Toelichting bij COM(2015)413 - Vaststelling, voor 2016, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten de levende biologische rijkdommen van de zee zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren. Een belangrijk instrument in dit verband is de jaarlijkse vaststelling van de vangstmogelijkheden in de vorm van totale toegestane vangsten (TAC's – total allowable catches) en quota.

Het doel van dit voorstel is voor 2016 de vangstmogelijkheden van de lidstaten vast te stellen voor de in commercieel opzicht belangrijkste visbestanden in de Oostzee. Met het oog op de vereenvoudiging en de verduidelijking van de jaarlijkse besluiten inzake TAC's en quota worden de vangstmogelijkheden in de Oostzee sinds 2006 bij een afzonderlijke verordening vastgesteld.

Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied

Het voorstelt stelt quota vast op niveaus die verenigbaar zijn met de doelstellingen van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het houdt rekening met de wijzigingen die onlangs zijn ingevoerd bij Verordening (EU) 2015/812, waarbij de visserijinspanningsregeling voor kabeljauwbestanden in de Oostzee is afgeschaft (artikel 4, lid 4, onder c)).

Samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie

De voorgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met de doelstellingen en de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en met het beleid van de Unie inzake duurzame ontwikkeling.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)

Het voorstel valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

Evenredigheid

Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Het gemeenschappelijk visserijbeleid is een gemeenschappelijk beleid. Krachtens artikel 43, lid 3, VWEU dient de Raad maatregelen aan te nemen tot vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

Bij de betrokken verordening van de Raad worden vangstmogelijkheden aan de lidstaten toegewezen. Met inachtneming van artikel 16, leden 6 en 7, en artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen de lidstaten deze mogelijkheden volgens de in die artikelen vastgestelde voorwaarden verdelen over de regio's of de marktdeelnemers. De lidstaten kunnen dus met een ruime mate aan vrijheid en conform het sociaaleconomische model van hun keuze beslissen hoe zij de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden benutten.

Het voorstel heeft geen nieuwe financiële gevolgen voor de lidstaten. De Raad stelt elk jaar een verordening als de onderhavige vast, en de openbare en particuliere middelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zijn reeds beschikbaar.

Keuze van het instrument

Voorgesteld(e) instrument(en): verordening.

Dit is een voorstel voor visserijbeheer op basis van artikel 43, lid 3, VWEU.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Raadplegingen van belanghebbenden

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de Raadpleging over de vangstmogelijkheden voor 2016 in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2015) 239 final) is de adviesraad voor de Oostzee (BSAC – Baltic Sea Advisory Council) in juni 2015 geraadpleegd tijdens de vergadering van zijn werkgroep voor de demersale/pelagische visserij. De wetenschappelijke basis voor het voorstel werd aangeleverd door de ICES. De in dat verband ingenomen voorlopige standpunten over alle betrokken visbestanden zijn in overweging genomen en waar mogelijk in het voorstel verwerkt voor zover deze niet indruisten tegen het bestaande beleid of konden leiden tot een verslechtering van de toestand van kwetsbare bestanden.

Het wetenschappelijk advies over vangstbeperkingen is in juni 2015 ook met de lidstaten besproken in het regionale forum BALTFISH.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

De geraadpleegde wetenschappelijke organisaties zijn de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES).

De Unie verzoekt de ICES elk jaar om wetenschappelijk advies over de toestand van belangrijke visbestanden. Het ontvangen advies bestrijkt alle bestanden in de Oostzee waarvoor TAC's worden voorgesteld.

Effectbeoordeling

De totale vangstmogelijkheden die voor 2016 worden voorgesteld, bedragen ca. 570 000 ton – en liggen daarmee 15 % lager dan in 2015 1 . Die in aantal exemplaren uitgedrukte vangstmogelijkheden stijgen met 6 % en bedragen 115 874 stuks.

Uitgesplitst naar bestand komt dit neer op een toename van de quota voor twee haringbestanden (met gemiddeld 10 %), zalm in het centrale deel van de Oostzee (10 %), schol (18 %) en een afname voor de haringbestanden in de Botnische Golf en de Golf van Riga (met gemiddeld 28 %), zalm in de Finse Golf (met 24 %), het oostelijke kabeljauwbestand (met 20 %) en sprot (met 14 %).

Uitgaande van de gemiddelde prijzen van de aangevoerde vis die in 2013 in acht Oostzeelanden werden opgetekend 2 , zal de waarde van de vangstmogelijkheden in 2016 ongeveer 256 miljoen EUR bedragen. Dit komt neer op een daling met 19 %. De waarde is het sterkst afgenomen voor haring in de Botnische Golf, van 62 miljoen EUR in 2015 tot 38 miljoen EUR in 2016. Deze waardeverlaging zal echter minder significant zijn aangezien het haringquotum in 2014 niet volledig is benut en wordt aangenomen dat in 2016 hetzelfde vangstniveau zal worden aangehouden. Hoewel het sprotquotum met 14 % wordt verlaagd, zal de waarde van het quotum met zo'n 100 000 euro stijgen. Dit komt door de prijsstijging met 17 % (in 2013 bedroeg de prijs 289 EUR/ton).

Het voorstel is niet alleen gericht op de korte termijn, maar past ook in de langeretermijnaanpak om de visserij geleidelijk tot een duurzaam niveau te reduceren en op dat niveau te houden. De gekozen benadering zal daarom, op de middellange tot lange termijn, resulteren in een stabiele visserijinspanning en hogere quota. Op de lange termijn wordt zowel een verduurzaming van de visserijactiviteiten als een toename van de aanlandingen verwacht.

Gezonde regelgeving en vereenvoudiging

Het voorstel zorgt voor een verdere vereenvoudiging van de administratieve procedures voor (EU- of nationale) overheidsinstanties aangezien het bepalingen bevat die vergelijkbaar zijn met de uit 2015 daterende verordening over de vangstmogelijkheden in de Oostzee.

De onderhavige verordening vereenvoudigt het visserijbeheer aangezien het de visserij niet langer zoals in de voorbije jaren beperkt door het aantal dagen vast te stellen dat vissersvaartuigen op zee mogen vissen. Dit zal de administratieve lasten voor de lidstaten verlichten. Wetenschappers hebben geconcludeerd dat de afwezigheid van de beperking van de visserijinspanning de toestand van het bestand niet in gevaar zal brengen aangezien de doeltreffend toezicht op de benutting van de quota volstaat om de visserijdruk op de bestanden te beheersen.

Het voorstel betreft een jaarlijkse verordening, dit keer voor het jaar 2016, en bevat derhalve geen herzieningsclausule.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplannen en toezichts , evaluatie en rapportageregelingen

Het toezicht op het gebruik van de vangstmogelijkheden in de vorm van TAC's en quota is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad.

Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel

In dit voorstel worden voor de lidstaten die in de Oostzee visserijactiviteiten verrichten, de voor 2016 geldende vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden vastgesteld.

De aanlandingsverplichting voor in bepaalde visserijen gevangen vis werd van toepassing op 1 januari 2015. In de Oostzee wordt in het kader van deze visserijen vis bovengehaald uit bestanden waarvoor in deze verordening TAC's en quota zijn vastgesteld, met name: kleine pelagische visserijen (haring- en sprotbestanden), zalmvisserijen (zalmbestanden) en kabeljauwvisserijen (kabeljauwbestanden), waar de soort de visserij bepaalt. Overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1396/2014 van de Commissie is met ingang van 1 januari 2017 in de Oostzee de aanlandingsverplichting van toepassing op vangsten van soorten die de visserij niet bepalen, maar wel onder TAC's vallen, zoals schol.

Als gevolg van de aanlandingsverplichting moeten de vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 niet meer worden vastgesteld als afspiegeling van de aangelande hoeveelheid maar als afspiegeling van de gevangen hoeveelheid. Een dergelijke wijziging is doorgevoerd in het kader van de verordening inzake vangstmogelijkheden voor 2015 en is niet langer van toepassing voor de bovengenoemde bestanden.

De vangstmogelijkheden moeten ook worden vastgesteld overeenkomstig artikel 16, lid 1 (beginsel van relatieve stabiliteit) en artikel 16, lid 4 (doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid en de voorschriften in meerjarenplannen).

De voorgestelde cijfers zijn gebaseerd op actueel wetenschappelijk advies en overleg met de BSAC. Waar dit van toepassing is, worden met het oog op de vaststelling van de EU-quota voor met de Russische Federatie gedeelde bestanden de respectieve hoeveelheden van deze bestanden afgetrokken van de door de ICES aanbevolen TAC's.

Aangezien de Commissie van plan is om overeenkomstig het EU-beleid en de door de EU aangegane internationale verbintenissen een duurzaam gebruik van de visserijrijkdommen te garanderen en tegelijkertijd de vangstmogelijkheden stabiel te houden, worden de TAC's van jaar tot jaar zo min mogelijk gewijzigd voor zover dat mogelijk is in het licht van de toestand van de betrokken bestanden.

De aan de lidstaten toegewezen TAC's en quota zijn opgenomen in de bijlage bij de verordening.

Alle vijf pelagische bestanden (vier haringbestanden en een sprotbestand), schol en zalm in het centrale deel van de Oostzee moeten in 2016 in de Oostzee op MSY-niveau worden bevist; daarom stemmen de voorgestelde TAC's overeen met de MSY-visserijsterfte. De TAC's voor zalm en schol in de Finse Golf en het oostelijke kabeljauwbestand zijn in overeenstemming met de door de ICES ontwikkelde aanpak van bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn. Het advies en de TAC voor het westelijke kabeljauwbestand moeten nog worden verduidelijkt door de ICES.

Vanwege biologische veranderingen in het oostelijke kabeljauwbestand heeft de ICES geen biologisch referentiepunten, d.w.z. werkelijke visserijsterfte, voor dit bestand ter beschikking gesteld. Bij het opstellen van het plan werd ervan uitgegaan dat de toename van het kabeljauwbestand stabiel zou blijven – wat niet meer het geval is. Ook de ICES heeft erkend dat de groei van het oostelijke kabeljauwbestand de afgelopen jaren dramatisch afneemt en dat de biologische referentiepunten niet meer kunnen worden bepaald. Daarom – aldus de ICES – is het meerjarenplan voor de Baltische kabeljauwbestanden niet meer bruikbaar als basis voor een advies over het oostelijke kabeljauwbestand en moet – nog steeds volgens de ICES – worden geopteerd voor een TAC op basis van de aanpak voor bestanden waarover weinig gegevens beschikbaar zijn. Bijgevolg kunnen de artikelen 6, 7 en 8 van het meerjarenplan in 2016 niet worden toegepast op het oostelijke kabeljauwbestand aangezien de in het plan opgenomen voorschriften voor de vaststelling van de TAC's zijn gebaseerd op deze referentiepunten. Zolang echter geen voorstel voor een nieuw meerjarenplan voor de Oostzee op tafel wordt gelegd, is het zaak te voorkomen dat het oostelijke kabeljauwbestand vanwege het ontbreken van TAC's wordt overgeëxploiteerd en moeten de vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het plan en artikel 43, lid 3, van het Verdrag worden vastgesteld op basis van de aanpak die de ICES heeft ontwikkeld.

Bij Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's ingevoerd, onder meer, op grond van artikel 3 en artikel 4, in de vorm van flexibiliteit voor bestanden waarvoor TAC's bij wijze van voorzorgsmaatregel en analytische TAC's zijn vastgesteld. Krachtens artikel 2 van die verordening bepaalt de Raad, bij de vaststelling van de TAC's, op basis van onder meer de biologische situatie van de bestanden voor welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn. Recent is deze flexibiliteit bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingevoerd voor alle bestanden waarop de aanlandingsverplichting van toepassing is. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoordelijke exploitatie van de levende biologische rijkdommen van de zee zou ondergraven en een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, moet worden verduidelijkt dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen van toepassing zijn wanneer de lidstaten geen gebruik maken van de jaarflexibiliteit als bedoeld in artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.