Toelichting bij COM(2020)453 - Leenfaciliteit voor de overheidssector in het kader van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2020)453 - Leenfaciliteit voor de overheidssector in het kader van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie. |
---|---|
bron | COM(2020)453 |
datum | 28-05-2020 |
Op 11 december 2019 heeft de Commissie een mededeling over de Europese Green Deal aangenomen met een routekaart voor een nieuw groeibeleid voor Europa. Dit groeibeleid is gebaseerd op ambitieuze klimaat- en milieudoelstellingen en op participatieve processen, waarbij burgers, steden en regio’s worden samengebracht in de strijd tegen klimaatverandering en vóór bescherming van het milieu. Overeenkomstig de doelstelling om uiterlijk in 2050 op een doeltreffende en rechtvaardige wijze een klimaatneutrale Unie tot stand te brengen, werd in de Europese Green Deal een mechanisme voor een rechtvaardige transitie aangekondigd. Doel daarvan was in de nodige middelen te voorzien om de klimaatproblematiek het hoofd te bieden zonder iemand aan zijn lot over te laten. De kwetsbaarste regio’s en mensen zijn het meest blootgesteld aan de schadelijke effecten van klimaatverandering en aantasting van het milieu. Tegelijkertijd zijn aanzienlijke structurele veranderingen nodig om deze transitie in goede banen te leiden. Burgers en werknemers zullen op verschillende manieren worden getroffen en niet alle lidstaten, regio’s en steden starten de transitie op hetzelfde beginpunt of beschikken over dezelfde capaciteit voor het nemen van maatregelen.
Zoals nader uiteengezet in de op 14 januari 2020 aangenomen mededeling over het investeringsplan voor de Europese Green Deal 1 , zal het mechanisme voor een rechtvaardige transitie zich vooral richten op de regio’s en sectoren die het zwaarst door de transitie worden getroffen doordat zij afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld steenkool, turf en olieschalie) of van broeikasgasintensieve industriële processen, en minder capaciteit hebben om de transitieproblemen het hoofd te bieden. Het mechanisme voor een rechtvaardige transitie heeft drie pijlers: het Fonds voor een rechtvaardige transitie, dat onder gedeeld beheer wordt uitgevoerd, een specifieke regeling voor een rechtvaardige transitie in het kader van InvestEU, en een leenfaciliteit voor de overheidssector om extra investeringen voor de betrokken regio’s te mobiliseren.
Het voorstel voor de oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie 2 is op 14 januari 2020 aangenomen door de Commissie. Daarin zijn onder andere de inhoud, het toepassingsgebied en de regels die gelden voor de uitvoering van het Fonds opgenomen. De territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie zijn essentieel voor de programmering en de uitvoering van het fonds: hierin moeten de belangrijkste stappen en het tijdschema van het overgangsproces worden beschreven en de gebieden worden aangegeven die het zwaarst worden getroffen door de transitie naar een klimaatneutrale economie.
Bijlage I bij het voorstel voor een Fonds voor een rechtvaardige transitie bevat ook een methode om de toewijzingen voor de lidstaten – uitgedrukt in percentages – in het kader van dit fonds te berekenen.
Inhoudsopgave
De in dit voorstel genoemde leenfaciliteit voor de overheidssector vormt de derde pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie. Deze faciliteit zal publieke investeringen ondersteunen door middel van preferentiële leningsvoorwaarden. Deze investeringen zullen ten goede komen aan de gebieden die het meest te lijden hebben onder de klimaattransitie. Die gebieden worden vermeld in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie met het oog op de uitvoering van het Fonds voor een rechtvaardige transitie.
De faciliteit bestaat uit een subsidie- en een leningcomponent. De subsidie, die uit de EU-begroting wordt gefinancierd uit bestemmingsontvangsten en begrotingsmiddelen, zal ervoor zorgen dat de financiële last voor begunstigden, namelijk de terugbetaling van een lening aan een financiële partner, lager uitvalt. Bij de subsidiecomponent van 1,525 miljard EUR fungeert de Europese Investeringsbank (EIB) als financiële partner voor 10 miljard EUR, maar de mogelijkheid om met andere financiële partners samen te werken wordt opengelaten, zodat mettertijd andere vormen van samenwerking kunnen worden overwogen, met name als de middelen van de Unie in de toekomst zouden worden verhoogd of als er specifieke problemen met de uitvoering zijn. Met de bijdrage van 1,525 miljard EUR voor de subsidiecomponent van de steun van de Unie en de leningen ter hoogte van 10 miljard EUR die de EIB uit eigen middelen verstrekt, beoogt de leenfaciliteit voor de overheidssector in 2021‑2027 tussen 25 en 30 miljard EUR aan publieke investeringen aan te trekken. Publieke entiteiten in minder ontwikkelde regio’s hebben echter vaak te kampen met een lagere capaciteit voor overheidsinvesteringen. Daarom moeten projecten die door die entiteiten worden gesteund naar verhouding hogere subsidies krijgen, maar niet hoger dan 20 % van de lening (d.w.z. maximaal 5 procentpunten hoger). Onder minder ontwikkelde regio’s worden regio’s verstaan waarvan het bbp per hoofd van de bevolking minder dan 75 % van het gemiddelde bbp van de EU‑27 bedraagt, zoals gedefinieerd in de regels voor het cohesiebeleid.
In het werkprogramma voor de faciliteit zullen de criteria worden aangegeven voor de selectie van projecten en voor de vaststelling van de prioriteiten ervan, in geval de vraag de financiële middelen van de nationale toewijzingen overschrijdt. Deze criteria kunnen nader worden uitgewerkt in de oproep tot het indienen van voorstellen. In de criteria wordt rekening gehouden met de bijdrage die het project levert aan de verwezenlijking van de doelstellingen in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie, de algemene doelstelling, namelijk het bevorderen van regionale en territoriale convergentie, en de bijdrage van de subsidie aan de levensvatbaarheid van de projecten. Projecten die rechtstreeks bijdragen aan de klimaattransitie krijgen prioriteit. De criteria kunnen ook het beginsel “energie-efficiëntie eerst” omvatten, zoals gedefinieerd in de Verordening inzake de governance van de energie-unie 3 , en in eenklank zijn met de beginselen en richtsnoeren als vermeld in punt 4.2 van de mededeling over het investeringsplan voor de Europese Green Deal.
Steun via de faciliteit wordt uitsluitend ter beschikking gesteld aan lidstaten met ten minste één territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat overeenkomstig artikel 7 van Verordening [JTF-verordening] is opgesteld en door de Commissie is goedgekeurd als onderdeel van een programma of een programmawijziging. Om de toegang tot de faciliteit te waarborgen, zal de subsidiecomponent voor subsidiabele projecten van de lidstaten beschikbaar worden gesteld door middel van nationaal geoormerkte toewijzingen die gedurende een eerste fase in acht moeten worden genomen (uitgedrukt als percentage van de beschikbare totale begroting van het instrument). Deze nationale percentages worden bepaald aan de hand van de in bijlage I bij Verordening [JTF-verordening] beschreven toewijzingsmethode.
Aangezien deze doelstelling echter moet worden verenigd met de noodzaak om de economische impact en de uitvoering van de faciliteit te optimaliseren, zouden deze nationale toewijzingen slechts tot en met 31 december 2024 moeten worden geoormerkt. Na die datum zullen de resterende middelen van de steun van de Unie voor de subsidiecomponent van de faciliteit zonder vooraf toegewezen nationaal percentage en op concurrerende basis op het niveau van de Unie beschikbaar worden gesteld. Zowel de Commissie als de EIB zullen ervoor zorgen dat bij de verdeling over de lidstaten in de laatste drie jaar van de periode 2021‑2027 de voorspelbaarheid voor de investeringen gegarandeerd is en een aanpak wordt gevolgd die op de behoeften is afgestemd en gericht is op regionale convergentie.
De faciliteit zal publieke entiteiten ondersteunen en een breed scala aan investeringen omvatten, op voorwaarde dat deze investeringen bijdragen aan de ontwikkelingsbehoeften die voortvloeien uit de uitdagingen als gevolg van de transitie naar een klimaatneutrale economie, zoals beschreven in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie. Bij de opzet van deze investeringen zal rekening worden gehouden met de toegankelijkheid voor personen met een handicap, overeenkomstig het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
Door investeringen te ondersteunen die niet voldoende inkomsten genereren en die zonder een subsidiecomponent geen financiële steun zouden krijgen, wil de faciliteit extra middelen verschaffen aan entiteiten uit de publieke sector om de sociale, economische en milieu-uitdagingen als gevolg van de klimaattransitie aan te pakken. Ook kunnen deze publieke entiteiten dankzij het verstrekken van meer overheidsmiddelen zich beter weren tegen toekomstige symmetrische en asymmetrische schokken, waaronder rampen.
Daarnaast worden middelen uitgetrokken voor adviesverlening om de voorbereiding, ontwikkeling en uitvoering van subsidiabele projecten te stimuleren.
Complementariteit met de eerste en tweede pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie
De steun van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (de eerste pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie) is beperkt tot investeringen die de sociale en economische kosten van de klimaattransitie voor de vastgestelde gebieden moeten verminderen. Het is gericht op economische diversificatie in deze gebieden en omscholing, begeleiding bij het zoeken naar werk en integratie op de arbeidsmarkt van de betrokken werknemers, voornamelijk door middel van subsidies. Uit de tweede en derde pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie kunnen meer uiteenlopende investeringen qua sector en geografische ligging worden gesteund om de acties en doelstellingen van het Fonds voor een rechtvaardige transitie te versterken. Daardoor kan aan een ruimere verscheidenheid van ontwikkelingsbehoeften worden voldaan: de steun komt immers ten goede aan regio’s die zijn vermeld in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie.
De steun in het kader van de leenfaciliteit voor de overheidssector vormt eveneens een aanvulling op de financiële producten die worden aangeboden door de specifieke regeling voor een rechtvaardige transitie in het kader van InvestEU (de tweede pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie). Die regeling is gericht op het aantrekken van particuliere investeringen en het ondersteunen van publieke investeringen die voldoende inkomsten genereren om financieel levensvatbaar te zijn, terwijl de leenfaciliteit voor de overheidssector gericht is op publieke investeringen met onvoldoende inkomsten, die niet via een lening zonder de subsidiecomponent zouden worden gefinancierd.
Gezien het verschil tussen de projecten, hun economische kenmerken en de beoogde begunstigden moeten de interventies in het kader van de drie pijlers elkaar aanvullen.
2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
• Rechtsgrondslag
Het optreden van de EU is gerechtvaardigd op grond van artikel 174, lid 1, VWEU: “De Unie ontwikkelt en vervolgt haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen.”
Artikel 175, derde alinea, VWEU bepaalt ook dat “indien specifieke maatregelen buiten de fondsen om noodzakelijk blijken, zulke maatregelen, onverminderd de maatregelen waartoe in het kader van ander beleid van de Unie wordt besloten, door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s kunnen worden vastgesteld”.
De EU-steun is gebaseerd op artikel 322, lid 1, VWEU: “Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van de Rekenkamer bij verordeningen: a) de financiële regels vast, met name betreffende de wijze waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien; b) de regels vast betreffende de controle van de verantwoordelijkheid van de financiële actoren, met name van ordonnateurs en rekenplichtigen”.
• Subsidiariteit en evenredigheid
Vanwege de schaal van de uitdagingen die de transitie naar een klimaatneutrale economie met zich meebrengt en die door het mechanisme voor een rechtvaardige transitie worden aangepakt, is actie op EU‑niveau vereist. De transitie is een uitdaging op EU‑niveau en ‑schaal en kan efficiënter worden aangepakt op EU‑niveau.
Meer bepaald moet de capaciteit van de publieke entiteiten om toegang te krijgen tot financiering, met het oog op de uitvoering van investeringen die niet voldoende inkomsten genereren, worden versterkt door het verstrekken van subsidies.
Het verlenen van deze steun op EU‑niveau, via direct beheer, garandeert dat de gebieden die het zwaarst worden getroffen door de klimaattransitie, gelijke toegang hebben tot publieke entiteiten uit alle lidstaten – zoals vermeld in de territoriale plannen voor een rechtvaardige transitie. Samen met de lening van de EIB maakt de subsidiecomponent van de faciliteit het voor andere financieringsbronnen of instellingen aantrekkelijker om te investeren.
Verder wordt in de opzet van de faciliteit rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel doordat tijdelijk geoormerkte nationale percentages worden toegewezen en doordat de steun voor verschillende gebieden afhankelijk van hun ontwikkelingsniveau op een verschillend niveau wordt vastgesteld.
• Keuze van het instrument
Volgens de gewone wetgevingsprocedure als bedoeld in artikel 175, lid 3, van het Verdrag is de keuze van het instrument een verordening van het Europees Parlement en de Raad.
3. Effectbeoordeling en raadpleging van belanghebbenden
• Raadpleging van belanghebbenden
In mei en juni 2018 heeft de Commissie haar voorstellen voor de langetermijnbegroting voor de periode na 2020 en de volgende generatie programma’s en fondsen goedgekeurd. Als wezenlijk onderdeel van dit proces heeft de Commissie een reeks openbare raadplegingen over belangrijke uitgavenprogramma’s gehouden om de standpunten van alle belanghebbende partijen in te winnen over de vraag hoe elke euro van de EU‑begroting optimaal kan worden benut.
De openbare raadpleging over de langetermijnbegroting van de EU op het gebied van cohesie vond plaats van 10 januari 2018 tot en met 9 maart 2018 en er werden 4 395 antwoorden ontvangen. 85 % van de respondenten vond de transitie naar een koolstofarme en circulaire economie waarbij voor de bescherming van het milieu en de weerbaarheid tegen klimaatverandering wordt gezorgd, een belangrijke uitdaging. Slechts 42 % van de respondenten echter vond dat de huidige programma’s/fondsen deze uitdaging adequaat aangaan.
In het kader van de onderhandelingen over de langetermijnbegroting voor de periode na 2020 heeft het Europees Parlement in zijn resolutie van 14 november 2018 aangedrongen op de invoering van een specifieke toewijzing (4,8 miljard EUR) voor een nieuw “Fonds voor een rechtvaardige energietransitie” om de maatschappelijke, sociaaleconomische en milieueffecten op werknemers en gemeenschappen die worden getroffen door de overgang van steenkool en koolstofafhankelijkheid aan te pakken.
Deze oproep is overgenomen door het Comité van de Regio’s, dat een advies 4 heeft uitgebracht over sociaaleconomische structurele verandering van steenkoolregio’s in Europa, waarin wordt opgeroepen extra middelen ter beschikking te stellen om aan de specifieke behoeften van steenkoolregio’s te voldoen. In dit verband wordt voorgesteld 4,8 miljard EUR toe te wijzen aan een nieuw “Fonds voor een eerlijke energietransitie”, dat is bedoeld om de maatschappelijke, sociaaleconomische en milieugevolgen van de transitie in deze regio’s te verzachten.
De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 18 oktober 2019 benadrukt vastbesloten te zijn ervoor te zorgen dat de EU het voortouw blijft nemen in een sociaal rechtvaardige en billijke groene transitie in het kader van de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs. In zijn conclusies van 12 december 2019 heeft de Europese Raad zich ook geschaard achter de doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050, conform de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Voorts onderschreef de Raad het beginsel dat aan de regio’s en sectoren die het meest getroffen zijn door de transitie steun op maat moet worden verleend via een mechanisme voor een rechtvaardige transitie, waaronder een Fonds voor een rechtvaardige transitie, in combinatie met een specifieke regeling voor een rechtvaardige transitie in het kader van InvestEU en een leenfaciliteit voor de overheidssector.
• Effectbeoordeling
Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds 5 werd vergezeld door een effectbeoordeling 6 , waarmee het uitvoeringssysteem voor deze fondsen is gevalideerd.
In de effectbeoordeling zijn ook de uitdagingen onderzocht die in het kader van het volgende meerjarig financieel kader en het cohesiebeleid moeten worden aangepakt. In de effectbeoordeling wordt bevestigd dat – in overeenstemming met de resultaten van de openbare raadpleging – een schone en rechtvaardige energietransitie moet worden ondersteund door een specifieke beleidsdoelstelling en een bijbehorend mechanisme voor thematische concentratie (zie de hoofdstukken 2.2 en 3.2).
Daarom is de doelstelling van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie gerechtvaardigd: het mechanisme streeft immers naar een rechtvaardige energietransitie door de economische en sociale kosten van de transitie naar een klimaatneutrale economie te temperen. Het mechanisme voor een rechtvaardige transitie zal in het kader van de derde pijler de zwaarst getroffen gebieden ondersteunen, de ontwikkelingsproblemen als gevolg van de transitie aanpakken en entiteiten uit de publieke sector voorzien van middelen om te investeren in projecten die de transitie naar klimaatneutraliteit vergemakkelijken.
In de effectbeoordeling wordt ook gewezen op de ongelijk verdeelde effecten van de energietransitie (zie hoofdstuk 3.3). In de beoordeling wordt met name de aandacht gevestigd op de uitdagingen waarmee de zwaarst getroffen regio’s worden geconfronteerd vanwege hun afhankelijkheid van de productie van vaste brandstoffen en het hoge aandeel van vaste brandstoffen in hun mix voor het opwekken van elektriciteit. Deze beoordeling biedt rechtvaardiging voor het voorstel om de derde pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie te concentreren op de zwaarst getroffen gebieden en om tijdelijk nationale percentages toe te wijzen voor de subsidiecomponent, volgens de in het kader van het Fonds voor een rechtvaardige transitie voorgestelde methode.
De bovenstaande analysen en de effectbeoordeling ondersteunen de doelstellingen en de belangrijkste kenmerken van de derde pijler van het mechanisme voor een rechtvaardige transitie.
Het bereik van de sectoren die naar verwachting zullen profiteren van investeringssteun, is zeer groot en omvat potentieel alle publieke investeringen die onder de bevoegdheden van publieke entiteiten vallen; het kan bijvoorbeeld gaan om energie- en vervoersinfrastructuur, stadsverwarmingsnetwerken, openbaar vervoer, energie-efficiëntiemaatregelen waaronder renovatie van gebouwen, investeringen ter ondersteuning van de transitie naar een circulaire economie, bodemverbetering en -sanering, alsmede bij- en omscholing en sociale infrastructuur. Welke activiteiten worden ondersteund zal per geval worden bepaald, aan de hand van de specifieke ontwikkelingsbehoeften die in het kader van elk territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie zijn vastgesteld.
Dit voorstel gaat vergezeld van een werkdocument van de diensten van de Commissie waarin de achtergrond en motivering voor het opzetten van de faciliteit worden toegelicht, alsmede de beoogde mechanismen om de resultaten te monitoren en te evalueren.
4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
De totale begroting voor de subsidiecomponent van de faciliteit bedraagt 1,525 miljard EUR. Het is de bedoeling dit bedrag hoofdzakelijk te financieren met 1,275 miljard EUR aan bestemmingsontvangsten en deels met kredieten die in het kader van het meerjarige financiële kader (MFK) 2021‑2027 voor 250 miljoen EUR zijn geprogrammeerd.
Van de verwachte bestemmingsontvangsten zou 1 miljard EUR afkomstig zijn uit de geraamde overschotten van de voorziening van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) na zijn opbouwfase, die in 2022 afloopt. In de EFSI-verordening is het voorzieningspercentage van de EU-garantie van 26 miljard EUR vastgesteld op 35 %, wat neerkomt op 9,1 miljard EUR die in het EFSI-garantiefonds moet worden gehouden. De opbouw van de voorziening is voor de periode 2015‑2020 voor vastleggingen en voor de periode 2016‑2022 voor betalingen geprogrammeerd. Het einde van de investeringsperiode waarin de EFSI-verordening voorziet, is 31 december 2020 voor de goedkeuringen en 31 december 2022 voor de ondertekening van contracten door de EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF) met begunstigden of financiële intermediairs. Het voorzieningspercentage van 35 % is vastgesteld op basis van een evaluatie door de Commissie in september 2016, waarin de potentiële verliezen op 33,4 % werden geraamd. De huidige raming van de potentiële verliezen op basis van de door de EIB en het EIF verstrekte gegevens van 31 december 2019 ligt daaronder. Het lagere percentage van de voorziening heeft voornamelijk te maken met de volgende omstandigheden:
·het totale bedrag van de beroepen op de garantie – dat in de eerste vier jaar 180,2 miljoen EUR bedroeg – ligt lager dan de conservatieve ramingen voor de potentiële verliezen;
·de daadwerkelijke financieringskosten die tot nu toe door de EU‑garantie zijn gedekt, zijn lager dan verwacht vanwege de gunstige rente;
·de valutarisico’s zijn lager dan verwacht, grotendeels als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU.
In dit verband valt te verwachten dat van de voorziening 1,17 miljard EUR niet door de EU‑garantie zal worden verbruikt en dat derhalve 1 miljard EUR zou kunnen worden toegewezen aan de voorgestelde faciliteit. Het is de bedoeling deze inkomsten vanaf 2023 toe te kennen zodra de totale EFSI-portefeuille is ondertekend door de EIB en het EIF en de potentiële verliezen nauwkeuriger kunnen worden geraamd. In de tussentijd moet de opbouw van de voorziening voor de EFSI-garantie doorgaan zoals oorspronkelijk gepland, aangezien het lage percentage aan verliezen in de eerste vier jaar geen garantie biedt voor de toekomstige ontwikkeling van de EFSI-portefeuille.
De resterende 525 miljoen EUR zal deels worden gefinancierd uit middelen uit de begroting van de Unie, voor een bedrag van 250 miljoen EUR in lopende prijzen. Het voorstel zal als input dienen voor de onderhandelingen over het volgende MFK en naar verwachting worden geïntegreerd in het kader van een algemeen akkoord over het volgende MFK.
Ten slotte wordt het voorstel gefinancierd met 275 miljoen EUR aan bestemmingsontvangsten uit de terugbetalingen uit financieringsinstrumenten die zijn vastgesteld door de in bijlage I bij deze verordening vermelde programma’s. Er is voorgesteld ook 1 miljard EUR van de voorziening van het programma InvestEU te financieren met terugvloeiende middelen uit dezelfde financieringsinstrumenten. De huidige raming van de terugbetalingen van deze financieringsinstrumenten in de periode 2021‑2032 bedraagt 2,1 miljard EUR, van 5,9 miljard EUR aan activa die zijn voorzien tegen 31 december 2020, hetgeen toereikend is om de behoeften van InvestEU en de leenfaciliteit voor de overheidssector te dekken.
Overeenkomstig artikel 21, lid 6, en artikel 22 van het Financieel Reglement wordt in de begrotingslijnen waarin de bestemmingsontvangsten van de leenfaciliteit voor de overheidssector en van InvestEU worden opgenomen, het geraamde bedrag van de inkomsten voor het jaar dat wordt toegewezen aan de leenfaciliteit voor de overheidssector en aan InvestEU, respectievelijk vermeld in de algemene opmerkingen in de door de Commissie voorgestelde jaarlijkse ontwerpbegroting.
Van de financiële middelen voor de subsidiecomponent wordt maximaal 25 miljoen EUR uit bestemmingsontvangsten toegewezen aan adviesdiensten ter ondersteuning van de voorbereiding en uitvoering van subsidiabele projecten.
5. OVERIGE ELEMENTEN
• Artikelsgewijze toelichting
Het rechtskader bestaat uit een specifiek voorstel voor een verordening betreffende de leenfaciliteit voor de overheidssector en is toegespitst op de volgende elementen:
·vaststelling van het onderwerp en het toepassingsgebied van de faciliteit;
·vaststelling van de doelstellingen van de faciliteit;
·nadere bepaling van de begrotingsmiddelen en de opeenvolgende toegang tot de tijdelijk op nationaal niveau toegewezen aandelen;
·vaststelling van de uitvoeringsmethode onder direct beheer;
·vaststelling van de voorwaarden voor subsidiabiliteit;
·nadere bepaling van de voorwaarde voor het beëindigen van de subsidieovereenkomsten;
·bepaling van de vorm van de steun en van de toepasselijke subsidiepercentages.