nagenoeg vergelijkbaar.

7.

Figuur 1: Ontwikkeling van de werkloosheidspercentages in de EU-28 tussen 2004 en 2013, totaal, jongeren, oudere werknemers, laaggeschoolden en vrouwen Bron: Eurostat


De ontwikkelingen op het gebied van de werkloosheid lopen in de EU nog steeds sterk uiteen, maar de verschillen worden niet meer groter. In september 2014 varieerde de werkloosheid van 5,0 % in Duitsland en 5,1 % in Oostenrijk tot 24,0 % in Spanje en 26,4 % in Griekenland (juli 2014). Het afgelopen jaar is de werkloosheid in 21 lidstaten gedaald, in één land onveranderd gebleven en in zes lidstaten gestegen. De grootste dalingen zijn geregistreerd in Spanje, Kroatië, Hongarije en Portugal. In zes lidstaten (Frankrijk, Italië, Litouwen, Luxemburg, Oostenrijk en Finland) was er sprake van een verdere stijging van de werkloosheid.

De langdurige werkloosheid neemt nog steeds toe. Tussen 2010 en 2013 is het percentage langdurig werklozen in de EU-28 gestegen van 3,9 % tot 5,1 %. De ontwikkelingen zijn bijzonder negatief in Griekenland en Spanje en in iets mindere mate in Cyprus. In de drie Baltische staten is de toestand daarentegen aanzienlijk verbeterd. De langdurige werkloosheid als percentage van de totale werkloosheid nam het voorbije jaar in de EU-28 toe van 45,3 % tot 48,7 % (47,5 % en 51,5 % voor de EZ-18).

Mannen, jongeren en laaggeschoolde werknemers zijn vaker het slachtoffer van langdurige werkloosheid dan andere groepen op de arbeidsmarkt. Bijzonder zwaar getroffen zijn diegenen die actief zijn in beroepen en sectoren in verval. De algemene economische toestand bepaalt in belangrijke mate het percentage langdurig werklozen en de instroom in langdurige werkloosheid, maar toch bestaan er grote verschillen tussen de lidstaten. In landen als Finland, Nederland en Zweden vindt een groot percentage langdurig werklozen opnieuw de weg naar de arbeidsmarkt; in andere landen (bijvoorbeeld Bulgarije, Griekenland en Slowakije) is dat veel minder het geval. Algemeen heeft 20 % van de langdurig werklozen in de EU nog nooit gewerkt en 75 % van de langdurig werklozen zijn jongeren van minder dan 35 jaar die in de marginaliteit dreigen terecht te komen[3].

Figuur 2: Langdurig werklozen als % van de actieve bevolking, EU-28 en de lidstaten, 2010 en 2013 Bron: Eurostat

De jeugdwerkloosheid blijft zeer hoog maar er zijn tekenen van verbetering. In september 2014 bedroeg het percentage werkloze jongeren (15-24 jaar) in de EU-28 21,6 %, een daling met 1,9 procentpunten vergeleken met een jaar eerder. De percentages variëren sterk tussen de lidstaten: van 7,6 % in Duitsland en 9,1 % in Oostenrijk tot 50,7 % in Griekenland (juli 2014) en 53,7 % in Spanje. De verschillen worden intussen niet meer groter maar blijven nog steeds aanzienlijk.

Het percentage jongeren (15-24 jaar) die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET-jongeren), is nog steeds hoog, ook al volgde bijna 70 % van de jongeren in de EU tijdens het eerste kwartaal van 2014 onderwijs. De percentages NEET-jongeren zijn in veel lidstaten aanzienlijk hoger dan de laagst gemeten percentages sinds 2008 en liggen nog steeds tegen de bovengrens. Dit is vooral het geval in een aantal lidstaten met de hoogste percentages zoals Bulgarije, Cyprus, Griekenland, Spanje, Kroatië, Italië en Roemenië. Oostenrijk, Duitsland, Denemarken, Luxemburg, Nederland en Zweden kunnen bogen op vrij lage en bovendien steeds lager wordende percentages. In 2013 bedroeg het percentage nog steeds meer dan 10 % in de grote meerderheid van de lidstaten. De NEET-percentages zijn iets hoger voor vrouwen dan voor mannen: in 2013 respectievelijk 13,2 % en 12,7 % (in totaal 13,0 %). Het verschijnsel NEET is vooral te wijten aan een stijging van de jeugdwerkloosheid maar ook aan inactiviteit als gevolg van het niet volgen van onderwijs. In een aantal lidstaten (Bulgarije, Roemenië en Italië) bedraagt het percentage inactieve NEET-jongeren meer dan 10 %.

De percentages voortijdige schoolverlaters worden geleidelijk kleiner en er wordt vooruitgang geboekt bij het streven naar minder dan 10 % voortijdige schoolverlaters in 2020. Het percentage voortijdige schoolverlaters bedroeg in 2013 12,0 %, een daling vergeleken met de 12,7 % een jaar eerder. Meer mannen (13,6 %) dan vrouwen (10,2 %) verlaten de school voortijdig. Schooluitval blijft een ernstig probleem: ongeveer vijf miljoen mensen verlaten de school voortijdig, van wie ruim 40% werkloos zijn. In 2013 lag het percentage voortijdige schoolverlaters in 18 lidstaten onder het streefcijfer van 10 % in 2020. Schooluitval was het hoogst in Spanje en Malta met percentages van meer dan 20 %.

Europa boekt goede vooruitgang bij het streven naar ten minste 40 % afstuderende jongeren met een diploma tertiair of gelijkwaardig onderwijs in 2020. In 2013 studeerde 36,9 % van de jongeren af met een diploma tertiair onderwijs, dat is 1,2 procentpunten hoger dan een jaar eerder. Ierland, Litouwen en Luxemburg kunnen bogen op de hoogste percentages (meer dan 50 %). In de gehele EU behalen meer vrouwen (39,9 %) dan mannen (31,5 %) een diploma tertiair onderwijs.

8.

Figuur 3: De NEET-percentages voor de EU-28 en de lidstaten tijdens het tweede kwartaal van 2014 en de hoogste en laagste waarden sinds 2008


Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête; niet naar seizoen gedifferentieerde gegevens, gemiddelde van vier kwartalen tot en met 2014Q2), berekeningen van DG EMPL)

De participatiegraad heeft in de meeste lidstaten de crisisjaren goed doorstaan, voornamelijk dankzij de stijgende participatiegraad van oudere werknemers (55-64 jaar) en vrouwen. Tussen 2008 (Q1) en 2014 (Q1) steeg de participatiegraad in de leeftijdsgroep van 15 tot 64 jaar in de EU-28 van 70,3 % naar 72,0 %, hoewel er grote verschillen tussen de landen waren. De participatiegraad steeg het sterkst in Tsjechië, Hongarije, Litouwen, Luxemburg, Malta en Polen, terwijl de grootste dalingen optraden in Denemarken (maar vanaf een zeer hoog niveau) en Ierland. Hoewel de participatiegraad van vrouwen is toegenomen, gaapt er nog steeds een aanzienlijke kloof tussen mannen en vrouwen: 11,7 procentpunten in het eerste kwartaal van 2014 (de percentages voor mannen en vrouwen bedroegen respectievelijk 77,9 % en 66,2 %). De genderkloof op het gebied van de participatiegraad is bijzonder groot in Griekenland en Italië. Landen als Oostenrijk, Duitsland en Nederland kunnen bogen op een hoge participatiegraad van vrouwen en heel veel vrouwen werken er deeltijds.

De arbeidsparticipatie in de EU blijft een negatieve trend vertonen en de trend zou sterk moeten worden omgebogen om de Europa 2020-kerndoelstelling – 75 % arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar – nog te kunnen halen. Sinds het begin van de crisis is de arbeidsparticipatie in de EU-28 met bijna 1,5 procentpunten gedaald, van een piek in 2008 tot 68,4 % in het eerste kwartaal van 2014. De ontwikkelingen in de lidstaten zijn zeer verschillend (figuur 4). Tussen het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2013 was de werkgelegenheidsgroei bijzonder negatief in verschillende Zuid-Europese landen, de Baltische staten, Bulgarije en Ierland. In Luxemburg en Malta en in mindere mate in Duitsland is de werkgelegenheid sterk gegroeid. Het afgelopen jaar waren de ontwikkelingen minder extreem en is de werkgelegenheid ook gegroeid in tal van landen die de voorgaande jaren slecht hadden gepresteerd.

De ontwikkelingen op het gebied van werkgelegenheid verlopen niet gelijkmatig. Terwijl de arbeidsparticipatie van mannen (20 tot 64 jaar) tussen het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2014 met meer dan 3 procentpunten is gedaald (van 77,4 % tot 74,0 %), is de arbeidsparticipatie van vrouwen nauwelijks verminderd en het afgelopen jaar zelfs enigszins toegenomen (met 0,8 %). De stijging was erg groot bij oudere werknemers (de arbeidsparticipatie bedroeg begin 2014 50,9 %, een stijging met 6,2 procentpunten sinds het eerste kwartaal van 2008; de toename was vooral fors in België, Duitsland, Frankrijk, Hongarije, Italië, Luxemburg, Nederland en Polen), en met name bij oudere vrouwen (8,4 procentpunten). Wat het onderwijsniveau betreft, is de daling van de werkgelegenheid het sterkst onder laaggeschoolden en min of meer vergelijkbaar onder gemiddeld en hooggeschoolden. De arbeidsparticipatie van onderdanen van derde landen (20 tot 64 jaar) in de EU-28 is tussen de eerste kwartalen van 2008 en 2014 gedaald van 62,4 % tot 55,4%. Wat de werkgelegenheid per sector betreft, blijft het aandeel van de dienstensector toenemen ten koste van de werkgelegenheid in de industrie en de landbouw. Het aandeel van de drie sectoren bedraagt momenteel respectievelijk ongeveer 72,5 %, 22,5 % en 5 %. Hoewel de crisisjaren nadelig zijn geweest voor de vaste werkgelegenheid, zijn vooral tijdelijke werknemers (van wie de arbeidsovereenkomsten niet werden verlengd) het slachtoffer van de recente ontwikkelingen geworden. Ten slotte is het aantal voltijdse banen tussen het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2014 met ongeveer 8,1 miljoen gedaald. Omgekeerd is het aantal deeltijdbanen de afgelopen jaren gestaag gegroeid en sinds het eerste kwartaal van 2008 met vier miljoen toegenomen.

9.

Figuur 4: Groei van de werkgelegenheid (aantal mensen met een baan in de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar) sinds 2008Q1 per lidstaat Bron: Eurostat, berekeningen van DG EMPL


De werkgelegenheid zal waarschijnlijk licht toenemen, vooral door de verwachte groei van het bbp. Op middellange termijn zullen een aantal trends vooral op bepaalde gebieden tot meer werkgelegenheid leiden[4]. De technologische vooruitgang zal banen scheppen in de ICT-sector (tegen 2015 zullen er naar verwachting 900 000 onvervulde vacatures voor ICT'ers zijn), terwijl de vergrijzing – ondanks de druk op de budgetten voor openbare gezondheidszorg – op middellange termijn waarschijnlijk zal leiden tot een grotere vraag naar gezondheidswerkers en gezondheidsdiensten. Bovendien kan de 'vergroening' van de economie leiden tot meer groene banen[5]. Ook andere sectoren die van hoogtechnologie afhankelijk zijn (bijvoorbeeld de vervoerssector), zullen behoefte hebben aan gemiddeld en hooggeschoolde werknemers om op de groei in de luchtvaart en het personenvervoer in te spelen en het hoge percentage oudere werknemers die de vervoerssector naar verwachting tegen 2020 zullen verlaten, te compenseren.

Kleine en middelgrote ondernemingen worden traditioneel beschouwd als motor van de groei van de werkgelegenheidsgroei. Uit onderzoek blijkt dat tussen 2002 en 2010 85 % van de nieuwe banen in de EU door kmo's is gecreëerd. Toch is de werkgelegenheid in kmo’s in de EU tussen 2010 en 2013 met 0,5 % gedaald. Wanneer we de bouwsector – een sector waar in 2008 één zevende van de kmo-werknemers actief was – buiten beschouwing laten, is de werkgelegenheid in kmo's licht gestegen met 0,3 %, maar deze stijging is zeer klein vergeleken met de stijging van 2 % in grote ondernemingen.

Tot dusver is in veel lidstaten weinig krediet voorhanden voor de niet-financiële sector als gevolg van factoren aan zowel de vraag- als de aanbodzijde (bijvoorbeeld de herstructurering van de sector en de schuldafbouw in de nasleep van de financiële crisis). Bovendien is de rente op bankleningen in de kwetsbare lidstaten nog steeds hoog, ondanks recente maatregelen van de ECB. Dat heeft vooral negatieve gevolgen voor kmo's. De beperkte toegang tot financiële middelen vormt ook een rem op de oprichting van nieuwe kmo's. Dat is zorgwekkend omdat jonge kmo's goed zijn voor een groot deel van de nettogroei van de werkgelegenheid. Het gebrek aan dynamiek dat kmo's sinds 2010 op het punt van werkgelegenheid aan de dag leggen, toont aan dat adequate oplossingen voor de problemen in de financiële sector aanzienlijke potentiële effecten voor de werkgelegenheid zouden kunnen hebben. Ook beleidsmaatregelen ter ondersteuning van startende ondernemingen kunnen een aanzienlijk effect op de werkgelegenheid hebben.

In tal van lidstaten is de arbeidsmarkt nog steeds sterk gesegmenteerd. De werkgelegenheid van jongeren wordt gekenmerkt door hoge percentages tijdelijk en deeltijdwerk (respectievelijk 42,4 % en 31,9 % (van de totale werkgelegenheid) in het eerste kwartaal van 2014). Voor de hele beroepsbevolking zijn de percentages tijdelijk en deeltijdwerk veel lager, respectievelijk ongeveer 13 % en 19 %. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd op het punt van deeltijdwerk. Tijdens het eerste kwartaal van 2014 werkte 32 % van de vrouwen deeltijds, vergeleken met 8,3 % van de mannen. In Oostenrijk, België, Duitsland, Nederland en het VK werkte meer dan 40 % van de vrouwen deeltijds. In de huidige macro-economische context kunnen tijdelijke en deeltijdbanen, ook al wordt er niet altijd vrijwillig voor gekozen[6], banen helpen creëren. Op middellange tot lange termijn kunnen ze een springplank zijn naar vast en/of voltijds werk (bv. voor jongeren). De segmentatie van de arbeidsmarkt blijkt ook uit de hardnekkige loonkloof tussen mannen en vrouwen en uit de lage percentages werknemers die de overgang maken van minder naar meer beschermde contractuele arbeidsvormen.

In tal van lidstaten zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter op elkaar afgestemd. Hoewel het aantal vacatures de voorbije jaren gemiddeld betrekkelijk stabiel is gebleven, is de werkloosheid gestegen, wat erop wijst dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter op elkaar zijn afgestemd. De Beveridge-curve (figuur 5) laat zien dat de structurele werkloosheid sinds ongeveer midden 2011 is gestegen i. In de meeste lidstaten zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt steeds slechter op elkaar afgestemd, al vormt Duitsland hierop een opmerkelijke uitzondering. De in het algemeen negatieve ontwikkeling is vooral het gevolg van negatieve schokken bij de vraag naar arbeidskrachten en van het feit dat het aanbod aan vaardigheden steeds slechter op de vraag is afgestemd[8]. Dat wijst erop dat het gebrek aan kansen op de arbeidsmarkt vanwege de economische crisis leidt tot hysteresiseffecten, die moeten worden tegengegaan door investeringen in menselijk kapitaal en een betere afstemming van vraag en aanbod.

Figure 5: Beveridge curve, EU-28, 2008q1-2014q1 Bron: Eurostat; Opmerking: LSI (verticale as) staat voor 'indicator van het arbeidstekort', zoals afgeleid uit de resultaten van de EU-bedrijfsenquête (% van fabrieken die een tekort aan arbeidskrachten aangeven als een factor die de productie beperkt); UR staat voor 'percentage werklozen'.

Het groeiend aantal werklozen tijdens de crisis, het stijgend percentage langdurig werklozen en de verslechterde afstemming van vraag en aanbod vormen ernstige problemen voor actieve arbeidsmarktmaatregelen en de openbare diensten voor arbeidsvoorziening.

De arbeidsmobiliteit binnen de EU blijft beperkt, vooral in verhouding tot de totale omvang van de arbeidsmarkt in de EU. Hoewel een kwart van de EU-burgers zegt bereid te zijn de komende tien jaar een baan in een andere EU-lidstaat te overwegen, verbleef tot 2013 slechts 3,3 % van de Europese beroepsbevolking in een andere lidstaat. De verschillen tussen de landen zijn echter zeer groot (figuur 6). Vanwege de grote verschillen inzake werkloosheid tussen de lidstaten van de EU, heeft het stijgend aantal personen die zich in een ander land willen vestigen, gedeeltelijk geleid tot grotere mobiliteit sinds 2011, maar slechts in beperkte mate en onvoldoende om het enorme onevenwicht op de arbeidsmarkten van de EU te compenseren.[9]

Figuur 6: Mobiliteitspercentage uitgesplitst naar lidstaat en naar het aantal jaren verblijf in een ander land, 2013 Bron: 'Key Features', DG EMPL. Opmerkingen: Het mobiliteitspercentage is het aantal burgers in de werkende leeftijd die in 2013 in een andere lidstaat woonden, als percentage van de beroepsbevolking van het land van herkomst. De cijfers voor MT en SI zijn te klein om betrouwbaar te zijn. De cijfers voor CY, DK, EE, FI, LU en SE zijn niet betrouwbaar wegens de geringe omvang van de steekproef.

Het aanbod aan vaardigheden moet verder worden verbeterd. Een aantal trends, met name de globalisering en technologische veranderingen die bepaalde vaardigheden bevoordelen, hebben tot geleidelijke veranderingen in de relatieve vraag naar verschillende vaardigheden geleid. Er heeft zich ook een verschuiving voorgedaan in het relatieve belang van verschillende vaardigheidstypes, waarbij ICT-gerelateerde vaardigheden en 'zachte' vaardigheden (bijvoorbeeld communicatievaardigheden) voor een groot aantal beroepen steeds belangrijker worden.

Hoewel het gemiddelde onderwijsniveau in de loop van de tijd is gestegen, heeft het aanbod aan vaardigheden geen gelijke tred gehouden met de vraag ernaar. Als gevolg van deze veranderingen in de relatieve vraag naar vaardigheden hebben hooggeschoolden betere kansen op werk dan gemiddeld en laaggeschoolden. De arbeidsmarktprognoses bevestigen deze trend voor de komende jaren[10].

Het groeipotentieel van Europa wordt bedreigd door structurele tekortkomingen in het vaardighedenbestand. Uit recente gegevens[11] blijkt dat ongeveer 20 % van de bevolking in de werkende leeftijd slechts over zeer geringe vaardigheden beschikt en in sommige landen (Spanje, Italië) is dat percentage zelfs nog hoger. Slechts in een paar landen (Estland, Finland, Nederland en Zweden) beschikt een groot deel van de bevolking over zeer goede vaardigheden en de meeste Europese landen komen niet in de buurt van de best presterende landen buiten Europa (zoals Japan en Australië). Uit de gegevens over de overheidsuitgaven blijkt dat het gevaar van een gebrek aan investeringen in menselijk kapitaal toeneemt. De investeringen van Europa in onderwijs en vaardigheden zijn ondoeltreffend, wat een bedreiging vormt voor de Europese concurrentiepositie op middellange termijn en de inzetbaarheid van de beroepsbevolking. Negentien lidstaten hebben hun onderwijsuitgaven in absolute cijfers teruggeschroefd en veertien lidstaten hebben het relatieve aandeel van het bbp voor investeringen in onderwijs verlaagd.

De loonontwikkelingen beginnen in te spelen op de behoefte aan een nieuw evenwicht. In de aanloop naar de crisis zijn de nominale loonkosten per eenheid product in een aantal lidstaten aanzienlijk toegenomen, met name in Letland en Roemenië en in mindere mate in Estland, Litouwen Bulgarije en Ierland (figuur 7). Als gevolg van de crisis hebben de nominale loonkosten per eenheid product zich in deze landen sinds 2009 in veel geringere mate ontwikkeld (met uitzondering van Bulgarije). In Ierland, Litouwen en Letland zijn ze zelfs gedaald en in Roemenië lag de stijging net boven nul. Ook in Griekenland en Spanje zijn de nominale loonkosten per eenheid product na de crisis gedaald (na stijgingen in de jaren vóór de crisis). Duitsland vertoont een ander beeld: het is de enige lidstaat waar de nominale loonkosten per eenheid product vóór de crisis zijn gedaald (zij het licht) en de jongste jaren zijn gestegen. Ook in België, Zweden, Nederland, Oostenrijk en Finland hebben de nominale loonkosten per eenheid product zich matig ontwikkeld (vóór de crisis waren de ontwikkelingen er uitgesprokener). De ommekeer in zowel de zwaar door de crisis getroffen lidstaten als de lidstaten met een overschot heeft bijgedragen aan een nieuw extern evenwicht, waaraan vooral in de eurozone behoefte was. Het is belangrijk dat de loonontwikkelingen blijven aansluiten op de behoefte externe onevenwichten weg te werken en de werkloosheid terug te dringen en dat ze op lange termijn gelijke tred houden met stijgingen van de productiviteit. Indien de recente loonsverhogingen in de landen met een overschot aanhouden, kunnen ze de over het algemeen ontoereikende totale vraag aanzwengelen[12].

10.

Figuur 7: Nominale loonkosten per eenheid product in de EU-28, gemiddelde jaarlijkse veranderingen, 2003-2008 en 2009-2013 Bron: Eurostat, berekeningen van DG EMPL


De daling van de loonkosten per eenheid product en de loonmatiging hebben slechts langzaam en onvolledig tot lagere prijzen geleid. Deze onvolledige doorberekening is deels te verklaren doordat de indirecte belastingen tegelijkertijd stegen en de prijzen werden gereguleerd als gevolg van de begrotingsconsolidatie[13]. De daling van de nominale loonkosten per eenheid product bij zeer langzaam dalende prijzen heeft geleid tot een daling van het arbeidsinkomen in verschillende lidstaten, met name in Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal. De resulterende stijging van de winstmarges ging (nog) niet ten volle gepaard met meer investeringen.

De belastingwig blijft in veel lidstaten hoog. Een hoge en in sommige gevallen toenemende belastingwig, met name voor mensen met een laag inkomen en voor tweede verdieners, blijft een belangrijk probleem in een groot aantal lidstaten. Ter illustratie: voor mensen met een laag inkomen (67 % van het gemiddelde loon) werd een daling van de belastingwig in de meeste landen tussen 2008 en 2010 gevolgd door een stijging in bijna alle lidstaten tijdens de drie volgende jaren. De niveaus in 2013 varieerden van 20 % of minder in Malta (2012) en Ierland tot meer dan 45 % in België, Duitsland, Frankrijk en Hongarije.

Veranderingen in de totale belastingwig houden vooral verband met de persoonlijke inkomstenbelasting (PIT), die in 15 van de 21 lidstaten is gestegen (figuur 8). De persoonlijke inkomstenbelasting (ten minste voor dit bijzondere type huishouden en op 67 % van het gemiddelde loon) is vooral sterk gestegen in Portugal en Hongarije, terwijl er in het Verenigd Koninkrijk en Griekenland sprake was van een ingrijpende verlaging. Wanneer we de persoonlijke inkomstenbelasting en de socialezekerheidsbijdragen van de werknemers samen nemen, zijn de lasten voor de werknemers in 10 lidstaten toegenomen. Voor de werkgevers zijn de fiscale lasten slechts in drie landen toegenomen. Over het algemeen zijn de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers in de meeste lidstaten min of meer stabiel gebleven. Er waren op dit punt slechts een paar uitzonderingen: er was een relatief sterke stijging in Polen en Slowakije en tegelijkertijd een forse daling in Frankrijk.

Figuur 8: Verandering tussen 2011 en 2013 van de totale belastingwig per onderdeel (67 % van het gemiddelde loon, alleenstaande zonder kind) Bron: EC-OECD tax and benefits database. Opmerking: Er zij geen gegevens beschikbaar voor landen die geen lid van de OESO zijn (BG, CY, HR, LV, LT, MT en RO).

De bestrijding van zwartwerk is een probleem in sommige lidstaten. Onder zwartwerk vallen tal van activiteiten gaande van zwartwerk in een formele onderneming tot clandestien werk door zelfstandigen. Activiteiten waarbij illegale goederen of diensten betrokken zijn, worden echter niet als zwartwerk beschouwd. Zwartwerk heeft verschillende negatieve gevolgen. Vanuit macro-economisch oogpunt leidt zwartwerk tot minder belastinginkomsten (inkomstenbelasting en btw) en de financiële ondermijning van de socialezekerheidsstelsels. Vanuit micro-economisch oogpunt leiden zwartwerk en andere atypische vormen van arbeid (bijvoorbeeld schijnzelfstandigheid) tot een verstoring van de eerlijke concurrentie tussen bedrijven en zetten zij de deur open voor sociale dumping, hetgeen het scheppen van reguliere banen met volledige sociale bescherming belemmert. Voorts heeft zwartwerk een negatief effect op de productie, aangezien informele bedrijven in de regel geen beroep doen op formele diensten en productiemiddelen (zoals kredieten) en niet groeien. Hoewel volledig betrouwbare cijfers over de omvang van de grijze economie en zwartwerk niet direct beschikbaar zijn, blijkt uit ruwe gegevens dat de kwestie in sommige lidstaten een probleem vormt[14]. Bovendien zou de omvang van zwartwerk nog kunnen toenemen als gevolg van verschillende sociaaleconomische trends, zoals sectorale reallocatie en internationalisering van de economie, de teruggang van standaard-arbeidsvormen en de sociale onrust in sommige lidstaten.

Terwijl economische ontwikkelingen over het algemeen verschillende delen van de bevolking verschillend treffen, is de ongelijkheid in veel lidstaten toegenomen. Terwijl de verhouding S80/S20[15] in de EU tussen 2008 en 2013 gemiddeld stabiel is gebleven, is de grote ongelijkheid tussen de lidstaten nog gegroeid (figuur 9). De ongelijkheid is toegenomen in de meeste zuidelijke lidstaten (Spanje, Griekenland, Italië en Cyprus) maar ook in Kroatië, Estland, Denemarken en Hongarije en in mindere mate in Ierland en Oostenrijk. Ondanks recente verbeteringen blijft ongelijkheid ook een bijzonder groot probleem in Bulgarije, Griekenland, Letland, Roemenië, Spanje en Litouwen (zie ook figuur V in hoofdstuk 3).

Figuur 9: Ongelijkheid van inkomensverdeling (S80/S20; verhouding inkomenskwintielen), 2008-2012 Bron: Eurostat, EU-SILC 2013; onder verwijzing naar het inkomensjaar 2012. Opmerking: * - gegevens voor 2011 (de gegevens voor 2012 zijn nog niet beschikbaar voor BE, DE, IE, EL, FR, HR, LU, NL, PT, RO, SE en UK).

Het percentage van de bevolking dat met armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, is aanzienlijk toegenomen en de verschillen tussen de lidstaten zijn gegroeid. Tussen het begin van de crisis in 2008 en 2012 nam het aantal Europeanen die met armoede en sociale uitsluiting worden bedreigd, verontrustend toe met 8,7 miljoen mensen (Kroatië niet meegerekend) tot 25,1 % van de bevolking van de EU-28 in 2012 (figuur 10).

Figuur 10: Ontwikkeling van de percentages mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (AROPE), 2008-2012 Bron: Eurostat, EU-SILC 2013; onder verwijzing naar het inkomensjaar 2012. Opmerking: * - gegevens voor 2011 (de gegevens voor 2012 zijn niet beschikbaar voor BE, DE, IE, EL, FR, HR, LU, NL, PT, RO, SE en UK).

De armoedecijfers verschillen aanzienlijk tussen leeftijdsgroepen. Over het algemeen is de bevolking in de werkende leeftijd het hardst door de crisis getroffen (figuur 11; zie ook figuur IV in hoofdstuk 3), vooral als gevolg van de groeiende werkloosheid, de toename van het aantal huishoudens met een lage arbeidsintensiteit en het stijgend aantal werkende armen. In 2012 moesten ongeveer 50 miljoen mensen in de werkende leeftijd in de EU-28 rondkomen met minder dan 60 % van het nationaal equivalent van het mediaan inkomen en hadden 31,8 miljoen mensen (31,5 miljoen in 2013) te kampen met ernstige materiële ontberingen. 10,9 % van de bevolking in de leeftijdsgroep van 18 tot 59 jaar woonde in 2012 in een huishouden zonder baan.

Figuur 11: Ontwikkeling van de percentages mensen die met armoede of sociale uitsluiting worden bedreigd (AROPE) sinds 2005 in de EU-28, totaal, kinderen, bevolking in de werkende leeftijd en ouderen Bron: Eurostat, EU-SILC. Opmerking: EU-27-gemiddelde voor 2005-2009; EU-28-gemiddelde voor 2010-2012. De SILC-gegevens voor 2013 zijn nog niet beschikbaar.

Ouderen (65+) zijn relatief minder door de crisis getroffen: in de meeste lidstaten is hun risico op armoede of sociale uitsluiting verkleind. Vrouwen worden nog steeds vaker het slachtoffer van ouderdomsarmoede dan mannen. Deze relatieve verbeteringen duiden echter niet noodzakelijk op een verandering van de reële inkomenssituatie van de ouderen, maar zijn vooral het gevolg van het feit dat de pensioenen grotendeels onveranderd zijn gebleven terwijl het inkomen van de bevolking in de werkende leeftijd stagneert of daalt.

Kinderen lopen sinds 2008 een steeds groter risico op armoede of sociale uitsluiting doordat de situatie van hun ouders (die meestal in de werkende leeftijd zijn) is verslechterd. Dit is het geval in meer dan twintig lidstaten in vergelijking met 2008, waarbij eenoudergezinnen met armoede en sociale uitsluiting dreigen te worden geconfronteerd (EU‑28: 47,8 % in 2012, dit is meer dan tweemaal zoveel als voor gezinnen met twee volwassenen (24,4 %)). Het aanzienlijk hogere armoederisico bij eenoudergezinnen wordt geconstateerd in alle lidstaten, variërend van 35 % in Slovenië, Finland en Denemarken tot 78 % in Bulgarije. Ook gezinnen met drie of meer kinderen lopen een veel groter risico op armoede of sociale uitsluiting (EU-28: 30,9 %) dan de bevolking in haar geheel. Mannen in de werkende leeftijd worden directer getroffen door de verslechterde arbeidsmarktomstandigheden in de crisis. Niettemin lopen vrouwen nog steeds een groter risico op (structurele) armoede of uitsluiting dan mannen als gevolg van perioden van inactiviteit in verband met zorgtaken en deeltijdwerk.

Het risico op armoede en sociale uitsluiting lag in 2012 veel hoger (48,9 %) voor onderdanen van derde landen (in de leeftijd van 18-64 jaar) dan voor EU-onderdanen (24,3 %); er was tussen 2012 en 2013 een stijging van meer dan drie procentpunten.

Gemiddeld genomen is de groei van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH) in de EU tegen eind 2013 in reële termen verbeterd na een gestage daling gedurende bijna vier jaar (zie ook hoofdstuk 3 voor een nadere bespreking van de ontwikkelingen van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens). Dit was toe te schrijven aan een stijging van de marktinkomens (beloning van werknemers, beloning van zelfstandigen en inkomen uit vermogen), ondersteund door een toename van de sociale uitkeringen aan huishoudens[16]. Het valt nog te bezien of de verbetering in 2013 zal aanhouden, aangezien het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen nog steeds bescheiden is, het effect van belasting- en uitkeringsstelsels nog steeds gering is en de recentste gegevens uit 2014 opnieuw een daling laten zien(figuur 12).

11.

Figuur 12: Bijdragen van componenten aan de groei van het bruto beschikbaar inkomen van huishoudens (BBIH)


Bron: Eurostat – sectorale rekeningen

De herverdelingseffecten van wijzigingen in de belasting- en uitkeringsstelsels gedurende de laatste jaren varieerden aanzienlijk van land tot land[17]. Afhankelijk van de opzet ervan hadden veranderingen in de belasting- en uitkeringsstelsels een verschillend effect op huishoudens met een hoog en huishoudens met een laag inkomen. In enkele landen legden de regressieve gevolgen extra druk op de levensstandaard van met name huishoudens met een laag inkomen. Door zorgvuldiger aandacht te besteden aan het herverdelingsprofiel van hun wijzigingen in belasting- en uitkeringsstelsels slaagden andere lidstaten erin te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen onevenredig hard zouden worden getroffen. Dergelijke verschillen in herverdelingseffecten stonden volledig los van de verschillen in de totale omvang van de aanpassingen.

Over het geheel genomen was de groei van de sociale uitgaven na een piek in 2009 sinds 2011 negatief. In de vroege fase van de crisis (tot 2009) was de stijging van de sociale uitgaven hoofdzakelijk gerelateerd aan de werkloosheidsuitgaven, maar in mindere mate ook aan andere functies (met name pensioenen en gezondheidszorg). De groei van de sociale uitgaven verzwakte in 2010 als gevolg van een combinatie van fiscale stimuleringsmaatregelen die afliepen en de standaardmaatregel van geleidelijke beëindiging van de automatische stabilisatie in landen die herstel vertoonden. Sinds 2011 zijn de sociale uitgaven met name voor uitkeringen in natura en diensten gedaald ondanks de verdere verslechtering van de economische en sociale omstandigheden (figuur 13)[18].

Figuur 13: Bijdragen aan de groei van de reële sociale overheidsuitgaven in de EU van uitkeringen in geld en in natura (2001 – 2012) Bron: Nationale rekeningen, berekeningen van DG EMPL.

De structuur van de uitgaven voor sociale bescherming is ook veranderd als gevolg van de crisis. Tussen 2007 en 2011 zijn de (reële) uitgaven voor sociale bescherming per inwoner in de EU-27 met 8 % gestegen (figuur 14). De grootste bijdragen aan de stijging werden geleverd door de sector pensioenen (de stijgende ouderdoms- en nabestaandenuitkeringen namen 44 % van de totale stijging voor hun rekening) en de sector gezondheid en invaliditeit (32 %). De verschillen tussen de lidstaten zijn aanzienlijk, daar de toename in de periode 2007-2011 van de totale uitgaven voor sociale bescherming per inwoner in vier lidstaten lager was dan 5 %, terwijl zij in zeven lidstaten meer dan 15 % bedroeg.

Figuur 14: Veranderingen in de uitgaven voor sociale bescherming per inwoner in de periode 2007-2011; naar functie van sociale bescherming Opmerking: bijdragen naar functie aan de totale groei van de sociale uitgaven (per inwoner tegen constante prijzen van 2005); bron: ESSPROS

In sommige lidstaten ondervonden mensen in kwetsbare situaties en met een laag inkomen verder moeilijkheden om toegang tot gezondheidszorg te krijgen. Terwijl voor de EU- 27 in haar geheel het percentage mensen in het armste inkomenscohort die melding maakten van behoeften aan gezondheidszorg waaraan niet werd voldaan, in de periode van 2008 tot 2012 slechts matig is gestegen, werden aanzienlijke stijgingen geregistreerd in landen als Finland, Portugal en Griekenland (zie figuur 15). De mate waarin in 2012 niet in behoeften aan gezondheidszorg werd voorzien, was volgens de meldingen het hoogst in Letland, Bulgarije en Roemenië. Ofschoon de sterkste daling zich voordeed in Bulgarije (‑ 11,4 procentpunten tussen 2008 en 2012), bleef het percentage mensen met onvervulde behoeften aan gezondheidszorg aanzienlijk in 2012 (16,9 %).

12.

Figuur 15: Onvervulde behoeften aan gezondheidszorg, laagste inkomenskwintiel, 2008-2012


Bron: Eurostat EU-SILC 2012. Opmerking: Onvervulde behoeften aan gezondheidszorg: te duur, te grote afstand of wachtlijst. * - gegevens voor 2011 (gegevens voor 2012 zijn niet beschikbaar voor BE, IE, LU en AT; gegevens voor 2008 zijn niet beschikbaar voor HR en EU-28).

13.

2. TENUITVOERLEGGING VAN DE WERKGELEGENHEIDSRICHTSNOEREN: HERVORMINGEN VAN HET SOCIAAL EN WERKGELEGENHEIDSBELEID


Dit hoofdstuk[19] bevat een overzicht van de hervormingen die de lidstaten hebben doorgevoerd en de maatregelen die zij hebben genomen in de voorbije twaalf maanden. De werkgelegenheidsrichtsnoeren[20] bieden de lidstaten een stabiel beleidskader om tegen de achtergrond van de huidige ontwikkelingen en met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020 (zoals beschreven in hoofdstuk 1) te reageren op sociale en werkgelegenheidsuitdagingen. De jaarlijkse groeianalyse 2014 bevatte de prioriteiten en beleidsrichtsnoeren voor de lidstaten die in het kader van het Europees semester 2014 hun nationale hervormingsprogramma's indienden. De nationale hervormingsprogramma's werden daaraan getoetst en de Raad heeft op basis van de voorstellen van de Commissie landenspecifieke aanbevelingen geformuleerd. Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming onderzoeken door toepassing van de monitor van de werkgelegenheidsprestatie en de prestatiemonitor sociale bescherming de door de lidstaten bereikte resultaten en de door hen geboekte vooruitgang bij het reageren op de desbetreffende uitdagingen. De daaruit voortvloeiende beleidshervormingen zullen worden beoordeeld tijdens het Europees semester 2015.

Het Europees Sociaal Fonds steunt de inspanningen om de doelstellingen van Europa 2020 te bereiken door middel van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid, met speciale aandacht voor de jeugd, het aanbieden van stages en leerplaatsen voor om- en bijscholing en de ondersteuning van onderwijsacties ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, alsmede de bevordering van de opbouw van bestuurlijke capaciteit. Voor de programmeringsperiode 2014-2020 zal de nauwe afstemming van het ESF en de andere Europese structuur- en investeringsfondsen op de beleidsprioriteiten van de Europa 2020-strategie, samen met de nadruk die de fondsen leggen op resultaten, hun rol als financiële pijler van de strategie versterken.

Op alle hierna beschreven terreinen zijn hervormingen doorgevoerd. De mate van vooruitgang varieert echter naargelang van de verschillende beleidsgebieden en van de ene lidstaat tot de andere. Er moet dus nog meer worden gedaan, hoewel de volledige effecten van de hervormingen vaak nog niet zichtbaar zijn omdat het doorgaans enige tijd duurt voordat zij concreet gestalte krijgen. Ook kan de 'waarde' van de hervormingen gewoonlijk niet afzonderlijk worden beoordeeld, daar verschillende hervormingen tegelijkertijd kunnen worden doorgevoerd. Bij het ontwerpen van beleid en hervormingen moeten de lidstaten dan ook de relevante afwegingen maken.

In onderstaand kader wordt een overzicht gegeven van de verschillen tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt en van hervormingen die de gendergelijkheid kunnen bevorderen; onder elk richtsnoer worden die maatregelen nader toegelicht.

Gendergelijkheid: De arbeidsmarkt wordt nog steeds gekenmerkt door grote ongelijkheden[21]

Hoewel er vorderingen zijn gemaakt, bestaat op verschillende gebieden nog steeds een grote genderkloof. De arbeidsparticipatie van vrouwen is nog steeds veel lager dan die van mannen (62,8 % tegenover 74 % begin 2014). In voltijdequivalenten uitgedrukt is de kloof nog groter (18,3 procentpunten in 2013). Bovendien ligt het uurloon van vrouwen 16 % lager. De genderkloof op het gebied van werkgelegenheid, aantal gewerkte uren en loon resulteert in een nog grotere genderkloof op het gebied van totaal arbeidsinkomen (37 % voor de hele EU). Aangezien de pensioenen een weerspiegeling zijn van het arbeidsinkomen over de hele loopbaan, is er ook een grote genderkloof op het gebied van pensioenen (gemiddeld 39 %). Het risico op armoede of sociale uitsluiting voor 55-plussers is in alle lidstaten groter voor vrouwen.

Toegang tot betaalbare en goede kinderopvang, langdurige zorg en buitenschoolse opvang, flexibele werkregelingen en een adequaat beleid inzake verlof blijven een cruciale rol spelen om de werkgelegenheid voor vrouwen te ondersteunen en mannen en vrouwen te helpen bij het combineren van werk en gezin. Hoewel de meeste lidstaten sinds 2005 vorderingen hebben gemaakt bij de verwezenlijking van de Barcelona-doelstellingen inzake het aanbod van kinderopvang, hebben slechts negen lidstaten in 2012 het doel bereikt dat inhoudt dat kinderopvang beschikbaar moet zijn voor ten minste 33 % van de kinderen jonger dan drie jaar[22], en hebben elf lidstaten de doelstelling van opvang voor 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd gehaald. In sommige landen ontmoedigen belasting- en uitkeringsstelsels nog steeds vrouwen om te gaan werken of langer te werken, met name door het verstrekken van negatieve prikkels voor tweede verdieners om voltijds te werken.

Arbeidsmarktsegregatie en genderstereotypen kunnen verhinderen dat mannen en vrouwen hun volledige potentieel verwezenlijken, en kunnen leiden tot een suboptimale afstemming van vaardigheden en banen. Er zijn nu meer vrouwen dan mannen in onderwijs en opleiding, maar vrouwen zijn nog steeds oververtegenwoordigd in studierichtingen die gerelateerd zijn aan traditionele rollen, zoals gezondheid en welzijn, menswetenschappen en onderwijs, terwijl studierichtingen zoals wetenschap, technologie, engineering en wiskunde nog steeds overwegend door mannen worden gevolgd.

Er zijn maatregelen genomen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen en om de combinatie van werk en gezin te verbeteren, maar die maatregelen verschillen van lidstaat tot lidstaat in draagwijdte en doelstellingen. De door de lidstaten genomen maatregelen hebben bijvoorbeeld tot doel de beschikbaarheid van kinderopvang (verder) te verbeteren en/of regelingen inzake ouderschapsverlof of flexibele werktijdregelingen te wijzigen. Er werden minder initiatieven geregistreerd ter verkleining van de loonkloof tussen mannen en vrouwen of ter vermindering van negatieve fiscale prikkels voor vrouwen om op de arbeidsmarkt te komen of te blijven. Sommige lidstaten hebben maatregelen genomen om kinderarmoede te bestrijden of het uitkeringsstelsel aan te passen teneinde gezinnen of ouders (met een laag inkomen) te ondersteunen. In veel landen is een (geleidelijke) gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen gepland, terwijl in sommige gevallen ook maatregelen zijn genomen om de arbeidsmarktparticipatie van oudere vrouwen aan te moedigen of de opbouw van pensioenrechten aan te passen.

14.

2.1 Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 7: De arbeidsmarktparticipatie opvoeren en structurele werkloosheid terugdringen


Het proces van modernisering van de wetgeving inzake arbeidsbescherming is in de lidstaten op een aantal manieren voortgezet om de werkgelegenheidsdynamiek te versterken en segmentatie te bestrijden. Kroatië heeft de tweede fase van zijn hervorming van het arbeidsrecht door middel van een nieuwe arbeidswet vastgesteld; daardoor wordt het gebruik van flexibele vormen van arbeidsovereenkomsten, met inbegrip van deeltijdarbeid, seizoenarbeid en uitzendarbeid, vergemakkelijkt, wordt de wetgeving inzake werktijden versoepeld en worden de ontslagprocedures vereenvoudigd. Nadat een uitgebreide overeenkomst tussen de sociale partners is bereikt, is Nederland nu bezig met de uitvoering van de vereenvoudiging van de ontslagprocedures, waarbij een maximum wordt vastgesteld voor het bedrag van de ontslagvergoeding die wordt gerelateerd aan anciënniteit in plaats van leeftijd, terwijl strengere voorschriften inzake tijdelijke arbeid worden vastgesteld om segmentatie van de arbeidsmarkt te voorkomen, en het stelsel van werkloosheidsuitkeringen wordt hervormd. Spanje heeft de modellen van arbeidsovereenkomsten voor ondernemingen vereenvoudigd, de procedures voor collectief ontslag verduidelijkt, deeltijdarbeid door middel van prikkels in verband met premiebetaling bevorderd en gezorgd voor meer flexibiliteit bij het gebruik van aanvullende uren. Italië heeft voor ondernemingen de voorwaarden voor het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en leerlingovereenkomsten versoepeld, terwijl een verdere uitgebreide hervorming van de wetgeving inzake arbeidsbescherming en actief arbeidsmarktbeleid zich in het parlement in de wetgevingsfase bevindt. Slowakije heeft de duur van werkzaamheden die buiten een kernarbeidsverhouding worden uitgevoerd, de zogenaamde werkcontracten, tot één jaar beperkt.

Het vermogen van de lidstaten om de arbeidsparticipatie van vrouwen aanzienlijk te vergroten, hangt in sterke mate af van de beschikbaarheid van degelijke en betaalbare kinderopvang. Bewijsmateriaal van de OESO bevestigt dat kinderopvang een belangrijke factor is voor de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Diverse landen hebben in vorige jaren uitgevoerde maatregelen voortgezet en/of aanvullende financiering voor kinderopvang beschikbaar gesteld (Oostenrijk, Duitsland, Ierland, Malta, Polen), terwijl andere landen onlangs voorbereidingen hebben getroffen om nieuwe wetgeving in te voeren of nieuwe projecten op te zetten (Tsjechië, Slowakije). Malta is in april 2014 begonnen met een algemene en gratis kinderopvang voor gezinnen waarin beide ouders werken. Kinderopvang is beschikbaar gedurende de werktijden van de ouders, met een extra uur per dag voor het woon-werkverkeer. Voorts voorzag de begroting voor 2014 in een kosteloze dienst voor kinderen in kleuterscholen en door de overheid ingerichte lagere scholen, die op schooldagen zal worden aangeboden aan werkende ouders die hun kinderen een uur vóór schoolbegin naar school willen brengen. In Tsjechië is de wet op kindergroepen goedgekeurd; de wet is er gekomen na jaren vertraging en heeft tot doel de oprichting van kinderopvangcentra buiten het openbare kleuterscholennet te vergemakkelijken.

In een aantal landen zijn maatregelen genomen om werkregelingen flexibeler te maken of de regelingen inzake ouderschapsverlof te wijzigen (Verenigd Koninkrijk, Spanje, Polen, Duitsland en Finland). In het Verenigd Koninkrijk werd het recht om flexibele werktijden aan te vragen, met ingang van 2014 uitgebreid tot alle werknemers. In het kader van de wijziging van de wet inzake werkgelegenheidsbevordering en arbeidsmarktinstellingen is in Polen met ingang van 2 mei 2014 een subsidie voor telewerken ingevoerd; het betreft een subsidie voor de indienstneming van werkloze ouders die terugkeren op de arbeidsmarkt (en ten minste één kind jonger dan zes jaar opvoeden) of personen die ontslag hebben genomen om voor andere personen ten laste te zorgen. In Italië zijn in het kader van de 'Banenwet' die momenteel wordt besproken,maatregelen tot wijziging van het moederschapsverlof voorgesteld. In Duitsland moedigt de hervorming betreffende de ouderschapsuitkering, die in januari 2015 in werking treedt, beide ouders aan kinderopvang en werk te delen.

In een kleiner aantal gevallen zijn initiatieven genomen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen. In Oostenrijk zijn ondernemingen met meer dan 250 werknemers sinds 2013 en met meer dan 150 werknemers sinds 2014 verplicht verslag uit te brengen over de gelijkheid van beloning.

Er zijn maatregelen op het gebied van belastingen voorgesteld: in Italië in het kader van de 'Banenwet', en in Malta met de uitbreiding van het belastingkrediet voor ouders die hun kinderen naar particuliere kinderopvangcentra brengen (van 1 300 EUR naar 2 000 EUR). In het Verenigd Koninkrijk zal vanaf 2015 een regeling voor belastingvrije kinderopvang voor werkende gezinnen worden toegepast ter vervanging van het huidige systeem van vouchers en rechtstreeks gecontracteerde kinderopvang. In aanmerking komende gezinnen zullen een vergoeding van 20 % van hun jaarlijkse kosten voor kinderopvang ontvangen, met een maximum van 10 000 GBP per kind.

Enkele lidstaten hebben werk gemaakt van loonvormingsmechanismen om de aanpassing van de loonontwikkelingen aan de productiviteit te bevorderen. Andere lidstaten hebben getracht het beschikbare inkomen van huishoudens te ondersteunen, waarbij bijzondere aandacht werd geschonken aan minimumlonen. In Duitsland wordt met ingang van 1 januari 2015 een algemeen minimumuurloon van 8,50 EUR ingevoerd, met een overgangsperiode voor enkele uitzonderingen tot eind 2016. Estland, Roemenië en Slowakije hebben het niveau van hun nationale minimumloon verhoogd om armoede onder werkenden te bestrijden, terwijl het Verenigd Koninkrijk strengere sancties heeft ingesteld voor werkgevers die de voorschriften inzake het nationale minimumloon niet toepassen. Oostenrijk heeft de verplichting om het collectief overeengekomen minimumloon in vacatures te vermelden, uitgebreid tot alle werkgevers in bedrijfstakken waarvoor er geen collectieve overeenkomst bestaat. Portugal op zijn beurt heeft – in het kader van vergaande hervormingen - salarisverminderingen ingevoerd voor grootverdieners onder de werknemers van overheidsdiensten.

Er zijn enkele maatregelen genomen om de belastingwig op arbeid te verminderen, vooral voor kansarmen, en om de vraag naar arbeidskrachten en de consumptie te stimuleren. België heeft maatregelen genomen ter vermindering van de socialeverzekeringsbijdragen die door werknemers met een laag loon worden betaald, heeft werkgevers in geselecteerde sectoren vrijgesteld van betaling van sociale bijdragen op loon voor overuren, en heeft het toepassingsgebied van de vrijstelling van bronbelasting voor werknemers uitgebreid. Italië heeft de inkomstenbelasting voor personen met een laag inkomen voor het jaar 2014 verlaagd en heeft een blijvende vermindering met 10 % van de door werkgevers verschuldigde regionale belasting op economische activiteiten toegepast. De Spaanse regering heeft een voorstel voor een belastinghervorming goedgekeurd, met onder meer een vermindering van zeven naar vijf belastingtarieven, een lichte verlaging van de marginale aanslagvoeten en een verhoging van het vrijgestelde bedrag; de hervorming zal tussen 2015 en 2016 geleidelijk worden ingevoerd. Slowakije heeft de inkomstendrempel voor de vrijstelling van studenten van socialeverzekeringsbijdragen verhoogd, terwijl Estland de aftrek van inkomstenbelasting met ingang van 1 januari 2015 zal verhogen. In de context van een breed opgezet begrotingspakket heeft Letland de belastingdruk, met name op gezinnen met personen ten laste, verminderd door gerichte belastingvrije drempels voor inkomstenbelasting en sociale bijdragen te verhogen. Frankrijk heeft dit jaar voor het eerst een op lonen gebaseerd belastingkrediet voor ondernemingen toegepast, dat in 2015 zal worden aangevuld met een verlaging van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers, terwijl ook maatregelen zijn genomen om de inkomstenbelasting voor personen met een middelhoog en een laag loon te verminderen.

Sommige lidstaten hebben hun inspanningen in de strijd tegen zwartwerk opgevoerd. In Slovenië is door wijzigingen in de wet ter voorkoming van zwartwerk een vouchersysteem voor persoonlijk overwerk ingevoerd, is de douanedienst betrokken bij de bestrijding van illegale arbeidspraktijken, en zijn strengere sancties ingesteld, met name voor knoeiwerk. In augustus 2014 heeft Kroatië een commissie ter bestrijding van zwartwerk ingesteld met als taak bestaande maatregelen te evalueren, de tenuitvoerlegging ervan te monitoren en nieuwe maatregelen of noodzakelijke wijzigingen voor te stellen.

De uitvoering van de aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie gaf de nodige impuls voor een doortastende structurele hervorming die veel facetten van actief arbeidsmarktbeleid in de lidstaten omvatte. In 2014 hebben alle lidstaten hun uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie ingediend en met de Commissie besproken. De uitvoering zal van cruciaal belang zijn, maar er zijn reeds veelbelovende eerste stappen gezet.

Enkele lidstaten hebben inspanningen geleverd om de steun van openbare diensten voor arbeidsvoorziening aan jongeren te verbeteren. In België heeft de openbare dienst voor arbeidsvoorziening in de regio Brussel, Actiris, een speciale JG-dienst opgericht met als taak jongeren die officieel als werkzoekenden zijn geregistreerd, doelgericht te helpen bij het zoeken naar een baan of een stageplaats. Roemenië heeft twee proefprojecten in verband met de jongerengarantie opgezet die leiden tot de oprichting van 27 jeugdgarantiecentra (momenteel met steun van het Europees Sociaal Fonds) die tot doel hebben jongeren die geen baan hebben noch onderwijs of een opleiding volgen te identificeren en hun geïntegreerde pakketten van gepersonaliseerde diensten aan te bieden. In Spanje is een strategie voor activering en werkgelegenheid 2014-2016 goedgekeurd als een van de belangrijkste coördinatiebeleidsinstrumenten voor de totstandbrenging van een verschuiving naar een op resultaten gebaseerde aanpak ten aanzien van actief arbeidsmarktbeleid. In Italië stelt de opzet van geïntegreerde e-Portals mensen in staat om zich rechtstreeks online te registreren en met een nationaal register in verbinding te stellen waardoor het gemakkelijker wordt gemaakt om automatisch te controleren of aan de vereisten wordt voldaan en om werkaanbiedingen toe te sturen.

In sommige lidstaten zijn doelgerichte stimulansen voor indienstneming en startsubsidies gebruikt als middel om de activering van jonge werkzoekenden te bevorderen. Nederland heeft een belastingvermindering voor een periode van maximaal twee jaar goedgekeurd voor werkgevers die jongeren in dienst nemen die een werkloosheidsuitkering of sociale bijstand ontvangen, terwijl Polen vrijstellingen van socialeverzekeringsbijdragen voor personen onder dertig jaar heeft ingevoerd. Andere lidstaten hebben stimulansen voor nieuwe indienstnemingen ingevoerd om het scheppen van werkgelegenheid voor andere groepen onder langdurig werklozen aan te moedigen. In Portugal, Malta, Griekenland, Spanje en Cyprus zijn algemene stimulansen voor indienstneming ingevoerd of versterkt. Malta bijvoorbeeld biedt werkgevers gedurende een periode van maximaal één jaar een loonsubsidie voor nieuw in dienst genomen personeel aan die maximaal de helft van het basissalaris en de sociale bijdragen bedraagt, terwijl Spanje voor een periode van ten hoogste twee jaar (drie jaar voor kleine ondernemingen) een vast percentage voor sociale bijdragen heeft goedgekeurd voor ondernemingen die nieuwe werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst nemen, alsook speciale toelagen voor begunstigden van de jongerengarantie die met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst worden genomen. Malta op zijn beurt heeft een specifieke subsidie voor oudere werknemers ingesteld, met inbegrip van een belastingaftrek voor opleidingskosten.

Ook in verband met de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie heeft de hervorming van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening in een aantal lidstaten verder gezorgd voor de verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening en de coördinatie op alle regionale niveaus. In het kader van een uitgebreide activeringsstrategie voor de periode 2014-2016 heeft Spanje een gemeenschappelijke lijst van diensten voor arbeidsvoorziening opgesteld, bestaande uit een homogene reeks maatregelen die door alle Spaanse regio's moeten worden uitgevoerd met als doel gelijke toegangsrechten voor werkzoekenden, geïndividualiseerde behandeling, efficiëntie, transparantie, resultaatgerichtheid en integratie tussen bestuurslagen te waarborgen. Finland zal de verplichting tot het aannemen van werkaanbiedingen van de centra voor arbeidsvoorziening op gemeentelijk niveau versterken, waarbij een maximum van drie uur reistijd per dag geldt, en zal de werkgelegenheidsplannen voor langdurig werklozen verbeteren door actieve maatregelen binnen drie maanden werkloosheid aan te bieden.

In heel Europa zijn regelingen voor de stimulering van start-ups ontwikkeld: niet minder dan negen lidstaten (Malta, Kroatië, Spanje, Litouwen, Griekenland, Polen, Frankrijk, Portugal en Ierland) hebben stimulansen goedgekeurd om werklozen te ondersteunen bij het opzetten van een ondernemersactiviteit. In zijn omvattende actieplan voor banen nam Ierland zich voor plaatselijke ondernemingskantoren op te zetten in coördinatie met het 'Centre of Excellence in Enterprise', een nieuw fonds voor ondernemerschap van jongeren ter ondersteuning van ondernemersactiviteit en expansie, alsmede de fiscale ondersteuning van ondernemers te vereenvoudigen. In Portugal is met Investe Jovem een nieuw programma ingevoerd dat jongeren financiële steun verstrekt om zich als zelfstandige te vestigen of hun eigen micro-onderneming op te richten.

15.

2.2 Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 8: Ontwikkeling van geschoolde arbeidskrachten, voorziening in de behoeften van de arbeidsmarkt en bevordering van een leven lang leren


De noodzaak om het aanbod van vaardigheden te verbeteren en volwasseneneducatie te bevorderen heeft in diverse lidstaten geleid tot beleidsactie[23]. De lidstaten hebben maatregelen om het aanbod van vaardigheden te verbeteren en de volwasseneneducatie te bevorderen vaak genomen in combinatie met de hervorming van de beroepsopleiding.

In Denemarken zullen initiatieven die deel uitmaken van een brede politieke overeenkomst over een 'groeipakket' en die voortvloeien uit een tripartiete overeenkomst tussen de regering en de sociale partners, de ontwikkeling van vaardigheden van ongeschoolde arbeidskrachten ondersteunen en beter geschoolde werknemers in staat stellen om opleidingen op tertiair niveau te volgen. Met de overeenkomst ter versterking van de kansen van ongeschoolde en geschoolde werknemers om aan beroepsopleiding deel te nemen, zullen in de periode 2014‑2020 nog eens 160 000 mensen worden bereikt. In Griekenland heeft een stappenplan voor beroepsonderwijs en -opleiding, dat deel uitmaakt van het memorandum van overeenstemming in het kader van het programma voor economische aanpassing, tot doel het aantal leerlingstelsels te vergroten, de kwaliteit ervan te verbeteren en het aanbod van beroepsopleiding uit te breiden. In Litouwen is de wet inzake niet-formele volwasseneneducatie en permanente opleiding gewijzigd; de nieuwe versie (vastgesteld op 10 juli 2014) treedt in werking op 1 januari 2015. De wet voorziet (onder meer) in verbetering van de coördinatie van de volwasseneneducatie op nationaal en lokaal niveau, in nieuwe financieringsmodellen voor volwasseneneducatie die moeten worden toegepast, en in de toekenning van verlof aan werknemers voor niet-formeel onderwijs. In de verslagperiode heeft de regering ook overeenkomsten ondertekend met werkgeversorganisaties die verschillende sectoren vertegenwoordigen, met het doel het evenwicht tussen vraag en aanbod van gekwalificeerde arbeidskrachten te verbeteren. In Cyprus hebben openbare universiteiten een akkoord bereikt om het toepassingsgebied en het werkterrein van via afstandsonderwijs aangeboden programma' te verbreden. Het 'New Modern Apprenticeship Programme' (nieuw programma voor een modern leerlingstelsel) is ingevoerd en omvat twee niveaus: voorbereidend niveau (voor jongeren die geen diploma middelbaar onderwijs hebben) en kernniveau (waarmee de kwalificatie 'geschoold vakman' wordt verkregen). In Malta heeft de regering een strategie voor 2014-2019 gelanceerd om het probleem van het analfabetisme aan te pakken.

In Polen maakt een nieuwe wet die op 1 oktober 2014 in werking is getreden, 'intercollegiate' studies mogelijk, duale studies die bij werkgevers worden gedaan en een leerlingopleiding van drie maanden in colleges met een toegepast profiel; de wet regelt bovendien de monitoring van het door afgestudeerden gevolgde traject en ondersteunt de kwaliteit van het hoger onderwijs. Universiteiten zullen kennis en vaardigheden die tijdens opleidingen en/of beroepswerkzaamheden zijn verworven, kunnen erkennen en ze in aanmerking nemen met het oog op graduatie. Zo schept het nieuwe wetgevingswerk mogelijkheden om te studeren voor werkenden, personen die van loopbaan willen veranderen of zich willen bijscholen. In Frankrijk is een wet tot hervorming van het beroepsopleidingsstelsel aangenomen waarbij een persoonlijke opleidingsaccount wordt ingevoerd en de financiering van het beroepsopleidingsstelsel wordt gewijzigd om het adequater te maken en de toegang van werknemers en werkzoekenden tot beroepsopleiding te verbeteren.

Een aanzienlijk aantal lidstaten hebben maatregelen genomen om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken. Daarmee zal eveneens worden bijgedragen aan een omvattende jongerengarantie.

In Frankrijk is een programma goedgekeurd om het leerlingstelsel nieuw leven in te blazen. Het systeem moet meer worden gericht op tekorten aan vaardigheden en voorziet in stimulansen voor werkgevers wanneer zij een leerling in dienst nemen; voorts biedt het jongeren de mogelijkheid om na een leerlingopleiding een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten. De goedgekeurde hervorming moet in 2015 operationeel worden. In Ierland biedt een 'Skills to Work'-campagne werkzoekenden online-informatie aan over de mogelijkheden aan onderwijs, omscholing en werkervaring die voor hen beschikbaar zijn op gebieden waar nieuwe en opkomende arbeidskansen worden geboden. In Letland biedt een nieuw zomervakantiewerkprogramma voor studenten van één maand betaald werk in bedrijven en plaatselijke autoriteiten aan middelbare scholieren de mogelijkheid om de eerste werkervaring op te doen en kennis te maken met uiteenlopende vaardigheden die nodig zijn om werk te vinden.

Er zijn nu meer vrouwen dan mannen in onderwijs en opleiding, maar vrouwen zijn nog steeds oververtegenwoordigd in studierichtingen die gerelateerd zijn aan traditionele rollen, zoals gezondheid en welzijn, menswetenschappen en onderwijs, terwijl studierichtingen zoals wetenschap, technologie, engineering en wiskunde nog steeds overwegend door mannen worden gevolgd. In Duitsland bijvoorbeeld heeft een door het ESF medegefinancierd programma tot doel meer mensen, hoofdzakelijk mannen, in de kinderopvang aan het werk te krijgen.

16.

2.3 Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 9: Verbetering van de kwaliteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels op alle niveaus en vergroting van de deelname aan het tertiair onderwijs


Alle lidstaten hebben gedetailleerde uitvoeringsplannen voor de jongerengarantie ingediend, met inachtneming van de termijnen die door de Europese Raad zijn vastgesteld.

De meeste lidstaten hebben maatregelen genomen ter verbetering van de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) om beter rekening te houden met de behoeften van de arbeidsmarkt (België, Tsjechië, Denemarken, Estland, Spanje, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Zweden en het Verenigd Koninkrijk), die in het algemeen zijn gekoppeld aan hun jongerengarantieregeling en de verbintenissen die zij zijn aangegaan in het kader van de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen. Diverse landen hebben wetswijzigingen voor hun BOO-stelsels doorgevoerd (Denemarken, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Portugal, Slowakije en de Belgische gewesten).

De Belgische gewesten hebben een geïntensiveerde samenwerking tussen het BOO-beleid en het werkgelegenheidsbeleid en tussen de desbetreffende actoren, om BOO-opleidingen beter op de behoeften van de markt af te stemmen. Spanje is gestart met een hervorming waarbij een duaal systeem van beroepsonderwijs en -opleiding wordt ingevoerd, dat zal inspelen op de behoeften van de arbeidsmarkt. In Frankrijk vergroot de nieuwe wet inzake een leven lang leren en beroepsonderwijs en -opleiding het draagvlak voor het leerlingwezen voor personen met minder kwalificaties. Roemenië heeft nieuwe wetgeving ingevoerd die voorziet in gesubsidieerde beroepsstages voor afgestudeerden van het hoger onderwijs. Zweden heeft maatregelen goedgekeurd om de overgang van school naar werk via leerlingplaatsen te vergemakkelijken en om jongeren te helpen werkervaring op te doen. In Estland zijn extra middelen vrijgemaakt voor beroepsonderwijs en beroepsopleidingen voor volwassenen. In Portugal is de structuur van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding aangepast en Portugal heeft een netwerk van centra voor beroepsonderwijs en beroepsopleidingen voor het basisonderwijs (14 jaar) en secundair onderwijs (leeftijdsgroep 15-17 jaar) opgezet. In Denemarken werd de hervorming van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding in juni 2014 goedgekeurd en deze zal met ingang van het schooljaar 2015-1016 in werking treden. De hervorming moet ertoe bijdragen dat meer jongeren een BOO-programma afronden en dat in Denemarken onderwijs wordt gegarandeerd aan alle jongeren die beroepsonderwijs en beroepsopleiding willen volgen.

De lidstaten leggen minder nadruk op de uitvoering van kwalificatiekaders. Oostenrijk heeft een contactpunt opgezet voor de erkenning van buitenlandse kwalificaties, verbetering van de mogelijkheden voor migranten en het voorkómen van een kloof tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Kroatië heeft het Kroatische kwalificatiekader opgezet om het systeem van kwalificaties te reguleren en de onderwijsprogramma’s te verbeteren door ze af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt.

Sommige lidstaten hebben hervormingen in hun stelsels van tertiair onderwijs doorgevoerd. Hervormingen van het stelsel voor hoger onderwijs zijn ingevoerd in Oostenrijk, Duitsland, Estland, Griekenland, Litouwen, Luxemburg, Polen en het Verenigd Koninkrijk. Een aantal hervormingen had betrekking op meer financiële steun voor groepen met bijzondere behoeften (Duitsland, Oostenrijk, Estland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk).

Oostenrijk wil financiële steun bieden aan studenten met kinderen, werkende studenten en gehuwde leerlingen. Duitsland zal de drempelwaarden verhogen en extra financiële steun verlenen, met name aan jongeren wier ouders een laag inkomen hebben (vanaf 2016). Luxemburg heeft de criteria om in aanmerking te komen voor financiële steun aangepast zodat rekening wordt gehouden met sociale aspecten. In het Verenigd Koninkrijk is speciale financiering beschikbaar gesteld om het aanbod van ingenieurs te vergroten en meer vrouwen in deze sector aan te trekken.

Een aantal lidstaten heeft maatregelen genomen om hun stelsels voor primair en secundair onderwijs te verbeteren (Oostenrijk, Estland, Griekenland, Spanje, Hongarije, Ierland, Malta, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk), terwijl andere de algemene onderwijsstrategie hebben aangepakt (Kroatië en Litouwen).

Enkele lidstaten (Oostenrijk, Nederland, Estland, Ierland en Zweden) verbeterden de arbeidsomstandigheden van leerkrachten, verhoogden hun salarissen en vergrootten het aantal beschikbare leerkrachten. Estland heeft het minimumloon voor leerkrachten verhoogd om het beroep aantrekkelijker te maken en voert een algemene hervorming van het hoger middelbaar onderwijs en het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding door. Ierland heeft gebudgetteerd voor 1 400 extra leerkrachten en voor het behoud van de bestaande aantallen docenten voor kinderen met speciale behoeften. Spanje heeft het tijdstip waarom een onderwijstraject wordt gekozen vervroegd naar de derde en vierde klas van het secundair onderwijs (15 en 16 jaar) en nieuwe evaluaties in de derde en zesde klas van het primair onderwijs ingevoerd (9 en 12 jaar). De Deense regering heeft een akkoord bereikt over een hervorming van door de staat geboden leerplichtonderwijs (primair en lager secundair onderwijs), die van kracht wordt in het schooljaar 2014-2015. De regering is bezig met de uitvoering van een programma voor de opleiding van leerkrachten en scholen met autonomieovereenkomsten krijgen nu meer flexibiliteit in hun studieprogramma’s.

17.

2.4 Werkgelegenheidsrichtsnoer nr. 10: Bevordering van sociale inclusie en bestrijding van armoede


Veel beleidshervormingen op dit gebied waren erop gericht om ervoor te zorgen dat de stelsels voor sociale bescherming:

personen die toegang hebben tot de arbeidsmarkt effectief kunnen activeren; personen kunnen beschermen die (tijdelijk) zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt en/of er niet aan kunnen deelnemen; personen kunnen voorbereiden op risico’s in hun verschillende levensfasen door te investeren in menselijk kapitaal.

A. De lidstaten doen steeds meer om het actieve arbeidsmarktbeleid te versterken en de stelsels voor sociale bijstand en/of werkloosheid te hervormen, en nemen tegelijkertijd gerichte maatregelen voor personen met een verhoogd risico op armoede. Een aantal lidstaten introduceert of versterkt activeringsmaatregelen als onderdeel van hun beleid om de armoede bij volwassenen beter aan te pakken (Oostenrijk, België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Spanje, Ierland, Italië, Letland, Nederland en Slowakije). Er zijn momenteel hervormingen van de stelsels voor sociale bijstand en/of werkloosheid gaande in een aantal lidstaten (België, Griekenland, Cyprus, Ierland, Kroatië, Italië, Litouwen, Luxemburg, Polen, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk). In België is de hervorming van het stelsel van werkloosheidsuitkeringen bedoeld om te zorgen voor een passend evenwicht tussen een uitkering en doeltreffende hulp bij het zoeken naar werk en opleidingsmogelijkheden. Als onderdeel van de hervorming van het socialezekerheidsstelsel heeft Cyprus een gegarandeerde minimuminkomensregeling geïntroduceerd (ter vervanging van de oude regeling voor overheidsbijstand). Sommige lidstaten (België, Estland, Spanje, Malta en het Verenigd Koninkrijk) hebben specifieke maatregelen genomen voor de bevolking met een hoger risico op armoede, zoals jongeren, gezinnen met kinderen en mensen met een handicap (Oostenrijk, België, Cyprus, Finland, Ierland, Letland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk). Sommige lidstaten (Frankrijk, Zweden) maakten ook melding van maatregelen om te zorgen voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen.

B. Daarnaast hebben de lidstaten hervormingen ingevoerd ter bescherming van diegenen die niet kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Daartoe hebben sommige lidstaten hun sociaal beleid versterkt om het welzijn van kinderen en ouderen te waarborgen en hebben zij de uitkeringen verhoogd; andere hebben specifieke beleidsmaatregelen genomen om de armoede onder kinderen te bestrijden. In antwoord op de groeiende bezorgdheid over de gevolgen van de toenemende aantallen kinderen die in armoede leven, zijn de maatregelen ter bestrijding van armoede onder kinderen in sommige lidstaten geïntensiveerd (Bulgarije, Estland, Spanje, Ierland, Italië, Litouwen, Letland en Roemenië). In Bulgarije zijn de belangrijkste maatregelen met betrekking tot de uitvoering van de nationale strategie voor het terugdringen van armoede en het bevorderen van de sociale inclusie 2020 de verhoging van de maandelijkse uitkering voor een tweede kind, een tweeling en kinderen met een handicap, alsmede financiële steun ter dekking van de verwarmingskosten voor ouderen en kinderen. Ierland is gestart met een nieuw jeugdprogramma ter bestrijding van de armoede onder kinderen door de uitbreiding van diensten voor preventie en vroegtijdige interventie, die tijdens een proeffase succesvol zijn gebleken. Italië heeft een steunregeling ingevoerd voor gezinnen met kinderen, die passieve maatregelen combineert met activeringsmaatregelen en diensten. In Letland is goede vooruitgang geboekt met de aanpak van de armoede onder kinderen, zoals een verhoging van de kindgerelateerde uitkeringen en van de steun voor eenoudergezinnen met ingang van 1 januari 2014. Verder heeft de Letse regering de belastingvrije voet voor de inkomstenbelasting voor personen ten laste verhoogd. De regering in Estland besloot (in juni 2014) om de universele kinderbijslag en de op behoeften gebaseerde kinderbijslag en het bestaansminimum van het kind met ingang van januari 2015 fors te verhogen.

De lidstaten hebben een investeringsaanpak voor het sociaal beleid gekozen door de toegang tot opvang en onderwijs voor jonge kinderen te verbeteren. Sommige lidstaten (Oostenrijk, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Estland, Frankrijk, Hongarije, Litouwen, Letland, Polen en het Verenigd Koninkrijk) hebben deelgenomen aan initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de deelname van kinderen aan opvang en onderwijs voor jonge kinderen als onderdeel van hun strategie voor het verbeteren van de kansen van kinderen. Duitsland heeft enige vooruitgang gemaakt met de verdere uitbreiding van de beschikbaarheid van voltijdse kinderopvang, maar slechts beperkte vooruitgang wat betreft de beschikbaarheid van Ganztagsschulen. In Frankrijk omvat het meerjarenplan tegen armoede en sociale uitsluiting ook maatregelen die bedoeld zijn voor gezinnen met kinderen ten laste, zoals betere toegang tot schoolkantines en meer kinderopvangplaatsen (waarbij 10 % is gereserveerd voor kinderen uit gezinnen met lage inkomens). Ierland heeft gesubsidieerde naschoolse kinderopvang ingevoerd om gezinnen met een laag inkomen en werklozen die op de arbeidsmarkt willen terugkeren te ondersteunen, en kinderopvangplaatsen gecreëerd voor werklozen die deelnemen aan sociale tewerkstellingsregelingen die opleiding en ervaring bieden ter ondersteuning van de activering naar werk. In Malta biedt een nieuwe regeling gratis opvang en onderwijs voor jonge kinderen in openbare en particuliere voorzieningen voor huishoudens met ouders die werken en/of onderwijs volgen.

Het in evenwicht brengen van de werk- en pensioenjaren is een belangrijk thema bij pensioeninitiatieven, nu de pensioengerechtigde leeftijd bijna overal wordt verhoogd en geslachtsneutraal wordt gemaakt. In antwoord op de demografische uitdagingen voor de pensioenvoorziening erkennen de lidstaten steeds meer dat mensen langer moeten werken om de stijgende levensverwachting te compenseren en dat mensen de dalende vervangingsratio’s moeten kunnen compenseren met langere bijdrageloopbanen. In de afgelopen jaren hebben diverse lidstaten (bv. Cyprus, Spanje, Frankrijk, Ierland, Hongarije en Letland) een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen en/of mannen goedgekeurd of reeds ingevoerd (bv. Denemarken, het Verenigd Koninkrijk). In totaal hebben 25 van de 28 lidstaten nu wetgeving om de pensioengerechtigde leeftijd nu of in de toekomst op te trekken. In veel gevallen gaat de verhoging gepaard met een (geleidelijke) gelijktrekking van de pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen (Tsjechië, Estland, Griekenland, Kroatië, Italië, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk). Met de uitbreiding van pensioenrechten ("Mütterrente") tot ouders die vóór 1992 kinderen hebben gekregen, streeft Duitsland ernaar enkele van de gevolgen van loopbaanonderbrekingen en deeltijdwerk aan te pakken. In veel lidstaten moet echter meer worden gedaan om andere belangrijke oorzaken van de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen wat pensioenrechten betreft aan te pakken.

Andere landen koppelen de pensioenleeftijd aan de toename van de levensverwachting. Het Verenigd Koninkrijk en Portugal volgen nu het groeiende aantal landen (Cyprus, Denemarken, Griekenland, Italië, Nederland en Slowakije) die de pensioengerechtigde leeftijd eerst hebben opgetrokken om rekening te houden met eerdere stijgingen van de levensverwachting, maar nu opteren voor de invoering van een expliciete koppeling tussen de pensioengerechtigde leeftijd en toekomstige stijgingen van de levensverwachting. Sommige lidstaten hebben echter nog ernstige bedenkingen bij dit idee.

Om de effectieve pensioenleeftijd te verhogen, hebben meer lidstaten stappen gezet om de toegang tot regelingen voor vervroegde pensionering te beperken. De belangrijkste hervormingsmaatregelen in dit verband zijn strengere voorwaarden om in aanmerking te komen voor vervroegde pensionering (hogere minimumleeftijd, langere premieafdracht en lagere uitkeringen), en een sterkere focus op activeringsmaatregelen (België, Cyprus, Spanje, Kroatië, Portugal en Slovenië). Sommige landen beperken tevens de toegang tot veelgebruikte alternatieve trajecten voor vervroegde pensionering, zoals langdurige werkloosheidsuitkeringen (bv. Spanje) of invaliditeitsuitkeringen (bv. Oostenrijk en Denemarken). In verschillende landen (bv. Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Luxemburg, Malta en Roemenië), waaronder een aantal landen waar recent hervormingen hebben plaatsgevonden, ondermijnen de mogelijkheden voor vervroegde pensionering vaak echter nog steeds de adequaatheid en de houdbaarheid van de pensioenen. Andere landen hebben het gemakkelijker gemaakt voor mensen met een lange bijdrageloopbanen die lichamelijk zwaar werk hebben verricht om met vervroegd pensioen te gaan. In Letland en Portugal gebeurde dit in reactie op de toenemende problemen in verband met werkgelegenheid voor bepaalde groepen oudere werknemers. In Denemarken was het doel onevenwichtigheden van voorgaande hervormingen recht te trekken waarbij de mogelijkheden voor vervroegde uittreding werden teruggebracht. In Duitsland was het doel een eerlijkere behandeling voor mensen die op jonge leeftijd zijn begonnen met werken, terwijl in Bulgarije de verlichting vooral was bedoeld voor mensen die zwaar werk hebben verricht.

Meer lidstaten creëren mogelijkheden om het beroepsleven te verlengen en de pensioenrechten te vergroten door de pensionering uit te stellen. In Frankrijk is de leeftijd waarop particuliere werkgevers een werknemer zonder zijn of haar toestemming met pensioen kunnen sturen, verhoogd van 65 tot 70 jaar. Veel pensioenstelsels bevatten ook prikkels om na de pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken, zoals hogere pensioenopbouwpercentages of een pensioenbonus in geval van vertraagde uittreding (bv. Denemarken, Finland, Frankrijk). Meer landen versoepelen de regels om pensioenuitkeringen te kunnen combineren met inkomsten uit arbeid (België, Nederland en Slovenië). Belangrijk is dat sommige landen steeds meer pensioenhervormingen ondersteunen met maatregelen die actief ouder worden op de werkplek en op de arbeidsmarkt stimuleren (bijv. België, Frankrijk en Slovenië). De inspanningen op dit gebied in veel lidstaten zijn echter nog steeds veel te beperkt en te ongecoördineerd.

Als onderdeel van de begrotingsconsolidatie is de indexering van de pensioenen in een aantal lidstaten veranderd of tijdelijk bevroren. Dit is bijvoorbeeld het geval in Cyprus, Frankrijk, Italië en Portugal. In andere lidstaten wordt de indexering, eventueel in gewijzigde vorm, hersteld na een periode waarin zij niet is toegepast (bijvoorbeeld Tsjechië, Bulgarije en Letland).

C. In antwoord op de budgettaire druk zijn er landen die de zorguitgaven herzien en manieren zoeken om meer waar voor hun geld te krijgen en effectieve resultaten te boeken, en tegelijkertijd betere instrumenten voor de kostenbeheersing introduceren. Verschillende lidstaten hebben structurele hervormingen van hun gezondheidsstelsels uitgevoerd of in gang gezet (Oostenrijk, Bulgarije, Cyprus, Griekenland, Spanje, Finland, Kroatië, Ierland, Roemenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk). Finland heeft besloten tot een hervorming van de sociale en gezondheidszorgdiensten, waarbij de verantwoordelijkheid voor de dienstverlening aan vijf sociale en gezondheidszorgregio’s wordt overdragen. Met de nieuwe Care Act in het Verenigd Koninkrijk (Engeland) zal de nationale gezondheidsdienst ingrijpend veranderen en wordt een wettelijk kader gecreëerd voor de financiering van het Better Care Fund, dat betere zorg zal bieden en plaatselijke overheden een belangrijke financiële prikkel zal geven om de gezondheids- en sociale diensten te integreren. Een aantal lidstaten heeft maatregelen ingevoerd om de stijgende kosten van de gezondheidszorg in te dammen (Oostenrijk, België, Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Kroatië, Ierland, Nederland, Portugal, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk). Oostenrijk, België en Frankrijk concentreerden zich op beperking van de groei van de zorguitgaven in het algemeen. Frankrijk heeft nieuwe maatregelen ingevoerd om de uitgaven voor geneesmiddelen te beteugelen door een betere prijsstelling en het gebruik van generieke geneesmiddelen te bevorderen. Verschillende maatregelen zijn genomen om de gezondheidszorg te verbeteren; veel daarvan betreffen de verdere ontwikkeling van e‑gezondheid (Oostenrijk, België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Litouwen, Letland, Malta, Polen, Portugal, Zweden, Slovenië, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk). Cyprus introduceert de belangrijkste hervormingen in de implementatie van de nieuwe nationale dienst voor de gezondheidszorg en de IT-infrastructuur daarvan, alsmede hervormingen in de openbare ziekenhuizen en andere zorginstellingen en de organisatie en het beheer van het Ministerie van Volksgezondheid. België heeft een actieplan voor e‑gezondheidszorg met als doel de elektronische uitwisseling van patiëntengegevens en patiëntendossiers tegen 2018 algemeen toe te passen.

Het blijft nodig om nieuwe manieren te vinden om personeelstekorten aan te pakken en ook zijn verdere maatregelen nodig om iedereen toegang tot gezondheidszorg te garanderen. Sommige lidstaten doen grote investeringen in gezondheidswerkers (Duitsland, Hongarije, Letland, Malta en Slowakije). Letland besloot de minimale vergoeding voor gezondheidswerkers met 10-12,5 % te verhogen. De verbetering van de toegang tot de gezondheidszorg bleef voor verschillende lidstaten een prioriteit (Bulgarije, Denemarken, Griekenland, Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Letland en Portugal). In Griekenland hebben alle niet-verzekerde personen nu formeel recht op toegang tot geneesmiddelen en ziekenhuiszorg, afhankelijk van de medische noodzaak.

Tegen de achtergrond van de vergrijzing van de bevolking nemen veel lidstaten maatregelen om te voldoen aan de snel groeiende vraag naar een doeltreffende, ontvankelijke en kwalitatief hoogwaardige langdurige zorg. Bulgarije heeft een nationale strategie vastgesteld op basis van een geïntegreerde benadering en verbetering van het aanbod van hoogwaardige sociale diensten, inclusief langdurige zorg. Nederland voert vanaf januari 2015 een grote structurele hervorming van het stelsel voor de langdurige zorg door, die bestaat in het overdragen van bepaalde taken van het huidige systeem naar gemeenten en zorgverzekeraars. In verschillende lidstaten blijft het ontbreken van formele langdurige zorg een belangrijk obstakel voor een adequate bescherming tegen de financiële risico’s in verband met de behoeften aan langdurige zorg en de werkgelegenheid van vrouwen.

De lidstaten hebben speciale inclusieprogramma’s opgezet voor mensen die zich in situaties van bijzondere achterstelling bevinden en voor mensen die dakloos zijn of zijn uitgesloten van de woningmarkt. In Bulgarije zijn er positieve voorbeelden van gerichte steunmaatregelen om de toegang van de Roma tot werkgelegenheid te vergemakkelijken. Over het algemeen zijn er echter nog steeds weinig systematische maatregelen op nationaal niveau. De invoering van twee jaar verplicht voorschools onderwijs in Bulgarije en van verplicht voorschools onderwijs vanaf de leeftijd van drie jaar in Hongarije is veelbelovend voor het primaire onderwijs van Romakinderen. Een aantal landen (Ierland, Finland en Letland) hebben beleidsmaatregelen goedgekeurd over uitkeringen voor mensen die dakloos zijn of zijn uitgesloten van de woningmarkt, terwijl Tsjechië, Litouwen, Nederland en Slovenië bezig zijn beleid of wetgeving over sociale huisvesting in te voeren. Enkele lidstaten (Spanje en Letland) hebben maatregelen voor de woningmarkt genomen om de schuldenlast van de huishoudens te verlichten. In België zijn vijf plaatselijke autoriteiten gestart met het 'Housing First'-proefproject met als doel mensen een dak boven hun hoofd te bieden.

18.

3. HET SCOREBORD VAN KERNINDICATOREN OP SOCIAAL EN WERKGELEGENHEIDSGEBIED


Institutionele opzet van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied

De bedoeling van het scorebord, zoals voorgesteld in de mededeling over de versterking van de sociale dimensie van de economische en monetaire unie (EMU)[24] en gepresenteerd in het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2014[25], is beter anticiperen door belangrijke problemen of ontwikkelingen op werkgelegenheids- en sociaal gebied in een vroeg stadium te onderkennen. Het scorebord is als analytisch instrument gericht op werkgelegenheids- en sociale trends die een bedreiging kunnen vormen voor de stabiliteit en een goed functioneren van de EU en de EMU door aantasting van werkgelegenheid, sociale cohesie en het menselijk kapitaal en daarmee het concurrentievermogen en duurzame groei. Het doel ervan is dan ook een breder begrip van de sociale ontwikkkelingen mogelijk te maken[26]. Het scorebord is in december 2013 goedgekeurd en in maart 2014, als onderdeel van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, vastgesteld in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (Epsco)[27]. Op basis van het mandaat van de Europese Raad[28] werd het scorebord voor het eerst gebruikt in het Europees semester van 2014. Vervolgens heeft de Commissie gebruikgemaakt van de resultaten van het scorebord bij de opstelling van de werkdocumenten van 2014 en bij het overwegen van landenspecifieke ontwerpaanbevelingen met als doel de uitdagingen en het beleidsadvies beter te onderbouwen. De interpretatie van het scorebord werd aangevuld met gegevens uit de monitor van de werkgelegenheidsprestatie (EPM) en de prestatiemonitor sociale bescherming (SPPM) en de beoordeling van de beleidsmaatregelen die door de lidstaten zijn genomen. Het scorebord is erin geslaagd de voornaamste uitdagingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied te benadrukken in het kader van het Europees semester en in debatten op institutioneel niveau.

Parallel daarmee zijn het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor sociale bescherming (SPC) begonnen met een discussie over het operationeel maken van het scorebord na het Europees semester 2014[29]. De comités zijn met name ingegaan op de keuze van de indicatoren, de interpretatie van het scorebord in samenhang met de EPM en de SPPM en de methode om te bepalen wat de meest problematische ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied zijn. De huidige editie van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid bevat een aantal voorstellen, onder meer ter versterking van de gender- en leeftijdsdimensie in de gegevensanalyse en de beoordeling van veranderingen in het niveau van de indicator na de meest recente periode.

19.

3.1 De bevindingen van de uitgebreide interpretatie van het scorebord op het niveau van de EU en de eurozone


Wat volgt is een overzicht van recente uiteenlopende sociaal-economische ontwikkelingen, waarin de meest opmerkelijke ontwikkelingen in de EU en de afzonderlijke lidstaten voor het scorebord in het algemeen en voor elk van de vijf indicatoren in kaart worden gebracht. Tot slot zijn in de bijlage tabellen opgenomen met een overzicht van de situatie per indicator voor alle EU-lidstaten, alsmede een overzicht van de belangrijkste uitdagingen op het gebied van de werkgelegenheid zoals vastgesteld in de EPM en de opvallende maatschappelijke trends die uit de SPPM naar voren zijn gekomen.

Potentieel zorgwekkende ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied en niveaus die leiden tot verschillen binnen de EU en die nader onderzoek en eventueel een sterkere beleidsreactie vereisen, konden worden blootgelegd via drie methoden[30]:

· Voor elke lidstaat de verandering van de indicator in een bepaald jaar ten opzichte van een eerdere periode (historische trend);

· Voor elke lidstaat het verschil met het gemiddelde van de EU en van de eurozone in hetzelfde jaar (wat een momentopname biedt van de bestaande verschillen op sociaal en werkgelegenheidsgebied);

· De verandering van de indicator in elke lidstaat tussen twee opeenvolgende jaren, vergeleken met de veranderingen voor de EU en de eurozone (dit geeft een indicatie van de dynamiek van sociaal-economische convergentie/divergentie).

In het algemeen beschouwd wijzen de bevindingen van het scorebord op aanhoudende sociaal-economische verschillen, die echter niet even sterk als vorig jaar groeien. De verschillen blijven zichtbaar in de percentages voor de werkloosheid en de jeugdwerkloosheid en de percentages jongeren die geen werk hebben en ook geen onderwijs of opleiding volgen; in de meeste zuidelijke lidstaten van de eurozone zijn een daling van het inkomen van de huishoudens en een toename van de armoede en ongelijkheid te zien. In dit stadium worden, met name voor de werkgelegenheidsgerelateerde indicatoren, de verschillen niet groter, maar de mate waarin de eerdere trends worden omgekeerd valt nog te bezien.

De gegevens van het scorebord worden eveneens geanalyseerd met een uitsplitsing naar geslacht (waar mogelijk voor alle indicatoren). In verschillende lidstaten raakte de last van de stijgende werkloosheid zowel onder de beroepsbevolking als onder jongeren vooral vrouwen buitenproportioneel zwaar, terwijl het in andere landen de mannelijke werknemers waren die harder getroffen werden door de gevolgen van de crisis.

Geanalyseerd op het niveau van de lidstaat laat het scorebord zien dat een aantal lidstaten te kampen heeft met ernstige werkgelegenheids- en sociale uitdagingen, en laat het de historische ontwikkelingen en de afstand tot het EU-gemiddelde zien. De meest problematische situatie in zowel de werkgelegenheids- als de sociale indicatoren kan worden waargenomen in Italië en Roemenië. Dit zijn de lidstaten die over de hele linie negatieve ontwikkelingen hebben meegemaakt vanuit reeds moeilijke uitgangspunten. De werkgelegenheidsindicatoren in Griekenland, Spanje en Portugal laten ofwel verbetering ofwel een stabiele situatie zien en tegelijkertijd wijzen de sociale indicatoren nog op toenemende en reeds hoge armoedepercentages en ongelijkheden, alsmede een daling van de inkomens van de huishoudens in reële termen. In Cyprus en Kroatië laat de (jeugd)werkloosheid enige verbetering of geen verdere verslechtering zien, terwijl het reeds hoge percentage NEET-jongeren (jongeren die geen opleiding volgen, geen stage lopen en geen werk hebben) blijft toenemen. In de eerstgenoemde lidstaat leidden de negatieve ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tot verdere verslechtering van de sociale omstandigheden. Hoewel Litouwen blijft werken aan de verbetering van zijn situatie op de arbeidsmarkt (reeds voor de twee opeenvolgende verslagperioden), wijzen sociale indicatoren op een toenemende bezorgdheid over de groeiende armoede en ongelijkheid, die reeds boven het gemiddelde van de EU liggen. Tot slot zijn er tot nu toe twee lidstaten in geslaagd hun samenleving te beschermen tegen de gevolgen van de crisis, maar zij laten niettemin een aantal zorgwekkende signalen in het scorebord zien: Nederland kende een toename van de (jeugd)werkloosheid en het aantal NEET-jongeren en de armoede-indicator, terwijl Finland enkele zorgwekkende ontwikkelingen liet zien ten aanzien van de jeugdwerkloosheid en het aantal NEET-jongeren.

Niveaus| Veran­deringen| Werkgelegenheidsindicatoren| Sociale indicatoren

Werkloos­heids­percentage| Jeugdwerk­loosheids­percentage| NEET-jongeren| Bruto beschikbaar inkomen van huis­houdens| Armoede­risico­percentage| Ongelijkheid

L | L| Italië| België, Italië, Roemenië| Kroatië, Italië, Cyprus, Hongarije, Roemenië| De grootste dalingen: Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Hongarije, Slovenië| Griekenland, Litouwen, Portugal, Roemenië| Griekenland, Bulgarije, Italië, Litouwen, Roemenië, Portugal

-| Griekenland, Kroatië, Cyprus| -| Bulgarije, Griekenland, Spanje| Italië|

J| Spanje, Portugal, Slowakije| Spanje, Griekenland, Kroatië, Cyprus, Portugal, Slowakije| -| Letland| Letland

J| L| Luxemburg, Nederland, Finland| Nederland, Oostenrijk| België, Nederland, Oostenrijk, Finland | Denemarken, Luxemburg, Cyprus, Malta, Nederland, Slovenië, Zweden| Cyprus, Duitsland, Hongarije, Malta, Slovenië

Tabel: Samenvatting van de interpretatie van het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied[31]

De uitdagingen die in het scorebord van belangrijke werkgelegenheids- en sociale indicatoren worden aangegeven, moeten worden gezien in de context van het Europees semester, met name de werkzaamheden van de Commissie aan de werkdocumenten van de diensten van de Commissie die de basis vormen voor de landenspecifieke aanbevelingen en het multilaterale toezicht in het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming. De reeks indicatoren die in EPM en de SPPM zijn opgenomen, zullen volledig worden geïntegreerd ter aanvulling op de landenspecifieke analyse.

20.

3.2 Resultaten van de interpretatie van het scorebord per indicator


3.2.1 Werkloosheidspercentage – verandering en niveau

In het algemeen zijn in de hele Europese Unie de dramatische stijgingen van de werkloosheid waarvan in de vorige editie van het scorebord melding werd gemaakt, tot stilstand gekomen. Het percentage van de EU-28 is met 0,5 procentpunten gedaald, hetgeen duidt op een licht herstel van de arbeidsmarkt. De verbeteringen in de eurozone waren bescheidener (daling met 0,3 procentpunten). Niettemin blijven de verschillen tussen de landen die tijdens de jaren van de crisis zijn toegenomen, groot en vertonen zij geen tekenen van verbetering. De kloof tussen de twee beste en de twee slechtste presteerders bedraagt nog steeds meer dan 20 procentpunten. De werkloosheid onder vrouwen blijft hoger dan onder mannen (respectievelijk 0,2 procentpunten in de EU-28 en 0,4 procentpunten in de eurozone in de eerste helft van 2014).

Figuur I: Werkloosheidspercentages – 1e helft 2014 en veranderingen 1e helft 2012 en 2013 en 1e helft 2013 en 2014 per land (leeftijdsgroep 15-74 jaar) Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL; gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014.

Zoals blijkt uit de cijfers in het scorebord zijn er zes lidstaten (Griekenland, Spanje, Kroatië, Cyprus, Portugal, Slowakije en Italië) waar de werkloosheid zijn nog steeds alarmerend hoog is (in vergelijking met het EU-gemiddelde). Drie van deze lidstaten (Spanje, Portugal en Slowakije) hebben een aantal positieve ontwikkelingen laten zien, maar de situatie in Italië is zelfs nog zorgwekkender geworden omdat de werkloosheid nog verder is gestegen (met 0,5 procentpunten in één jaar). Naast de Zuid-Europese landen is er een nieuwe groep van lidstaten met groeiende werkloosheid aan het ontstaan. Luxemburg, Nederland en Finland hebben alle nog steeds een behoorlijk lage werkloosheid, maar het scorebord signaleert een aantal problematische ontwikkelingen van de werkloosheid voor de landen die hun beroepsbevolking tot dusver tijdens de crisis vrij goed hebben afgeschermd. De vergelijking met de eerste editie van het scorebord laat zien dat dit geen geheel nieuw fenomeen is, hetgeen erop duidt dat deze ontwikkelingen kunnen omslaan in langetermijntrends die mogelijk aandacht verdienen. Wat de genderdimensie van werkloosheid betreft, blijft de werkloosheid onder vrouwen in de Zuid-Europese landen (Spanje, Griekenland en Italië) hoger dan die onder mannen; de situatie is omgekeerd in Zweden, Finland, Ierland en de Baltische staten.

21.

3.2.2 Jeugdwerkloosheid en percentage NEET-jongeren


In deze verslagperiode zijn er enkele positieve ontwikkelingen geweest met betrekking tot de jeugdwerkloosheid, waarbij de gemiddelden daalden in zowel de EU (met 1,2 procentpunten) als in de eurozone (0,5 procentpunten). Hoewel de situatie in de slechtst presterende landen is verbeterd, zijn de verschillen in de prestaties van de lidstaten nog steeds groot. Ten aanzien van het percentage NEET-jongeren zijn de gemiddelden van de EU en de eurozone slechts licht gedaald, waardoor de Europese Unie afweek van de hoge percentages NEET-jongeren (voornamelijk in de Zuid-Europese landen) die in de crisisjaren zijn ontstaan.

22.

Figuur IIa: De jeugdwerkloosheid - 1e helft 2014, 1e helft 2012 en 2013 en 1e helft 2013 en 2014 per land (leeftijdsgroep 15-24 jaar)


Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL; gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014

Figuur IIb: NEET-cijfers voor 2013 en veranderingen in 2011-2012 en 2012-2013 (leeftijdsgroep 15-24 jaar) Bron: Eurostat (arbeidskrachtenenquête), berekeningen van DG EMPL; gerangschikt naar niveau in de eerste helft van 2014; Opmerking: FR 2013: onderbreking van de reeks, dus geen veranderingen beschikbaar

De situatie van jongeren op de arbeidsmarkt blijft in veel lidstaten dramatisch; in ten minste zeven landen (Griekenland, Spanje, Kroatië, Italië, Portugal, Cyprus en Slowakije) ligt de werkloosheid nog steeds 9 procentpunten hoger dan het gemiddelde in de EU. Op een positieve noot slaagden de meeste van deze landen erin de situatie van jongeren te verbeteren, met uitzondering van Italië, waar de werkloosheid bleef stijgen (met 4,1 procentpunten). Bovendien zagen België en Roemenië de reeds vrij hoge werkloosheid onder jongeren verder stijgen. Net als bij de analyse van de ontwikkelingen op het gebied van de werkloosheid is er ook voor deze indicator een groep landen (Nederland, Oostenrijk en Finland) die tekenen van verslechtering vertonen, uitgaande van een relatief goede uitgangspositie.

Hoewel de jeugdwerkloosheid niet over de hele linie drastisch is gestegen, is het aandeel NEET-jongeren in bijna de helft van de lidstaten fors gestegen. Uitgaande van reeds hoge niveaus registreerden Kroatië, Italië, Cyprus, Hongarije en Roemenië een stijging van het aandeel NEET-jongeren van tussen 2,7 en 0,4 procentpunten. Ook hier is de situatie van Italië het meest dramatisch: het land met het hoogste percentage NEET-jongeren ondervond de op twee na grootste toename van het percentage NEET-jongeren. Positief is dat de negatieve trends in Griekenland tot stilstand zijn gekomen (althans in deze verslagperiode): hoewel de percentages NEET-jongeren nog steeds hoog zijn, zijn zij niet verder toegenomen. In vergelijking met andere werkgerelateerde indicatoren hebben verschillende lidstaten van de eurozone (België, Nederland, Oostenrijk en Finland) een achteruitgang van hun arbeidsmarkten ondervonden, waarbij het aantal NEET-jongeren recent is gestegen van niveaus onder het EU-gemiddelde. De percentages NEET-jongeren onder jonge vrouwen zijn het meest dramatisch in Tsjechië, Kroatië, Cyprus, Litouwen en Hongarije, terwijl Griekenland, Kroatië, Cyprus en Finland een hoog percentage mannelijke NEET-jongeren laten zien.

23.

3.2.3 Reële wijzigingen in het bruto beschikbare inkomen van huishoudens


De inkomens van de huishoudens in reële termen blijven na 2011 stagneren of sterk afnemen in de landen die het hardst zijn getroffen door een verdere verslechtering van de economische omstandigheden. De inkomens van de huishoudens zijn in de eerste plaats beïnvloed door de vermindering van de marktinkomsten en de verzwakking van het effect van de sociale overdrachten in de loop van de tijd. Voorts heeft het aangescherpte begrotingsbeleid in bepaalde landen een weerslag gehad op de werkgelegenheid, en wijzigingen van de belasting- en uitkeringsstelsels en het korten van salarissen in de overheidssector hebben geleid tot aanzienlijke dalingen van de reële inkomens van de huishoudens. Dit kan hebben bijgedragen tot de toenemende divergentie binnen de eurozone.

24.

Figuur III: Reële wijzigingen in het bruto beschikbare inkomen van huishoudens (BBIH): groei in 2012 en 2011


Bron: Eurostat, nationale rekeningen, berekeningen van DG EMPL; gerangschikt naar totale groei in 2012.

De ontwikkeling van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens in reële termen vertoont zowel een grote variatie als een toenemende divergentie tussen de lidstaten. De cijfers voor 2012 geven voor niet minder dan 16 lidstaten fors negatieve ontwikkelingen van het bruto beschikbare inkomen van huishoudens te zien: Griekenland kende op jaarbasis een daling van bijna 10 % en Cyprus een daling van 9 %. De dalingen in het eerstgenoemde land alsook in Spanje en Italië kwamen bovenop de reeds vastgestelde verslechtering in de vorige verslagperiode. Anderzijds is er nu een groep landen waar de lonen tot 2011 bleven stijgen en 2012 een aantal negatieve ontwikkelingen liet zien: Cyprus, Hongarije, Slovenië, Estland en Bulgarije.

3.2.4 Armoederisicopercentage van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd – verandering en niveau

Het armoederisicopercentage van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd is in veel lidstaten aan het stijgen (zie figuur IV). In veel landen komt deze stijging bovenop een reeds hoog armoederisico, vaak in combinatie met een verlaging van de armoededrempel in dezelfde periode.

Figuur IV: Percentages van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd met armoederisico voor 2013 en verandering tussen 2011 – 2012 en 2012 - 2013 (leeftijdsgroep 18-64 jaar) Bron: Bron: Eurostat, EU-SILC, berekeningen van DG EMPL); met betrekking tot het inkomensjaar 2012. Opmerking: ES 2013 onderbreking in de reeks, geen veranderingen beschikbaar; AT UK onderbreking in de reeks in 2012, geen verandering beschikbaar voor 2011-2012, 2012 (verandering 2011-2012 en 2010-2011) voor IE.

De lidstaten met de grootste stijging van het percentage van de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd met armoederisico tussen 2012 en 2013 zijn Griekenland, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Malta, Portugal en Roemenië, terwijl de sterkste stijging tussen 2011 en 2012 te zien was in Griekenland, Portugal, Kroatië en Spanje. In de meeste van deze landen hebben de lange periode met een negatieve of nagenoeg geen groei van het bbp, de stijging van de langdurige werkloosheid en de voortdurende verzwakking van de automatische stabilisatoren een weerslag gehad op het armoederisico.

3.2.5 Inkomensongelijkheid (verhouding S80/S20[32]) – verandering en niveau

De inkomensongelijkheid binnen de lidstaten en tussen de lidstaten onderling neemt toe, met name in de lidstaten waar de werkloosheid het sterkst is gestegen (zie figuur V). In tal van landen heeft de crisis de langetermijnontwikkeling van loonpolarisatie en segmentering van de arbeidsmarkt versterkt, die in combinatie met minder herverdelende belasting- en uitkeringsstelsels leiden tot toenemende ongelijkheid. De forse stijging van de inkomensongelijkheid houdt verband met de hoge werkloosheid (de grootste toename is te zien aan de onderkant van de arbeidsmarkt). In sommige gevallen speelt ook het effect van de begrotingsconsolidatie een rol[33].

Figuur V: Inkomensongelijkheid (verhouding S80/S20) 2013 (* 2012) en veranderingen in 2011-2012 en 2012 – 2013

Bron: Bron: Eurostat, EU-SILC, berekeningen van DG EMPL); opmerking: ES 2013 onderbreking in de reeks, geen wijzigingen; AT UK onderbreking in de reeks in 2012, geen verandering beschikbaar voor 2011-2012, 2012 (verandering 2011-2012 en 2010-2011) voor IE.

De inkomensongelijkheid (verhouding S80/S20) vertoont zowel een grote variatie als een toenemende divergentie tussen de lidstaten. De recente gegevens voor het inkomensjaar 2012 (die beschikbaar zijn voor een aantal lidstaten) laten een stijging van de inkomensongelijkheid zien (zoals gemeten door de S80/S20-indicator) van 0,5 of meer tussen 2012 en 2013 in Litouwen en Bulgarije en forse stijgingen in Italië, Roemenië, Portugal, Cyprus, Duitsland, Hongarije, Malta en Slovenië. De inkomensongelijkheid was in 2013 nog steeds zeer groot in Bulgarije, Griekenland, Spanje, Litouwen, Letland, Portugal en Roemenië, waarbij het inkomensaandeel van de hoogste 20 % ten minste zeven keer zo hoog is als dat van de laagste 20 %.

[1] Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (Publicatieblad L 308 van 24.11.2010, blz. 46).

[2] Dit geldt ook voor onderdanen van derde landen en mensen met een handicap. De werkloosheid onder onderdanen van derde landen bedroeg 21,7 % in 2013 (14,3 % in 2008), terwijl het percentage werklozen met een handicap bijna dubbel zo hoog is als het percentage werklozen zonder handicap.

[3] Zie 'Key Features' van DG EMPL voor een gedetailleerdere analyse.

[4] Zie de werkdocumenten van de diensten van de Commissie: Exploiting the employment potential of ICTs, 18.4.2012, SWD(2012) 96; An action plan for the EU healthcare workforce, 18.4.2012, SWD(2012) 93; en Exploiting the employment potential of green growth, 18.4.2012, SWD(2012) 92.

[5] Zie ook de mededeling van de Commissie: Initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten, 2.7.2014, COM(2014) 446.

[6] Bijvoorbeeld onvrijwillige deeltijdarbeid (als percentage van de totale deeltijdarbeid) in de EU-28 bedroeg 29,6 % in 2013, tegen 25,3 % in 2008.

[8] 'Labour Market Developments in Europe, 2013', European Commission.

[9] Zie 'Key Features' van DG EMPL voor een gedetailleerdere analyse.

[10] Bijvoorbeeld 'Future Skills Supply and Demand in Europe', Cedefop.

[11] In oktober 2013 publiceerden de OESO en de Commissie de resultaten van een nieuwe Survey on Adult Skills (PIAAC), European Commission, OECD.

[12] Zie bijvoorbeeld 'Is Aggregate Demand Wage-Led or Profit-Led? National and Global Effects', International Labour Office, Conditions of Work and Employment Series No. 40, Geneva, 2012.

[13] Zie 'Quarterly Report on the Euro Area', European Commission, Volume 12, No. 3, 2013.

[14] Zie bijvoorbeeld Eurofound (2013), 'Tackling Undeclared Work in 27 European Union Member States and Norway: Approaches and Measures Since 2008', Eurofound, Dublin; Hazans, M. (2011), 'Informal Workers Across Europe', Research Paper 5912, World Bank, Washington DC.

[15] De verhouding inkomenskwintielen of de verhouding S80/S20 is een graadmeter voor de mate van ongelijkheid van de inkomensverdeling. Deze wordt berekend als de verhouding tussen het totale inkomen van de 20 % van de bevolking met het hoogste inkomen (het bovenste kwintiel) en dat van de 20 % van de bevolking met het laagste inkomen (het onderste kwintiel). Alle inkomens worden samengesteld als equivalent besteedbaar inkomen.

[16] Voor nadere gegevens, zie 'EU Employment and social situation, Quarterly Review' van juni 2014.

[17] 'EU Employment and Social Situation, Quarterly Review' van maart 2014 - Supplement over trends in sociale uitgaven (2014).

[18] Zie 'EU Employment and social situation, Quarterly Review' van maart 2013. Uit een analyse blijkt dat de neerwaartse aanpassing van de sociale uitgaven die sinds 2011 wordt waargenomen, sterker lijkt dan in vergelijkbare perioden van recessie in de afgelopen drie decennia.

[19] Dit hoofdstuk bevat een bijgewerkte stand van zaken van de situatie zoals die is beschreven in het vorige Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid; wegens plaatsgebrek is het niet volledig en beoogt het niet om verslag uit te brengen over alle hervormingen en beleidsmaatregelen. In de regel worden maatregelen die weliswaar zijn aangekondigd, maar niet ter goedkeuring bij het parlement zijn ingediend of waarvoor geen collectieve onderhandelingen met de sociale partners zijn aangevat, niet in het verslag behandeld.

[20] Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten.

[21] Het jaarlijkse voortgangsverslag van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen bevat een gedetailleerde analyse.

[22] Recentste beschikbare gegevens, gepubliceerd in het voorjaar 2014.

[23] Voor een vollediger overzicht van de ontwikkelingen met betrekking tot de richtsnoeren 8 en 9, zie verslag over onderwijs en opleiding 2014.

[24] COM(2013) 690 van 2.10.2013. Zie met name blz. 6-7: 'De Commissie stelt voor een scorebord van kernindicatoren te ontwikkelen dat in haar ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid moet worden gebruikt om ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied te volgen. Het moet dienen als analyse-instrument aan de hand waarvan belangrijke sociale en werkgelegenheidsproblemen beter en vroeger kunnen worden vastgesteld, in het bijzonder die met potentiële gevolgen buiten de nationale grenzen. (...) Het zou worden opgenomen in het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid om een gerichtere basis te bieden voor een scherper multilateraal toezicht op het sociaal en werkgelegenheidsbeleid en ontwikkelingen helpen vaststellen waarvoor scherpere responsen van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid vereist zijn. (...) De sociale en werkgelegenheidsindicatoren voor het scorebord moeten de belangrijkste verschijnselen voor elk land weergeven en de ernstigste problemen en ontwikkelingen in een vroeg stadium vaststellen, voordat het land te sterk afwijkt van zijn vroegere prestatie of van de rest van de EU.'

[25] COM(2013) 801 final van 13.11.2013.

[26] Conclusies van de Europese Raad van 19-20 december 2013, par. 39

[27] 7476/14, Brussel, 12 maart 2014.

[28] Conclusies van de Europese Raad van 19-20 december 2013 '38. De Europese Raad herhaalt het belang van ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in het kader van het Europees semester. Op basis van werkzaamheden van de Raad bevestigt de Europese Raad dat het gebruik van een scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied als beschreven in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, relevant is.'

[29] Gezamenlijk advies van het Comité voor sociale bescherming en het Comité voor de werkgelegenheid over het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied voor de zitting van de Raad Epsco van juni. Bovendien heeft het Comité voor sociale bescherming het document over "Het scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied: operationalisering – Verslag van de subgroep Indicatoren van het Comité voor sociale bescherming" opgesteld.

[30] De analyse van deze drie factoren volgt op het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2014 waarover de Commissie en de Raad overeenstemming hebben bereikt. Zoals vermeld in de kernpunten van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2014: 'De crisis heeft bovendien geleid tot toenemende verschillen tussen de werkgelegenheids- en sociale situaties in de lidstaten, vooral in de eurozone, zoals dit gezamenlijk verslag van de werkgelegenheid en het nieuwe scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied illustreren. Deze verschillen zijn zichtbaar in alle vijf kernindicatoren van dit scorebord.' 7476/14, Brussel, 12 maart 2014, blz. 3. Daarnaast bestrijkt het scorebord, zoals afgesproken in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2014, alle EU-lidstaten, waarbij vergelijkingen worden gemaakt met het EU-gemiddelde. In sommige gevallen kunnen ook statistische afwijkingen van het gemiddelde van de eurozone relevant zijn. 7476/14, Brussel, 12 maart 2014, blz. 49.

[31] De tabel geeft een overzicht van de ontwikkelingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied in de lidstaten waarbij niveaus en trends in belangrijke indicatoren als problematisch kunnen worden beschouwd.

[32] De verhouding tussen het inkomen van de 20 % van de bevolking met het hoogste inkomen en dat van de 20 % met het laagste inkomen.

[33] Zie Euromod-werkdocument 2/13.

25.

Bijlage 1 Scorebord van kernindicatoren op sociaal en werkgelegenheidsgebied, met als referentiepunten het gemiddelde van de EU en de eurozone *


* Voor elke indicator (behalve voor reële groei van het BBIH, omdat dit in een monetaire waarde wordt uitgedrukt) verwijzen de drie kolommen naar i) de verandering op jaarbasis in absolute termen; ii) het verschil met het gemiddelde van de EU (of van de eurozone (EA18)) in hetzelfde jaar; iii) de verandering op jaarbasis voor het land ten opzichte van de verandering op jaarbasis voor de EU of de eurozone (geeft aan of de situatie in het land verslechtert/verbetert ten opzichte van de rest van de EU/eurozone en weerspiegelt de dynamiek van de sociaaleconomische divergentie/convergentie). S1 staat voor eerste halfjaar en is gebaseerd op kwartaalcijfers. Bron: Eurostat, EU-arbeidskrachtenenquête, nationale rekeningen en EU-SILC (berekeningen van DG EMPL). Jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen: verandering 2011-2012 voor FR (onderbreking van de reeks in 2013); armoederisicopercentage en S80/S20: 2012 in plaats van 2013 (verandering 2011-2012) voor IE, verandering 2011-2012 voor ES (onderbreking van de reeks in 2013).

Bijlage 2 Beknopt overzicht van kernuitdagingen op werkgelegenheidsgebied en bijzonder goede arbeidsmarktresultaten volgens de monitor van de werkgelegenheidsprestatie (C = uitdaging; G = goed arbeidsmarktresultaat) – vastgesteld in juni 2014 i

Bijlage 3 Beknopt overzicht van de 'in het oog te houden sociale ontwikkelingen' en lidstaten met statistisch significante verslechtering en verbetering voor de periode 2011‑2012 volgens de prestatiemonitor sociale bescherming – vastgesteld op 19 februari 2014

Bron: Sociaal Europa: veel wegen, één doel (Social Europe: many ways, one objective). Jaarverslag van het Comité voor sociale bescherming over de sociale situatie in de Europese Unie 2013

Opmerking: de in het oog te houden sociale ontwikkelingen voor 2011-2012, zoals vastgesteld door het Comité voor sociale bescherming op 19 februari 2014 op basis van de op dat ogenblik beschikbare gegevens, wijzen op een verslechtering in meer dan een derde van de lidstaten en zijn in bovenstaande tabel rood gekleurd (Bron: Sociaal Europa: veel wegen, één doel (Social Europe: many ways, one objective). Jaarverslag van het Comité voor sociale bescherming over de sociale situatie in de Europese Unie 2013)
href="http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST" target="_blank">register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&f=ST%2010763%202014%20INIT