Toelichting bij COM(2016)411 - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid, en over internationale kinderontvoering (herschikking) - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2016)411 - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid, en over ... |
---|---|
bron | COM(2016)411 |
datum | 30-06-2016 |
• Motivering en doel van het voorstel
Dit voorstel behelst een herschikking van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna 'verordening Brussel II bis' genoemd).
Verordening Brussel II bis vormt de hoeksteen van de justitiële samenwerking in familiezaken in de Europese Unie. Zij bevat eenvormige bevoegdheidsregels voor echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, maar ook voor geschillen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in situaties met een grensoverschrijdend karakter. De verordening bevat bepalingen over erkenning en afdwingbaarheid in andere lidstaten, waardoor zij het vrije verkeer van beslissingen, authentieke instrumenten en overeenkomsten binnen de Unie bevordert. De verordening is sinds 1 maart 2005 op alle lidstaten 1 van toepassing, met uitzondering van Denemarken 2 .
Tien jaar na de inwerkingtreding van de verordening heeft de Commissie de praktische werking ervan geëvalueerd en de nodige aanpassingen van het instrument overwogen in haar in april 2014 goedgekeurde toepassingsverslag 3 . Dit is een initiatief in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit). Bovendien heeft het Europees Hof van Justitie tot nog toe 24 arresten gewezen over de interpretatie van de verordening, waarmee rekening werd gehouden.
Het doel van de herschikking is de verdere ontwikkeling van de Europese ruimte van justitie en grondrechten op basis van wederzijds vertrouwen door de resterende hindernissen voor het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning weg te nemen, en de belangen van het kind beter te beschermen door de procedures eenvoudiger en efficiënter te maken.
In de politieke beleidslijnen van de Commissie-Juncker 4 wordt benadrukt dat de justitiële samenwerking tussen de EU-lidstaten stap voor stap moet worden verbeterd, aangezien burgers steeds mobieler zijn en elders in de Unie huwen of kinderen krijgen, dat bruggen moeten worden gebouwd tussen de verschillende rechtssystemen en vonnissen wederzijds moeten worden erkend, zodat burgers makkelijker hun rechten overal in de Unie kunnen uitoefenen.
De verordening werkt over het algemeen goed, maar uit de raadpleging van belanghebbenden en uit een aantal studies bleek dat de verordening op een aantal punten moet worden verbeterd. De verordening heeft betrekking op twee thema's (ouderlijke verantwoordelijkheid en huwelijkszaken), en vooral met het eerste thema bleken er acute problemen te zijn, die dringend moeten worden aangepakt.
Aangezien er in dit stadium slechts beperkt bewijsmateriaal voorhanden was over bestaande problemen (met inbegrip van statistieken) op het vlak van huwelijkszaken, was het moeilijk om een precieze indicatie te geven van de noodzaak om in te grijpen en van de omvang van het probleem, en om met kennis van zaken een optie te kiezen. Bovendien zijn sinds de goedkeuring van de verordening Brussel II bis nog drie EU-instrumenten goedgekeurd voor een vlottere afhandeling van huwelijkszaken bij een echtscheiding van een internationaal koppel. De verordening Rome III 5 bevat regels over de wetgeving die van toepassing is op echtscheiding, en de onderhoudsverordening 6 betreft de bevoegdheid en het toepasselijke recht betreffende onderhoudsgeld voor echtgenoten en kinderen. Bovendien heeft de Raad recent zijn goedkeuring gehecht aan versterkte samenwerking op het vlak van eigendomsrechten van internationale koppels 7 .
Concreet zijn er zes grote tekortkomingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid gevonden:
Inhoudsopgave
- Procedure voor de terugkeer van een kind
- Plaatsing van het kind in een andere lidstaat
- De exequatur-vereiste
- Het horen van het kind
- Daadwerkelijke tenuitvoerlegging van beslissingen
- Samenwerking tussen de centrale autoriteiten
- Invoeren van maatregelen voor meer efficiëntie en verbeterde werking van het mechanisme om beslissingen ongedaan te maken
- Invoering van de verplichting om het kind de mogelijkheid te geven zijn mening te geven
- Invoering van gerichte maatregelen om de concrete tenuitvoerlegging efficiënter te maken
- Verduidelijking van de taken van de centrale autoriteiten en de andere aangezochte autoriteiten, en de toevoeging van een artikel over toereikende middelen
- 2201/2003 (aangepast)
Bij de ontvoering van een kind door een van de ouders is een goede timing cruciaal voor het welslagen van de procedure voor de terugkeer van het kind zoals die in de verordening is bepaald. Er bleek echter dat niet in alle gevallen de onmiddellijke terugkeer van het kind werd bewerkstelligd. Dat de terugkeerprocedure niet efficiënt werkt, heeft meerdere oorzaken. De termijn van zes weken waarbinnen het gerecht moet beslissen over een verzoek om terugkeer, blijkt in de praktijk niet te werken aangezien het voor rechters en rechtsbeoefenaars niet duidelijk is of die zes weken gelden per gerechtelijke instantie en of dit ook eventueel een beroep of zelfs de tenuitvoerlegging van de beslissing tot terugkeer omvat. Bovendien wordt in de huidige verordening geen termijn bepaald voor de behandeling van een verzoek door de ontvangende centrale autoriteit. Daarnaast worden de problemen met het naleven van de termijn met name toegeschreven aan het feit dat in nationale wetgeving geen beperking is opgenomen van het aantal keren dat beroep kan worden aangetekend tegen een beslissing tot terugkeer. Vertragingen in de behandeling van zaken werden ook veroorzaakt doordat in meerdere lidstaten de gerechten die de verzoeken om terugkeer moeten behandelen, onvoldoende gespecialiseerd zijn terzake. Grensoverschrijdende kinderontvoeringen zijn complexe en delicate zaken waar een individuele rechter in een individuele lokale familierechtbank niet regelmatig mee te maken krijgt. Rechters zijn dus niet zo vertrouwd met de procedures en bepalingen en hebben niet de gelegenheid om geregeld contacten te onderhouden met andere rechtsgebieden in de EU en op die manier een vertrouwensband op te bouwen.
Ten slotte vormt het mechanisme om beslissingen tot niet-terugkeer te herroepen, een aanvulling op hetgeen in het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 8 is bepaald en wordt het geacht een sterk afradend effect te hebben op een ouder die mogelijk een kind wil ontvoeren. Het mechanisme bepaalt welke procedure moet worden gevolgd nadat in de staat waar het kind naartoe is gebracht, een bevel tot niet-terugkeer wordt gegeven op grond van artikel 13 van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980. Dit mechanisme blijkt moeilijk toepasbaar in de praktijk aangezien de voogdijprocedure niet wordt gevoerd in de lidstaat waar het kind zich bevindt en de ontvoerende ouder vaak niet meewerkt. Het is met name vaak moeilijk het kind te horen.
Een rechtbank of autoriteit die overweegt een kind in een pleeggezin of instelling in een andere lidstaat te plaatsen, moet de autoriteiten van die lidstaat raadplegen alvorens de plaatsing te gelasten. Centrale autoriteiten die gerechten en autoriteiten moeten bijstaan bij het regelen van grensoverschrijdende plaatsingen, hebben geregeld gemeld dat het soms maanden duurt voordat duidelijk is of in een bepaald geval instemming vereist is. Als instemming vereist is, moet vervolgens de raadplegingsprocedure worden gevolgd, die vaak ook erg lang aansleept aangezien er geen termijn bepaald is waarbinnen de aangezochte autoriteit moet antwoorden. Bijgevolg gaat de autoriteit die een andere autoriteit raadpleegt, in de praktijk vaak al over tot de plaatsing en stuurt zij het kind naar de ontvangende staat terwijl de raadplegingsprocedure nog loopt of zelfs nog maar wordt opgestart, aangezien zij ervan uit gaat dat de plaatsing dringend is en de procedure kan aanslepen. Ontvangende staten klagen dan ook dat kinderen vaak worden geplaatst voordat is ingestemd, wat voor het kind tot rechtsonzekerheid leidt.
De procedure om een in een andere lidstaat gegeven besluit uitvoerbaar te verklaren ("exequatur") blijft een hinderpaal voor het vrij verkeer van beslissingen en leidt tot nodeloze kosten en vertragingen voor ouders en kinderen die betrokken zijn bij grensoverschrijdende procedures. De tijd die nodig is om een exequatur te verkrijgen, verschilt van lidstaat tot lidstaat en varieert van een aantal dagen tot meerdere maanden, afhankelijk van het rechtsgebied en de complexiteit van de zaak. In deze termijn is geen rekening gehouden met de tijd die nodig is om de documenten te verzamelen en te vertalen. Als tegen het verlenen of weigeren van het exequatur beroep wordt aangetekend, loopt deze termijn aanzienlijk op: in sommige lidstaten kunnen beroepsprocedures tot twee jaar duren. Voor ouders die verwachten dat beslissingen over kinderen zonder onnodige vertragingen worden genomen, is dat erg frustrerend.
Er kunnen ook tegenstrijdige situaties zijn waarin een lidstaat omgangsrechten moet afdwingen in het kader van de verordening terwijl tegelijkertijd de erkenning en/of tenuitvoerlegging van de voogdijrechten die in dezelfde beslissing zijn toegekend, worden aangevochten of geweigerd in diezelfde lidstaat omdat voor beide rechten krachtens de verordening verschillende procedures gelden.
Er bestaat discrepantie op het vlak van de interpretatie van de gronden voor niet-erkenning van beslissingen die zijn gegeven in andere lidstaten, met name wat betreft het horen van het kind. De verordening is gebaseerd op het principe dat rekening moet worden gehouden met het standpunt van het kind als dat kind de geschikte leeftijd en nodige maturiteit heeft en de belangen van het kind hiermee worden gediend. De problemen ontstaan doordat lidstaten uiteenlopende regels hanteren inzake het horen van het kind. Door de huidige regels worden lidstaten die striktere normen over het horen van het kind hanteren dan de lidstaat waar de beslissing wordt genomen, aangemoedigd de erkenning en exequatur te weigeren als het horen van het kind niet volgens hun eigen normen verloopt. Bovendien wordt in de verordening het belang van het horen van kinderen niet benadrukt in algemene termen voor alle zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid, maar alleen inzake terugkeerprocedures. Als een beslissing wordt gegeven zonder dat het kind is gehoord, bestaat het gevaar dat met die beslissing de belangen van het kind niet afdoende worden gediend.
Beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid worden vaak te laat of helemaal niet ten uitvoer gelegd. Doeltreffende tenuitvoerlegging hangt af van de aanwezige nationale structuren. De juridische en praktische aanpak van de tenuitvoerlegging van beslissingen in familiezaken verschilt van lidstaat tot lidstaat, met name op het vlak van de maatregelen die ervoor worden getroffen. Zodra er een vonnis is, moeten ook efficiënte maatregelen voorhanden zijn om dat ten uitvoer te leggen; daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het in zaken waar kinderen bij betrokken zijn, mogelijk moet blijven snel te reageren op tijdelijke of permanente risico's voor de belangen van het kind die het gevolg zijn van die tenuitvoerlegging.
De samenwerking tussen centrale autoriteiten in specifieke gevallen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals is bepaald in artikel 55, is cruciaal om ouders en kinderen die betrokken zijn bij grensoverschrijdende procedures betreffende kinderen daadwerkelijk te ondersteunen. Alle belanghebbenden, ook de lidstaten, wijzen op de onduidelijke formulering van het artikel dat bepaalt welke bijstand de centrale autoriteiten moeten verlenen in specifieke gevallen betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit heeft geleid tot vertragingen die de belangen van kinderen hebben geschaad. Uit de raadpleging blijkt dat het artikel geen afdoende rechtsgrondslag vormt voor acties van de nationale autoriteiten in een aantal lidstaten: hun nationale wetgeving vereist een meer expliciete autonome rechtsgrondslag in de verordening.
• Samenhang met de huidige bepalingen op dit beleidsgebied
In het voorstel wordt rekening gehouden met andere instrumenten, met name andere EU-verordeningen op het vlak van familierecht en internationale instrumenten als de verdragen van 's-Gravenhage van 1980 9 en 1996 10 .
Met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid (voogdij, omgang, kinderbescherming) zijn de gerechten van de lidstaten gebonden door de bevoegdheidsregels van de verordening. Er zijn geen andere EU-instrumenten die hierop betrekking hebben. Het Verdrag van s-Gravenhage van 1980 is bedoeld om in gevallen van grensoverschrijdende kinderontvoering de bevoegdheid van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, te vrijwaren. Zowel in gevallen waarbij alleen EU-lidstaten betrokken zijn als in gevallen waarbij ook derde landen betrokken zijn, wordt door het Verdrag van s-Gravenhage van 1996 bepaald welke wetgeving van toepassing is op het vlak van ouderlijke verantwoordelijkheid.
In huwelijkszaken regelt verordening Brussel II bis de bevoegdheid van de rechtbanken van de lidstaten inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk. Regels om te bepalen welke wetgeving van toepassing is, worden bepaald in overeenstemming met de verordening Rome III, die geldt als een instrument voor versterkte samenwerking, in de lidstaten die de wetgeving toepassen.
De erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die in een andere lidstaat zijn gegeven in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, vallen onder de verordening Brussel II bis.
Er is een onrechtstreeks verband met de onderhoudsverordening, die betrekking heeft op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, terwijl onderhoud uitgesloten wordt van de toepassingssfeer van de verordening Brussel II bis. Op basis van de onderhoudsverordening hebben rechtbanken die krachtens verordening Brussel II bis bevoegd zijn, normaal gezien accessoire bevoegdheid voor onderhoud.
2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
• Rechtsgrondslag
De rechtsgrondslag voor optreden van de Unie in familiezaken wordt vastgesteld in artikel 81, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In artikel 81, lid 1, wordt bepaald dat de Unie een justitiële samenwerking ontwikkelt in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en van beslissingen in buitengerechtelijke zaken.
• Subsidiariteit (voor niet-exclusieve bevoegdheden)
Ingevolge artikel 81 VWEU heeft de Unie gedeelde bevoegdheid; zij oefende die ook al uit door verordening Brussel II bis vast te stellen. De verschillende aspecten van het voorstel voldoen aan de subsidiariteitsvereisten. Het mechanisme in de verordening om beslissingen over terugkeer ongedaan te maken, is enkel van toepassing op grensoverschrijdende kinderontvoeringen. Verbeteringen die tot nog toe in één lidstaat zijn doorgevoerd, hebben nog geen aantoonbaar verschil gemaakt voor de terugkeerprocedure. Een vlotte werking van het systeem vereist immers dat beide betrokken lidstaten efficiënt werken, nauw samenwerken en elkaar vertrouwen.
Met betrekking tot beslissingen over plaatsing zei het Hof van Justitie in 2012 dat "de lidstaten (...) dus [dienen] te voorzien in duidelijke regels en procedures voor de in artikel 56 van de verordening bedoelde instemming, zodat de rechtszekerheid en de snelheid worden gewaarborgd. De procedures moeten in het bijzonder het gerecht dat de plaatsing overweegt in staat stellen om gemakkelijk vast te stellen welke de bevoegde autoriteit is en de bevoegde autoriteit om snel haar instemming te geven of te weigeren." Nochtans is de bepaling over grensoverschrijdende plaatsing niet op een coherente en uniforme wijze omgezet in nationale regelgeving, en zal dit ook in de toekomst niet het geval zijn. En zelfs als dit wel zo was, zouden de nationale regels niet op nationaal niveau kunnen worden gecoördineerd. De enige oplossing is dan ook zorgen voor autonome minimumregels in de verordening, die van toepassing zijn op alle grensoverschrijdende plaatsingen die uitgaan van een rechtbank of autoriteit in een lidstaat.
Individuele lidstaten kunnen het exequatur niet afschaffen aangezien de procedure werd geharmoniseerd in de verordening Brussel II bis en dus enkel met een verordening kan worden gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de verbetering van de bestaande regels over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten.
De tenuitvoerlegging op zich is een zaak voor de lidstaten en volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie mag de toepassing van nationale regels voor tenuitvoerlegging geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de verordening 11 . In artikel 81, lid 2, onder f), wordt op EU-niveau toegestaan hindernissen weg te nemen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering. Daarnaast is een minimum aan harmonisatie gerechtvaardigd zodat beslissingen wederzijds worden erkend. Negatieve gevolgen van niet goed werkende tenuitvoerleggingprocedures moeten op EU-niveau worden aangepakt zodat in alle lidstaten hetzelfde goede resultaat kan worden bereikt.
• Evenredigheid
Volgens het evenredigheidsbeginsel moeten de maatregelen die worden getroffen, evenredig zijn met de omvang en reikwijdte van de problemen.
De voorgestelde actie zal enigszins gevolgen hebben voor de nationale materiële regels, aangezien gemeenschappelijke normen voor de tenuitvoerlegging worden voorgesteld. Deze gevolgen worden gerechtvaardigd doordat wordt gestreefd naar volledige efficiëntie van de verordening en door het feit dat voor individuen die hun rechten om het even waar in de Unie willen uitoefenen, de onverenigbaarheden tussen de justitiële en administratieve systemen van verschillende lidstaten, moeten worden weggewerkt. Uit de evaluatie blijkt dat nationale gronden voor weigering kunnen overlappen met de bestaande gronden voor weigering krachtens de verordening. Aangezien de normen voor het hanteren van die gronden krachtens de verordening en krachtens de nationale wetgeving, niet noodzakelijk dezelfde zijn, kunnen de gronden volgens de nationale wetgeving in de praktijk de eenvormige en vlotte toepassing van de Europese regels ondermijnen. Om te zorgen voor uniformiteit en zo tot gelijke voorwaarden voor alle burgers in de Unie te komen, moeten de nationale gronden voor weigering worden geharmoniseerd voor zover zij worden ingeroepen tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven.
Het aantal EU-burgers dat rechtstreeks en onrechtstreeks betrokken is bij grensoverschrijdende procedures in verband met kinderen, is groot en neemt nog toe. De kosten van het voorstel blijven bescheiden en de voordelen zijn in verhouding zeer groot. Het voorstel zorgt voor meer rechtszekerheid en flexibiliteit, voor toegang tot het gerecht en efficiënte procedures, terwijl de lidstaten hun soevereiniteit behouden over het materiële recht inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
• Keuze van het instrument
Het voorstel neemt de vorm aan van een verordening tot herschikking (met wijzigingen) en vervanging van een bestaande verordening.
3. RESULTATEN VAN EVALUATIES ACHTERAF, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN
• Evaluaties achteraf/geschiktheidscontroles van bestaande wetgeving
De verordening werd geëvalueerd in het licht van de doelstellingen van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) 12 . Met dit programma van de Commissie wordt ervoor gezorgd dat de EU-wetgeving geschikt blijft voor het beoogde doel en tot de resultaten leidt die de EU-wetgevers voor ogen hadden. De evaluatie van de verordening is gebaseerd op een kwalitatieve en kwantitatieve analyse. Via een externe studie werden empirische gegevens verzameld: zie definitieve evaluatieverslag en analytische bijlagen 13 om de relevantie, samenhang, efficiëntie en de toegevoegde waarde van de EU en het nut van de verordening te evalueren. Bovendien werden in 2015 twee enquêtes gelanceerd om specifieke gegevens over beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te verzamelen.
Over het algemeen werkt de verordening goed en is zij waardevol voor de EU-burgers, maar soms wordt de operationele werking van het instrument gehinderd door een aantal wettelijke kwesties: de huidige tekst is niet duidelijk genoeg en op sommige punten onvolledig 14 . Dit geldt met name voor de terugkeerprocedure en voor de samenwerking tussen de centrale autoriteiten inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid 15 .
De verordening bestrijkt twee grote thema's, en uit de evaluatie bleek dat er met het thema ouderlijke verantwoordelijkheid acute problemen zijn. De algemene efficiëntie van bepaalde aspecten van de procedures betreffende kinderen wordt ter discussie gesteld 16 . In zaken van ontvoering van een kind door een ouder, grensoverschrijdende plaatsing van een kind, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en samenwerking tussen (centrale en andere) nationale autoriteiten, komen zeer veel onnodige vertragingen voort uit de manier waarop de bestaande procedures zijn geformuleerd of worden toegepast 17 . Dit had negatieve gevolgen voor de ouder-kindrelatie en schaadde de belangen van het kind. Bovendien heeft de exequatur-vereiste per zaak gemiddeld maanden vertraging veroorzaakt en kosten die oplopen tot 4000 euro voor burgers 18 . De vage omschrijving van de samenwerking tussen centrale autoriteiten heeft vaak tot meerdere maanden vertraging geleid of zelfs tot het niet-afhandelen van verzoeken 19 . Dat is schadelijk voor het welzijn van de kinderen. De tenuitvoerlegging van beslissingen die in andere lidstaten zijn gegeven, werd problematisch geacht 20 ; beslissingen worden vaak niet of met veel vertraging ten uitvoer gelegd. Bovendien kost het werk van gespecialiseerde advocaten 1000 tot 4000 euro per zaak voor de ouders 21 . Voor de lidstaten heeft de verordening weinig kosten veroorzaakt, de kosten hebben voornamelijk betrekking op de werking van de centrale autoriteiten 22 .
• Raadplegingen van belanghebbenden
Dit voorstel werd voorafgegaan door een uitgebreide raadpleging van burgers, lidstaten, instellingen en deskundigen over de bestaande problemen inzake het huidige systeem en de mogelijke oplossingen. Op 15 april 2014 keurde de Commissie een verslag over de tenuitvoerlegging van de verordening goed 23 , en lanceerde zij een openbare raadpleging over suggesties voor de herziening ervan, waarop in totaal 193 antwoorden kwamen 24 . Uit de raadpleging blijkt dat belanghebbenden een zorgvuldige gerichte hervorming van de bestaande verordening ondersteunen.
Met betrekking tot gevallen van ontvoering van een kind door een ouder zijn de meeste respondenten van mening dat niet in alle gevallen werd gezorgd voor de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de EU. De belangrijkste suggesties voor verbeteringen hadden betrekking op het strikter naleven van termijnen en op sancties voor gevallen waarin geen gevolg werd gegeven aan het terugkeerbevel 25 .
Ouders zijn de grootste groep voorstanders van de afschaffing van het exequatur, gevolgd door rechters en advocaten, maar een aantal lidstaten gaf aan geen afschaffing te willen zonder dat er bepaalde waarborgen behouden blijven. Zij deden de aanbeveling om bij het afschaffen van het exequatur waarborgen in te bouwen op vlakken als de rechten van de partijen en het kind om gehoord te worden, en de goede betekening van documenten 26 .
Volgens een significant aantal respondenten zijn heel wat verbeteringen mogelijk op het vlak van de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die in andere lidstaten zijn gegeven. De voornaamste suggestie van de rechtsbeoefenaars had betrekking op de goedkeuring van gemeenschappelijke minimumnormen, waaronder een eenvormige tenuitvoerleggingsprocedure. De lidstaten stonden dan weer sceptisch tegenover een dergelijke oplossing 27 .
Ten slotte hebben ouders in het bijzonder hun bezorgdheid uitgedrukt over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten, die als wettelijke rol hebben hen bij te staan bij grensoverschrijdende procedures met betrekking tot kinderen. In de meeste antwoorden werd melding gemaakt van een gebrek aan efficiënte samenwerking. De respondenten deden daarom de aanbeveling de taken te verduidelijken zodat de ouders betere ondersteuning krijgen. De respondenten ondersteunen ook de integratie van kinderwelzijnsorganisaties in het samenwerkingssysteem zodat de verordening vlot ten uitvoer wordt gelegd 28 .
De resultaten van de openbare raadpleging zijn in het algemeen een bevestiging van de bevindingen van het in 2014 goedgekeurde toepassingsverslag van de Commissie.
• Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
De statistieken over de tenuitvoerlegging van de verordening zijn in beperkte mate beschikbaar en niet volledig, met grote verschillen tussen de lidstaten. Via een externe studie is een kwalitatieve en kwantitatieve analyse verricht van de werking van de verordening. Naast deze studie werden in 2015 nog twee enquêtes gehouden - een onder de centrale autoriteiten die krachtens de verordening werden opgericht, en een onder de lidstaten - om specifieke data te verzamelen over beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Daarnaast werd een aparte groep deskundigen samengesteld om problemen en mogelijke oplossingen voor de herziening te bespreken. De werking van de verordening werd ook geregeld besproken tijdens vergaderingen met de centrale autoriteiten in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken.
• Effectbeoordeling
In de effectbeoordeling bij dit voorstel worden de beleidsopties en hun effectbeoordeling apart behandeld voor elk van de kwesties die in de evaluatie van de verordening als problematisch worden beschouwd. Voor elke kwestie werden een basisscenario en alternatieven uitgewerkt. Met betrekking tot huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid werden beleidsopties met verschillende niveaus van tussenkomst overwogen. Voor de procedure inzake kinderontvoering werden verduidelijkingen van het huidige systeem overwogen, samen met de mogelijkheid om een lijst met begeleidende maatregelen op te stellen. Daarnaast werden twee opties ontwikkeld om eventuele radicale veranderingen van het terugkeersysteem te beoordelen (terugkeer naar het systeem 'sGravenhage of oprichting van één forum in de lidstaat van herkomst). Voor het plaatsingsmechanisme werden twee mogelijkheden voorgesteld: een systeem met impliciete of met expliciete toestemming. Met betrekking tot erkenning en tenuitvoerlegging wordt in de beide voornaamste beleidsopties de exequatur-vereiste afgeschaft of wordt een nieuwe procedure voorgesteld om de inefficiëntie weg te werken. Het nieuwe voorgestelde systeem werd aangevuld met drie alternatieve opties voor het probleem van het horen van het kind. Ook twee aanvullende opties om de tenuitvoerlegging te verbeteren, werden overwogen: een indicatieve termijn of een volledige harmonisering van de tenuitvoerleggingswetgeving inzake beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid.
De beoordeling eindigt met een omstandig overzicht van de voorkeursopties voor alle in het verslag aangekaarte kwesties. Voor huwelijkszaken is de voorkeursoptie handhaving van het status quo. Dat houdt in dat echtgenoten in een internationaal huwelijk de mogelijkheid behouden om de verschillende procedures die nu zijn toegestaan krachtens de verordening en andere instrumenten op het vlak van familierecht (zoals de onderhoudsverordening) te combineren. Tegelijk blijft de flexibiliteit voor echtgenoten om een echtscheiding aan te vragen op een van de manieren die in de verordening zijn bepaald, behouden. De voordelen van een eventuele inperking of afschaffing van deze flexibiliteit (zoals geopperd door een aantal lidstaten) wegen niet op tegen de nadelen van de opties om te reageren op de problemen die een 'stormloop op de rechtbanken' zouden veroorzaken (overdracht van bevoegdheden of hiërarchie tussen de verschillende gronden), waar andere lidstaten op wezen. Echtgenoten die niet dezelfde EU-nationaliteit hebben en in een derde staat wonen, maar nog steeds een band hebben met een bepaalde lidstaat en die een echtscheiding wensen, kunnen een beroep blijven doen op de nationale regels voor toegang tot EU-rechtbanken of kunnen het vonnis (gewezen in een derde land) laten erkennen in de EU.
Op het vlak van ouderlijke verantwoordelijkheid is de voorkeursoptie het ingrijpen van de EU gezien de omvang en dringendheid van het probleem. Meer specifiek moet de procedure voor de terugkeer van het kind worden verbeterd door het huidige mechanisme te verduidelijken en nieuwe maatregelen in te voeren als de concentratie van de rechterlijke bevoegdheid en de mogelijkheid voor de rechtbank van het land waar het kind naartoe is gebracht om dringende bewarende maatregelen op te leggen die 'met het kind meereizen' naar de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, als dat nodig is om een veilige terugkeer mogelijk te maken. Met de nieuwe regels zou het haalbaar worden een termijn te stellen waarbinnen de terugkeer moet plaatsvinden door specifiek te bepalen binnen welk tijdsbestek elk van de procedures voor de rechtbank van eerste en tweede aanleg moet worden gevoerd. De procedures zouden korter worden doordat de aangezochte centrale autoriteit een tijdslimiet krijgt opgelegd, en doordat er nog slechts één keer beroep zal kunnen worden aangetekend tegen een besluit over het al dan niet terugkeren. De voorkeursoptie is om de rechter expliciet te vragen te overwegen of de beslissing bij voorraad uitvoerbaar moet zijn.
Voor beslissingen over plaatsing is een autonome instemmingsprocedure nodig die voor alle grensoverschrijdende plaatsingen wordt toegepast, in combinatie met een termijn waarbinnen de aangezochte lidstaat op het verzoek moet reageren.
Het exequatur zou worden afgeschaft maar met behoud van de gepaste waarborgen (gronden voor niet-erkenning en verzet tegen tenuitvoerlegging als geheel of tegen bepaalde maatregelen) die gezamenlijk kunnen worden ingeroepen door de verwerende ouder op het moment dat de lidstaat van tenuitvoerlegging die tenuitvoerlegging doorvoert, zodat de totale duur van de procedures wordt ingekort. Om minder problemen te hebben met de verschillende nationale praktijken voor het horen van kinderen en met beslissingen van rechtbanken die op het moment dat zij de beslissing nemen, geen nauwe band hebben met het kind, waardoor hun beslissing niet wordt erkend, is de voorkeursoptie van de lidstaten te eisen dat zij elkaars nationale regels respecteren, het kind de kans geven zijn standpunt kenbaar te maken en daar op de juiste manier rekening mee te houden, en de bevoegdheid in overeenstemming te brengen met het streven naar nabijheid bij het kind door het perpetuatio fori te nuanceren. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging is de voorkeursoptie te waarborgen dat tenuitvoerlegging alleen kan worden geweigerd op basis van een eenvormige en beperkte lijst met weigeringsgronden. Er zou ook een termijn worden opgelegd voor de tenuitvoerlegging, met een meldingsplicht bij de overschrijding ervan en de mogelijkheid voor het gerecht dat de beslissing heeft gegeven om een beslissing bij voorraad uitvoerbaar te verklaren ongeacht een eventueel beroep tegen die beslissing; daarbij moet wel de nodige ruimte worden gelaten om tijdens de tenuitvoerlegging dringende risico's te behandelen in het belang van het kind; dat zou de efficiëntie van de procedure en de bescherming van de belangen van het kind ten goede komen.
Met betrekking tot samenwerking moet in het desbetreffende artikel worden verduidelijkt: 1) wie kan vragen 2) om welke informatie of bijstand 3) aan wie en 4) onder welke voorwaarden. De aangezochte autoriteit moet een termijn opgelegd krijgen waarbinnen zij moet antwoorden. Het moet duidelijk worden dat ook rechtbanken en kinderwelzijnsorganisaties de hulp kunnen inroepen van de centrale autoriteiten. Daarnaast blijven de goed uitgebouwde soft law-instrumenten een ondersteunende structuur bieden voor degenen die verzoeken behandelen krachtens de verordening. De toevoeging van het voorgestelde artikel over toereikende middelen zou de nu nog impliciete vereiste waaraan al een aantal - maar niet alle - centrale autoriteiten voldoen, expliciet maken en zo het wederzijdse vertrouwen vergroten.
De voorkeursoptie voor beleidskeuzes inzake ouderlijke verantwoordelijkheid zorgt voor de nodige vereenvoudiging doordat er minder vertragingen optreden bij de terugkeer van een kind, bij de beslissingen tot plaatsing en bij de samenwerking tussen de centrale autoriteiten en doordat nodeloze vertragingen en kosten voor de exequatur-vereiste worden afgeschaft. Tegelijk biedt deze optie ook een oplossing voor de dringende problemen op dit gebied, waar actie moet worden ondernomen en veranderingen moeten worden voorbereid, steeds met de situatie en de belangen van de kinderen en de families in het achterhoofd.
De procedures voor de terugkeer van het kind worden efficiënter aangezien het aantal beroepsmogelijkheden wordt beperkt, waar nodig de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad worden, de rol en taken van de centrale autoriteiten duidelijker worden vastgesteld en de lidstaten de rechterlijke bevoegdheid moeten concentreren in een beperkt aantal rechtbanken, in overeenstemming met de structuur van hun eigen rechtssysteem. De vertragingen om instemming te verkrijgen bij een beslissing over plaatsing zullen worden verkleind door de invoering van een autonome instemmingsprocedure en een termijn (ten hoogste acht weken, terwijl dat nu zes maanden of meer is) waarbinnen de aangezochte lidstaat op het verzoek moet reageren. Met betrekking tot erkenning en tenuitvoerlegging worden vertragingen om het exequatur te verkrijgen (die tot meerdere maanden kunnen oplopen) afgeschaft. Aangezien de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging de waarborgen (gronden voor niet-erkenning en verzet tegen tenuitvoerlegging als geheel of tegen bepaalde maatregelen) gezamenlijk zou inroepen, zou de totale duur van de procedures worden ingekort. Tegelijk zou de voorkeursoptie tijdens de tenuitvoerlegging ook zorgen voor een beperking van de termijnen (in sommige gevallen meer dan een jaar) tot ten hoogste zes weken. Tot slot zal ook de duidelijkere omschrijving van de rol van de centrale autoriteiten over het algemeen de vertragingen in de wederzijdse samenwerking beperken.
• Gezonde regelgeving en vereenvoudiging
Via de techniek van de herschikking wordt de operationele werking van het instrument verbeterd: het wordt duidelijker, vollediger, eenvoudiger en efficiënter. De regelgeving wordt dus gezonder. Met name de invoering van een autonome instemmingsprocedure en een termijn waarbinnen de aangezochte lidstaat op het verzoek moet reageren, zullen ervoor zorgen dat de termijn waarbinnen in een plaatsingsprocedure instemming wordt verkregen, nog ten hoogste acht weken zal bedragen in plaats van de huidige zes maanden of langer. De voorgestelde afschaffing van het exequatur zal tijd (vertragingen tot meerdere maanden) en geld (kosten tot 4000 euro) besparen. De voorgestelde gewijzigde procedure voor terugkeer van het kind bij ontvoering zal de kosten voor ouders voor gespecialiseerd juridisch advies doen dalen (nu tussen 1000 en 4000 euro) 29 .
• Grondrechten
Alle aspecten van de herziening respecteren de rechten die zijn bepaald in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht van artikel 47. Aangezien de verordening betrekking heeft op de relatie tussen ouders en hun kinderen, zullen de voorkeursopties inzake ouderlijke verantwoordelijkheid het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (artikel 7) vergroten. De voorgestelde wijzigingen zullen tot slot ook de rechten van het kind (artikel 24) versterken en de verordening nauwer verbinden met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind.
4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
De kostprijs om te voldoen aan dit voorstel is vrij bescheiden. Voor de afschaffing van het exequatur en de concentratie van de rechterlijke bevoegdheid zouden de lidstaten een opleiding moeten bekostigen om de rechtsbeoefenaars vertrouwd te maken met de nieuwe procedures. Opleidingen zijn echter nu ook al nodig. Bovendien zullen, aangezien de verordening voorziet in de concentratie van de rechterlijke bevoegdheid, minder rechters moeten worden opgeleid. Uit de ervaringen in de lidstaten waar de rechterlijke bevoegdheid al geconcentreerd is, blijkt dat rechters die meer ontvoeringszaken behandelen, meer geneigd zijn deel te nemen aan een opleiding, en dat de beslissingen van die gespecialiseerde en ervaren rechtbanken van eerste aanleg minder vaak worden aangevochten, waardoor weer geld wordt bespaard in een individuele zaak en in de hele juridische administratie. Lidstaten zijn nu ook al verplicht hun centrale autoriteiten aan te wijzen en te zorgen dat zij goed functioneren zodat zij kunnen voldoen aan de verplichtingen die hen krachtens deze verordening worden opgelegd. Een verdere verduidelijking van hun taken kan tot bijkomende kosten leiden (met name voor personele middelen) voor een aantal lidstaten waarvan de centrale autoriteiten op dit ogenblik niet goed genoeg uitgerust zijn.
De andere geplande wijzigingen zijn vrij eenvoudige wijzigingen aan bestaande regels, waarvoor geen nieuwe procedures moeten worden uitgewerkt en die de autoriteiten zonder specifieke opleiding moeten kunnen toepassen.
5. OVERIGE ELEMENTEN
• Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende monitoring, evaluatie en rapportage
Om de doeltreffende toepassing van de gewijzigde verordening te monitoren, zal de Commissie geregeld rapporteren en ex-post-evaluaties uitvoeren, ondersteund door raadplegingen van lidstaten, belanghebbenden en externe deskundigen. Deskundigen zullen geregeld vergaderen om problemen met de toepassing te bespreken en goede praktijken uit te wisselen tussen de lidstaten in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken. De samenwerking met dat netwerk zal uitermate nuttig zijn om te bepalen welke specifieke data moet worden verzameld om een toekomstig voorstel te ondersteunen met statistische bewijzen.
• Toelichting bij de specifieke bepalingen van het voorstel
Invoeren van maatregelen voor meer efficiëntie en verbeterde werking van het mechanisme om beslissingen ongedaan te maken
Meerdere substantiële wijzigingen worden voorgesteld om de terugkeer van een ontvoerd kind efficiënter te laten verlopen en om het mechanisme om beslissingen ongedaan te maken, minder complex te maken.
Om te beginnen preciseert het voorstel overeenkomstig de heersende opvatting in de lidstaten die terugkeerzaken in het kader van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 het snelst behandelen, de termijn om een afdwingbare beslissing tot terugkeer te geven. Voor de procedure bij de rechtbank van eerste aanleg en het beroep geldt telkens een termijn van zes weken. Daarnaast verplicht het voorstel de centrale autoriteiten ook zich te houden aan de termijn van zes weken om het verzoek te ontvangen en te verwerken; de verweerder en het kind te lokaliseren; bemiddeling te stimuleren zonder dat dit de procedures vertraagt, en de verzoeker te verwijzen naar een bevoegd advocaat of het dossier bij de rechtbank aanhangig te maken (afhankelijk van het nationale rechtsstelsel). Momenteel wordt de centrale autoriteiten geen termijn opgelegd. Deze nieuwe 6+6+6-termijn houdt dus in dat alle stadia samen ten hoogste 18 weken duren, in tegenstelling tot de huidige duur van gemiddeld 165 dagen 30 . Dit zou de termijn voor rechtbanken realistischer maken in het licht van de bescherming van het recht van de verdediging op een eerlijk proces en toch de procedure zo kort mogelijk houden.
Een van de maatregelen is daarnaast ook de verplichting voor de lidstaten om de rechterlijke bevoegdheid voor zaken van kinderontvoering te concentreren in een beperkt aantal rechtbanken, met respect voor de structuur van hun eigen rechtssysteem. Op die manier hebben de rechters die de verzoeken om terugkeer behandelen, de nodige ervaring met dit zeer specifieke type procedure.
Het voorstel bepaalt ook dat er één keer beroep kan worden aangetekend en bevat een expliciete vraag aan de rechter om te overwegen of de beslissing bij voorraad uitvoerbaar moet zijn.
Daarnaast bevat het voorstel ook een aantal verduidelijkingen om de huidige regels beter uit te voeren: de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voordat het ongeoorloofd werd overgebracht of vastgehouden, moet de belangen van het kind grondig onderzoeken voordat een definitieve beslissing inzake het gezagsrecht, die eventueel de terugkeer van het kind inhoudt, wordt gegeven. In deze context van het onderzoek naar de belangen van het kind moet een kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, worden gehoord; als het kind niet fysiek aanwezig is, moet dit geschieden via geschikte alternatieve middelen, bijvoorbeeld een videoconferentie.
De samenwerking tussen de centrale autoriteiten of rechtstreekse communicatie van een rechter met de bevoegde rechtbank in de lidstaat van herkomst moet makkelijker kunnen verlopen zodat maatregelen ("adequate voorzieningen") kunnen worden getroffen in de lidstaat waarnaar het kind moet terugkeren.
Als het risico bestaat dat het kind ernstige schade ondervindt of anderszins in een ontoelaatbare situatie terecht komt als het zonder waarborgen terugkeert naar het land waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, kan de rechtbank van de lidstaat waar het kind naartoe is gebracht, dringende bewarende maatregelen opleggen die, indien nodig, 'met het kind meereizen' naar de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, waar een definitieve beslissing ten principale moet worden gegeven. Een dergelijke dringende maatregel zou worden erkend als maatregel van rechtswege door de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had voordat het ongeoorloofd werd overgebracht of vastgehouden, maar zou vervallen zodra de rechtbanken van die staat de maatregelen hebben getroffen die in die situatie nodig zijn. De rechtbank waar de terugkeerprocedure aanhangig is, kan bijvoorbeeld omgangsrechten verlenen aan een van de ouders, die ook afdwingbaar zijn in de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, totdat de rechtbank in dat land een definitieve beslissing neemt over de omgang.
Instellen van een autonome instemmingsprocedure die voor alle grensoverschrijdende plaatsingen wordt toegepast, in combinatie met een termijn van acht weken waarbinnen de aangezochte lidstaat op het verzoek moet reageren
Het voorstel met betrekking tot grensoverschrijdende verplaatsingen voorziet in de invoering van de volgende nieuwe regels:
– de instemming van de ontvangende staat wordt verplicht voor alle grensoverschrijdende plaatsingen die uitgaan van een rechtbank of autoriteit in een lidstaat
– de documenten die moeten worden ingediend om de instemming te vragen, moeten overal aan dezelfde vereisten voldoen: de verzoekende autoriteit moet een verslag over het kind voorleggen en de redenen uiteenzetten waarom grensoverschrijdende plaatsing wordt overwogen
– vereisten inzake vertaling: bij het verzoek moet een vertaling worden gevoegd in de taal van de aangezochte lidstaat
– alle verzoeken moeten via de centrale autoriteiten worden doorgegeven
– de aangezochte staat moet binnen acht weken over het verzoek beslissen.
Afschaffing van het exequatur met waarborgen voor de tenuitvoerlegging, namelijk de mogelijkheid om de erkenning of tenuitvoerlegging aan te vechten van de beslissing die door de staat van herkomst wordt genomen, of concrete uitvoeringsmaatregelen aan te vechten die zijn bevolen door de staat waar om de tenuitvoerlegging wordt verzocht, in een en dezelfde procedure in de staat waar om de tenuitvoerlegging wordt verzocht
Momenteel zijn de justitiële samenwerking en het vertrouwen tussen de lidstaten genoeg gegroeid om over te gaan naar een eenvoudiger en goedkoper systeem voor het vrij verkeer van beslissingen en kunnen de bestaande formaliteiten tussen de lidstaten worden afgeschaft. Een dergelijke afschaffing van het exequatur werd al doorgevoerd op een aantal gebieden, waaronder het familierecht (omgangsrechten, bepaalde terugkeerbevelen, onderhoudsplicht). Een substantiële wijziging in het voorstel is dus de afschaffing van de exequatur-procedure voor alle beslissingen die onder de reikwijdte van de verordening vallen. De afschaffing van het exequatur zal gepaard gaan met procedurele waarborgen zodat het recht van de verweerder op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, die in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn verankerd, afdoende worden beschermd. Dankzij de afschaffing van het exequatur wordt een grensoverschrijdende procedure aanzienlijk goedkoper voor Europese burgers (momenteel gemiddeld 2 200 euro, te betalen voordat het verzoek wordt ingediend) en worden vertragingen, die kunnen oplopen tot meerdere maanden, voorkomen.
De verwerende ouder beschikt dan over middelen om in uitzonderlijke omstandigheden te voorkomen dat een beslissing die in de ene lidstaat is genomen, in werking treedt in een andere lidstaat. Als er bezorgdheid bestaat dat een van de gronden voor niet-erkenning of verzet tegen concrete tenuitvoerleggingsmaatregelen van toepassing zouden zijn, kan de verweerder een verzoek indienen om de erkenning en/of tenuitvoerlegging aan te vechten in de lidstaat van tenuitvoerlegging in een en dezelfde procedure.
Het voorstel bevat eenvormige regels om te bepalen in welke situaties niet alleen grensoverschrijdende uitvoerbaarheid maar ook tenuitvoerlegging op zich kan worden aangevochten. Deze regels zouden bijvoorbeeld gelden voor een situatie waarin de omstandigheden zijn veranderd. Daarnaast is er ook een eenvormige oplossing voor situaties waarin een kind zich kant tegen tenuitvoerlegging of de tenuitvoerlegging niet kan plaatsvinden doordat er tijdelijke feitelijke belemmeringen zijn.
Zo worden kosten en tijd van de exequatur-procedure bespaard en blijven verweerders wel afdoende beschermd.
Zoals al het geval is onder de huidige verordening, bevat het voorstel ook een aantal standaardcertificaten die bedoeld zijn ter vergemakkelijking van de erkenning of tenuitvoerlegging van de beslissing die in een vreemde staat is genomen als er geen exequaturprocedure is. Met deze certificaten wordt de tenuitvoerlegging van de beslissing door de bevoegde autoriteiten vergemakkelijkt en is er minder behoefte aan een vertaling van de beslissing.
Het voorstel raakt niet aan de regels en praktijken van de lidstaten in verband met het horen van een kind, maar eist wel wederzijdse erkenning van de rechtsstelsels. Dit betekent dat in de verordening expliciet moet worden opgenomen dat een kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, de mogelijkheid moet krijgen deze mening kenbaar te maken, met dien verstande dat alle lidstaten het VN-verdrag inzake de rechten van het kind hebben geratificeerd en dus al verplicht zijn deze kinderen te horen in zowel binnenlandse als grensoverschrijdende procedures waarbij zij betrokken zijn. Er wordt met name, net als in het desbetreffende artikel van het Handvest van de grondrechten, een onderscheid gemaakt tussen de vraag of een kind de mogelijkheid moet krijgen om te worden gehoord (dus of het kind in staat is zijn eigen mening te vormen en uit te drukken) en de vraag welk belang de rechter moet hechten aan de mening van het kind (afhankelijk van de leeftijd en de maturiteit van het kind). Dit onderscheid moet worden genoteerd in de beslissing en in een daaraan gehecht certificaat. Voor een ouder die in een andere lidstaat om erkenning van een beslissing verzoekt, betekent dit dat een rechtbank in dat land niet zal weigeren om de beslissing te erkennen alleen maar omdat het kind in een ander land werd gehoord op een andere wijze dan volgens de normen die die rechtbank hanteert.
Het voorstel bevat een aantal maatregelen om de inefficiënte tenuitvoerlegging aan te pakken. Zo wordt bepaald dat het verzoek om tenuitvoerlegging moet worden gericht aan een rechtbank in de lidstaat waar de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden, maar worden de procedure in het algemeen, de tenuitvoerleggingsmiddelen en de nadere bijzonderheden ervan overgelaten aan het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging, dus welke specifieke tenuitvoerleggingsmaatregel in welke omstandigheden moet worden bevolen. Als een beslissing van een andere lidstaat nader moet worden gedetailleerd of aangepast om ten uitvoer te kunnen worden gelegd krachtens de nationale wetgeving van de lidstaat van tenuitvoerlegging, moet de bevoegde rechtbank van die lidstaat de nodige verduidelijkingen of aanpassingen aanbrengen zonder afbreuk te doen aan de essentie van het besluit.
Een partij die de tenuitvoerlegging van een beslissing in een andere lidstaat aanvecht, moet, voor zover mogelijk en in overeenstemming met het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat, in een en dezelfde procedure niet alleen de gronden voor weigering van de erkenning maar ook de gronden voor de weigering van de tenuitvoerlegging op zich kunnen aanvoeren. Met de onverenigbaarheid met de belangen van het kind als gevolg van een wijziging in de omstandigheden (bijvoorbeeld een ernstige ziekte van het kind) of op grond van valabele bezwaren van een kind met de geschikte leeftijd en nodige maturiteit, kan alleen rekening worden gehouden als die even zwaar zou wegen als de exceptie van openbare orde.
Het voorstel bevat ook een indicatieve termijn voor de eigenlijke tenuitvoerlegging van een beslissing. Als de termijn van zes weken na het begin van de tenuitvoerleggingsprocedure is verstreken en de tenuitvoerlegging niet heeft plaatsgevonden, moet de rechtbank van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging moet plaatsvinden, de verzoekende centrale autoriteit in de lidstaat van herkomst (of de verzoeker, als de procedure wordt gevoerd zonder bijstand van de centrale autoriteit) hierover inlichten en melden waarom de tenuitvoerlegging niet tijdig plaatsvindt.
In het voorstel wordt ook bepaald dat de rechtbank van oorsprong een beslissing bij voorraad uitvoerbaar kan verklaren, ook als die mogelijkheid niet bestaat in de nationale wetgeving. Dit is nuttig in stelsels waar het besluit nog niet uitvoerbaar is zolang er een beroepsprocedure loopt. Zo krijgt een ouder recht op omgang met het kind op basis van een bij voorraad uitvoerbare beslissing terwijl de beroepsprocedure tegen die beslissing wordt gevoerd op verzoek van de andere ouder.
Verduidelijking van de taken van de centrale autoriteiten en de andere aangezochte autoriteiten, en de toevoeging van een artikel over toereikende middelen
In het voorstel wordt verduidelijkt: 1) wie kan vragen 2) om welke informatie of bijstand 3) aan wie en 4) onder welke voorwaarden. Het voorstel maakt ook duidelijk dat ook rechtbanken en kinderwelzijnsorganisaties de hulp kunnen inroepen van de centrale autoriteiten. Bovendien heeft het voorstel op het vlak het doorgeven van sociale verslagen ook betrekking op verslagen over volwassenen, broers of zussen die relevant zijn in procedures met betrekking tot een kind in het kader van de verordening, als de situatie van het kind dat vereist. Het maakt duidelijk dat dit (voor rechtbanken) een kosteloos (behalve eventuele vertaalkosten) alternatief is voor de verordening inzake bewijsverkrijging en biedt een rechtsgrondslag voor kinderwelzijnsinstanties om via de centrale autoriteiten de nodige informatie te krijgen van andere lidstaten. Bij het verzoek moet een vertaling worden gevoegd in de taal van de aangezochte staat. Het voorstel bevat een aantal minimumvereisten voor een verzoek om een sociaal verslag, namelijk een beschrijving van de procedures waarvoor het nodig is en van de feitelijke situatie die aanleiding heeft gegeven tot deze procedures. Het voorstel bevat ook een termijn waarbinnen de aangezochte autoriteit moet reageren. Met betrekking tot de aangezochte nationale autoriteit, bijvoorbeeld wanneer een sociaal verslag wordt gevraagd, maakt de verordening duidelijk dat de aangezochte autoriteit krachtens de verordening de autonome verplichting heeft een dergelijk verslag te verstrekken, zonder dat moet worden voldaan aan om het even welke bijkomende vereisten die in de nationale wetgeving van de aangezochte staat bestaan. Zo kan bijvoorbeeld een rechtbank in een lidstaat, voordat zij een beslissing neemt om een kind dat zich in haar rechtsgebied bevindt, uit huis te plaatsen, via de centrale autoriteiten informatie krijgen over eventuele lopende procedures in een ander land en om kopieën verzoeken van beslissingen over bewarende maatregelen voor andere kinderen van hetzelfde gezin, of van sociale verslagen over broers of zussen en hun onderlinge relatie, of over de ouder, die van belang zijn voor de lopende procedures.
Bovendien stelt het voorstel dat lidstaten moeten zorgen dat centrale autoriteiten de nodige financiële en personele middelen hebben om de verplichtingen uit te voeren die hen krachtens deze verordening zijn opgelegd.
Het voorstel bevat geen wijzigingen van de reikwijdte en de huwelijkszaken, waarvoor het status quo wordt behouden. Dat betekent dat hoofdstuk I (op een paar verduidelijkingen in de definities na) en hoofdstuk II, afdeling 1 (op de verduidelijking van de artikelen 6 en 7 na) ongewijzigd blijven.
Bijgevolg behouden echtgenoten in een internationaal huwelijk de mogelijkheid om de verschillende procedures die nu zijn bepaald in de verordening en andere instrumenten op het vlak van familierecht (zoals de onderhoudsverordening), te combineren. Tegelijk blijft de flexibiliteit voor echtgenoten om een echtscheiding aan te vragen op een van de manieren die in de verordening zijn bepaald, behouden. Echtgenoten die niet dezelfde EU-nationaliteit hebben en in een derde staat wonen maar nog steeds een band hebben met een bepaalde lidstaat en die een echtscheiding wensen, kunnen een beroep blijven doen op de nationale regels voor toegang tot EU-rechtbanken of kunnen het vonnis (gewezen in een derde land) laten erkennen in de EU.
Daarnaast blijven de volgende artikelen in de herschikking onveranderd: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, leden 2, 9, 10, 11, lid 1, 2, 3, 5 en 7, 12, leden 2 en 4, 13,14, 15, leden 1-5, 16, 17, 18, 19, 20, lid 2, 21, leden 1, 2 en 4, 22, 23, a) en c)-f), 24, 25, 26, 27, 41, lid 2, 42, lid 2, 44, 48, 49, 51, 53, 54, 55, b)-e), 56, leden 2 en 3, 58, 59, lid 1, 60, a)-d), 63, 66, 67, a) en b).
nieuw