Toelichting bij COM(2015)517 - Wijziging in de beschikkingen waarin Duitsland en Oostenrijk worden gemachtigd een maatregel te blijven toepassen die afwijkt van art. 168 en 168 bis btw-richtlijn

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Overeenkomstig artikel 395, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde 1 kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastinginning te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

Bij brieven, ingekomen bij de Commissie op respectievelijk 19 maart 2015 en 16 maart 2015, hebben Oostenrijk en Duitsland verzocht om een maatregel te mogen blijven toepassen die afwijkt van de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG, om de btw op goederen en diensten die voor meer dan 90 % voor andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, van het recht op aftrek uit te sluiten.

Overeenkomstig artikel 395, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brieven van 15 september 2015 van het verzoek van Oostenrijk en Duitsland in kennis gesteld. De Commissie heeft Oostenrijk en Duitsland bij brieven van 17 september 2015 meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

Overeenkomstig artikel 168 van Richtlijn 2006/112/EG mag een belastingplichtige de btw op de goederen en diensten die hij voor zijn belaste handelingen aanschaft, in mindering brengen. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG is de btw op uitgaven in verband met een onroerend goed dat deel uitmaakt van het bedrijfsvermogen van een belastingplichtige en zowel voor bedrijfs- als voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, slechts aftrekbaar naar evenredigheid van het gebruik van dat goed voor de bedrijfsactiviteiten van de belastingplichtige. Overeenkomstig artikel 168 bis, lid 2, van Richtlijn 2006/112/EG kunnen de lidstaten deze regel ook toepassen voor uitgaven in verband met andere door hen gespecificeerde goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen.

De door Oostenrijk en Duitsland gevraagde maatregel wijkt af van deze beginselen en sluit de btw op goederen en diensten die door een belastingplichtige voor meer dan 90 % voor privé- of andere dan bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, inclusief niet-economische activiteiten, volledig uit van het recht op aftrek.

De machtiging voor de derogatiemaatregel voor Oostenrijk werd oorspronkelijk verleend bij Beschikking 2004/866/EG van de Raad van 13 december 2004 2 tot en met 31 december 2009 en werd opnieuw verleend bij Uitvoeringsbesluit 2009/1013/EU van de Raad van 22 december 2009 3 tot en met 31 december 2012 en bij Uitvoeringsbesluit 2012/705/EU van de Raad van 13 november 2012 tot en met 31 december 2015 4 .

De machtiging voor de derogatiemaatregel voor Duitsland werd oorspronkelijk verleend bij Beschikking 2003/354/EG van de Raad van 13 mei 2003 5 tot en met 30 juni 2004, bij Beschikking 2004/817/EG van de Raad van 19 november 2004 6 tot en met 31 december 2009, bij Beschikking 2009/791/EG van de Raad van 20 oktober 2009 7 tot en met 31 december 2012 en bij Uitvoeringsbesluit 2012/705/EU van de Raad van 13 november 2012 tot en met 31 december 2015.

In hun huidige verzoek hebben Oostenrijk en Duitsland de Commissie meegedeeld dat zij de bijzondere maatregel tot op heden met succes hebben toegepast, omdat is gebleken dat de derogatie sterk heeft bijgedragen aan het vereenvoudigen van de inning van de btw en het voorkomen van belastingontduiking en -ontwijking.

Derogaties worden gewoonlijk op tijdelijke basis toegestaan om nadien te kunnen evalueren of de bijzondere maatregel passend en effectief was. Naar de Commissie op basis van de door Oostenrijk en Duitsland verstrekte informatie meent te mogen begrijpen, is de opsplitsing 90 %-10 % tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden in dit verband nog altijd een goede maatstaf om te bepalen voor welke transacties het zakelijke gebruik als onbeduidend kan worden aangemerkt.

De bijzondere maatregel maakt een en ander bijgevolg gemakkelijker voor zowel de belastingdiensten als de bedrijven omdat er nadien geen controle meer moet worden uitgeoefend op het gebruik van de goederen of diensten die bij de aanschaf ervan van het recht op aftrek werden uitgesloten, met name in verband met een eventuele belasting van het privégebruik overeenkomstig de artikelen 16 of 26 van Richtlijn 2006/112/EG of een eventuele herziening van de aftrek krachtens de artikelen 184-192 van die richtlijn. Er is geen noemenswaardig effect op de in het stadium van het eindverbruik verschuldigde belasting. Het is daarom passend de derogatiemaatregel te verlengen.

Een verlenging van de derogaties moet echter in de tijd beperkt zijn zodat kan worden geëvalueerd of de voorwaarden waarop zij gebaseerd zijn, nog altijd geldig zijn. Daarom wordt voorgesteld de derogaties tot eind 2018 te verlengen en Oostenrijk en Duitsland te verzoeken, indien zij zouden overwegen een verlenging aan te vragen na 2018, uiterlijk op 1 april 2018 samen met dat verzoek een verslag voor te leggen met daarin ook een evaluatie van de door hen toegepaste opsplitsing tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, die als basis dient voor de aftrekuitsluiting.

Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied

Krachtens artikel 176 van Richtlijn 2006/112/EG zal de Raad bepalen voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de btw bestaat. In afwachting daarvan mogen de lidstaten de uitsluitingen die op 1 januari 1979 van toepassing waren, handhaven. Er bestaat daarom een reeks standstillbepalingen die het recht op aftrek beperken.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Artikel 395, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)

Het voorstel betreft een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is daarom niet van toepassing.

Evenredigheid

Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Dit besluit betreft een machtiging die wordt verleend aan lidstaten op hun eigen verzoek, en houdt geen enkele verplichting in.

Gezien de beperkte werkingssfeer van de derogatie staat de bijzondere maatregel in verhouding tot het beoogde doel.

Keuze van het instrument

Voorgesteld instrument: uitvoeringsbesluit van de Raad.

Andere instrumenten zouden om de volgende redenen ongeschikt zijn.

Overeenkomstig artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad kan slechts van de normale btw-regels worden afgeweken als de Raad een lidstaat daartoe op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen machtigt. Een uitvoeringsbesluit van de Raad is het enige geschikte instrument, aangezien het tot individuele lidstaten kan worden gericht.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Raadplegingen van belanghebbenden

Niet relevant.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

Effectbeoordeling

Het voorstel strekt ertoe de belastinginning te vereenvoudigen en heeft aldus een potentieel positief effect voor zowel bedrijven als belastingdiensten. De maatregel wordt door Oostenrijk en Duitsland als passend beschouwd en is met andere vroegere en huidige derogaties te vergelijken.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Unie uit de btw.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Het voorstel bevat een evaluatiebepaling en een vervalbepaling.