Toelichting bij COM(2021)557 - Wijziging van Richtlijn 2018/2001, Verordening 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

In de Europese Green Deal is de doelstelling vastgesteld om in 2050 klimaatneutraliteit te hebben bereikt op een manier die bijdraagt aan de Europese economie, aan groei en aan werkgelegenheid. Deze doelstelling vereist een vermindering van de broeikasgasemissies met 55 % tegen 2030, zoals door de Europese Raad in december 2020 is bevestigd. Daarvoor is dan weer een aanmerkelijk groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in een geïntegreerd energiesysteem nodig. Het huidige EU-streefcijfer van ten minste 32 % hernieuwbare energie tegen 2030, dat in de richtlijn hernieuwbare energie (RED II) is vastgesteld, volstaat niet en moet overeenkomstig het klimaatdoelstellingsplan worden verhoogd naar 38-40 %. Tegelijkertijd zijn er overeenkomstig de strategieën inzake de integratie van het energiesysteem, waterstof, hernieuwbare offshore-energie en biodiversiteit in diverse sectoren nieuwe flankerende maatregelen nodig om dit aangescherpte streefcijfer te verwezenlijken.

De herziening van RED II heeft als overkoepelende doelstellingen: een groter verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen tegen 2030, een beter geïntegreerd energiesysteem, en bijdragen aan klimaat- en milieudoelstellingen, waaronder bescherming van de biodiversiteit, waarmee wordt tegemoetgekomen aan de intergeneratieve bezorgdheid over de opwarming van de aarde en het verlies van biodiversiteit. Deze herziening van RED II is cruciaal om de aangescherpte klimaatdoelstelling te kunnen realiseren, alsook om ons milieu en onze gezondheid te beschermen, onze energieafhankelijkheid te verkleinen en bij te dragen aan het technologisch en industrieel leiderschap van de EU, in combinatie met het creëren van werkgelegenheid en economische groei.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

RED II is het belangrijkste instrument van de EU voor het stimuleren van energie uit hernieuwbare bronnen. De herziening van RED II staat niet op zichzelf: zij is onderdeel van een bredere exercitie met gevolgen voor andere wetgeving en beleidsinitiatieven op het gebied van energie en klimaat, zoals is aangekondigd in de routekaart voor de Europese Green Deal en in het werkprogramma van de Commissie voor 2021 onder de titel “Pakket Klaar voor 55”. Het voorstel voor de herziening van RED II sluit aan bij:

i. de EU-regeling voor de handel in emissierechten, aangezien koolstofbeprijzing het beste werkt in combinatie met regelgeving;

ii. de richtlijn energie-efficiëntie, die bijdraagt tot efficiënt gebruik van hernieuwbare energie in eindgebruiksectoren;

iii. de richtlijn energieprestatie van gebouwen, die zorgt voor passende eisen inzake energieprestaties op het gebied van hernieuwbare energie;

iv. de richtlijn ecologisch ontwerp, die consumenten stimuleert om af te stappen van apparaten die fossiele brandstoffen verbruiken;

v. de verordening inzake landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, die ondernemers prikkels biedt voor het uitvoeren van projecten rond emissieopname die als bron voor biomassa kunnen dienen;

vi. de richtlijn energiebelasting, die ervoor zorgt dat prijzen bijdragen aan duurzame praktijken en dat opwekking en gebruik worden gestimuleerd;

vii. de wetgeving inzake de verdeling van de inspanningen, waarbij bindende broeikasgasemissiereducties zijn vastgesteld voor sectoren die onder RED II vallen, zoals vervoer, gebouwen, landbouw en afval;

viii. de richtlijn brandstofkwaliteit, waarmee het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in het vervoer wordt ondersteund;

ix. de richtlijn infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, waarmee de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen wordt ondersteund, waaronder oplaadpunten voor elektrische voertuigen en tankpunten voor aardgas en waterstof;

x. het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 1 .

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Het voorstel is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 2 (VWEU), dat de rechtsgrondslag biedt om maatregelen voor te stellen voor de ontwikkeling van nieuwe en duurzame energie, één van de doelen van het beleid van de Unie op het gebied van energie die in artikel 194, lid 1, punt c), VWEU zijn vastgesteld. In 2018 werd op grond van artikel 194, lid 2, VWEU ook RED II vastgesteld, die bij dit voorstel wordt gewijzigd. Artikel 114 VWEU, de rechtsgrondslag voor de interne markt, wordt toegevoegd ter wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende brandstofkwaliteit, die op dat artikel is gebaseerd.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

2.

De behoefte aan maatregelen van de EU


Een kostenefficiënte, versnelde ontwikkeling van duurzame hernieuwbare energie binnen een beter geïntegreerd energiesysteem kan door de lidstaten alleen onvoldoende worden verwezenlijkt. Er is behoefte aan een EU-aanpak waarmee lidstaten met verschillende ambitieniveaus de juiste prikkels krijgen om, op gecoördineerde wijze, de energietransitie te bespoedigen van het traditionele, op fossiele brandstoffen gebaseerde energiesysteem naar een beter geïntegreerd en energie-efficiënter energiesysteem dat is gebaseerd op energieopwekking uit hernieuwbare bronnen. Gelet op de verschillen in het energiebeleid en op de prioriteiten van de lidstaten is de kans groter dat de benodigde grotere inzet van hernieuwbare energie wordt gerealiseerd met maatregelen op EU-niveau dan met louter nationale of lokale maatregelen.

3.

Meerwaarde van de EU


EU-maatregelen op het gebied van hernieuwbare energie leveren meerwaarde op omdat ze doelmatiger en doeltreffender zijn dan maatregelen van afzonderlijke lidstaten; doordat de transitie van het Europese energiesysteem op gecoördineerde wijze wordt aangepakt, kan een versnipperde benadering worden voorkomen. Met die maatregelen worden een nettoreductie van broeikasgasemissies en vervuiling gewaarborgd, de biodiversiteit beschermd, de vruchten van de interne markt geplukt, de schaalvoordelen en de pluspunten van technologische samenwerking in Europa ten volle benut, en wordt beleggers zekerheid geboden in de vorm van een regelgevingskader voor de gehele EU. Of een groter aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU zal worden bereikt, hangt af van de nationale bijdragen van alle lidstaten. Die bijdragen zullen ambitieuzer en rendabeler uitvallen als ze gebaseerd zijn op een overeengekomen gemeenschappelijk rechts- en beleidskader.

Evenredigheid

Het pakket beleidsopties dat de voorkeur geniet, wordt als evenredig beschouwd en bouwt voor zover mogelijk voort op de bestaande opzet van het beleid. In diverse opties zijn streefcijfers of benchmarks vastgesteld die moeten worden gehaald, maar de lidstaten beslissen over de wijze waarop dat gebeurt. Het evenwicht tussen verplichtingen en de flexibiliteit die de lidstaten wordt gelaten wat betreft de wijze waarop de doelstellingen worden gerealiseerd, wordt passend geacht gezien de noodzaak om klimaatneutraliteit te bereiken (zie de punten 3.3 en 7.5 van de bij dit voorstel gevoegde effectbeoordeling, SWD(2021) XXX).

Keuze van het instrument

Dit is een voorstel voor een wijzigingsrichtlijn. Gezien de tamelijk recente vaststelling van RED II blijft deze herziening daarvan beperkt tot wat noodzakelijk wordt geacht om een kosteneffectieve bijdrage aan de klimaatambitie van de Unie voor 2030 te kunnen leveren; omdat het geen volledige herziening van de richtlijn betreft, wordt een herschikking niet passend geacht.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten



De aanvangseffectbeoordeling (routekaart) werd van 3 augustus tot 21 september 2020 opengesteld voor feedback; hierop kwamen 374 reacties van belanghebbenden uit 21 lidstaten en 7 landen buiten de EU. De meeste reacties waren afkomstig van ondernemingen of bedrijfsorganisaties, gevolgd door ngo’s, anonieme inzenders en burgers. Daarnaast startte de Commissie op 17 november 2020, overeenkomstig haar beleid voor betere regelgeving, een twaalf weken durende online openbare raadpleging. De raadpleging bevatte meerkeuzevragen en open vragen die betrekking hadden op een reeks kwesties omtrent de herziening van RED II. In totaal kwamen er 39 046 antwoorden binnen. Verder werden door middel van twee workshops de standpunten van belanghebbenden ingewonnen. De eerste workshop werd gehouden op 11 december 2020 (bijna 400 deelnemers) en de tweede op 22 maart 2021 (bijna 1 000 deelnemers).

4.

Samenvatting van de standpunten van belanghebbenden


Uit de meeste (80 %) reacties op de online openbare raadpleging bleek een voorkeur voor een verhoging van het streefcijfer inzake energie uit hernieuwbare bronnen die aansluit bij (43 %) of verder gaat (37 %) dan het klimaatdoelstellingsplan. 61 % was voorstander van een bindend streefcijfer op zowel EU- als nationaal niveau. Vervoer en verwarming en koeling waren de twee sectoren waarin het vaakst extra inspanningen nodig werden geacht en ten aanzien van beide sectoren was een meerderheid voorstander van hogere streefcijfers van ten minste het niveau uit het klimaatdoelstellingsplan. In een gecoördineerde reactie van ruim 38 000 deelnemers werd verzocht om biomassa van de lijst met hernieuwbare bronnen te schrappen en het gebruik van bio-energie te beperken tot afval en residuen die lokaal beschikbaar zijn, terwijl vertegenwoordigers van vakbonden, het bedrijfsleven en de meeste overheidsinstanties de bestaande duurzaamheidscriteria voor biomassa liever niet wilden wijzigen.

Bij de uitwerking van de diverse beleidsopties op de betreffende beleidsterreinen in de effectbeoordeling is rekening gehouden met de standpunten die bij de online openbare raadpleging en in de workshops door belanghebbenden naar voren werden gebracht.

• Bijeenbrengen en gebruik van expertise

In de technische ondersteuning voor de ontwikkeling en uitvoering van het beleid inzake hernieuwbare energie werd voorzien door een onderzoek van de externe contractant Trinomics. Ook de voor het klimaatdoelstellingsplan uitgevoerde effectbeoordeling, de beoordeling door de Commissie van de nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten en het voortgangsverslag hernieuwbare energie 2020 maakten deel uit van het empirisch materiaal.

In de effectbeoordeling zijn verder de volgende onderzoeken meegenomen:

·Technische ondersteuning voor beleidsontwikkeling en -uitvoering inzake hernieuwbare energiebronnen: grotere efficiëntie door sectorintegratie

·Koeling op duurzame wijze volgens de herziene richtlijn hernieuwbare energie

·Hernieuwbare ruimteverwarming in het kader van de herziene richtlijn inzake hernieuwbare energie

·Beleidsondersteuning voor het koolstofvrij maken van verwarming en koeling

·Regelgevings- en marktomstandigheden voor stadsverwarming en -koeling

·Spanningen en niveaus voor de elektriciteitsvoorziening van ruimteverwarming in gebouwen

·Trajecten, maatregelen en mijlpalen voor hernieuwbare verwarming en koeling voor de tenuitvoerlegging van de herschikte richtlijn inzake hernieuwbare energie en het volledig ontkolen vóór 2050

·Technische bijstand ter beoordeling van het potentieel van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen uit hergebruikte koolstof, voor het opstellen van een methode om het aandeel hernieuwbare energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te bepalen alsook voor het ontwikkelen van een kader voor de additionaliteit in de vervoerssector

·Vereenvoudiging van de toelating en administratieve procedures voor RES-installaties

·Vaststelling van technische vereisten en bevordering van het normalisatieproces voor garanties van oorsprong op basis van Richtlijn (EU) 2018/2001

·Technische bijstand ter beoordeling van de opties voor het instellen van een EU-breed groen keurmerk ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie uit nieuwe installaties

·Beoordeling van het potentieel van nieuwe grondstoffen voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen (ENER C1 2019-412)

·Ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake de indirecte veranderingen in bodemgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC) zoals vermeld in de richtlijn inzake hernieuwbare energie (ENER/C2/2018-462)

·The use of woody biomass for energy production in the EU (JRC-verslag, 01/2021)

·Scoping study setting technical requirements and options for a Union Database for tracing liquid and gaseous transport fuels

Effectbeoordeling

De effectbeoordeling bij het voorstel werd uitgewerkt aan de hand van modellering, inbreng van belanghebbenden en inbreng van de interdepartementale groep. Het verslag werd op 10 maart 2021 ingediend bij de Raad voor regelgevingstoetsing. Op 19 april 2021 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing zijn eerste advies over de effectbeoordeling uitgebracht en, na herindiening van de effectbeoordeling, op 19 mei zijn tweede advies.

Gelet op het voorgaande worden in de effectbeoordeling de diverse opties onderzocht waarmee een herziening van RED II een doeltreffende en doelmatige bijdrage kan leveren aan het behalen van het geactualiseerde streefcijfer in het kader van het bredere beleidspakket “Klaar voor 55”.

Wat het algehele streefniveau voor hernieuwbare energie betreft, zouden in de nuloptie (geen wijziging) de middelen ontbreken om ervoor te zorgen dat het EU-streefcijfer voor hernieuwbare energie wordt gebruikt om een aandeel van ten minste 38-40 % in het eindenergieverbruik te behalen. Optie 2 (een streefcijfer hoger dan 40 %) zou mogelijk leiden tot een overschrijding van de klimaatdoelstelling en tot een gebrek aan samenhang met andere wetgevingsinstrumenten van de EU. Aan optie 1 (een minimumstreefcijfer van ongeveer 38-40 %) kleven dus geen nadelen en deze geldt derhalve als voorkeursoptie en doeltreffende optie. Wat het karakter van het streefcijfer betreft, zou optie 1 (nationaal bindende streefcijfers) weliswaar de meest effectieve wijze zijn om een groter aandeel hernieuwbare energie te realiseren, maar subsidiariteitskwesties met zich meebrengen. Het huidige governanceproces voor de energie-unie vormt een belangrijke basis voor het behalen van het streefcijfer voor hernieuwbare energie. De in 2020 voltooide eerste editie van het herzieningsproces van de nationale plannen bleek in zoverre effectief dat de nationale bijdragen bij elkaar genomen voldoende ambitieus waren om het bindende EU-streefcijfer voor 2030 inzake energie uit hernieuwbare bronnen te halen. Op grond van de governanceverordening moeten de lidstaten de ontwerpen van actualiseringen van hun nationale energie- en klimaatplannen uiterlijk in juni 2023 indienen en kunnen zij reeds laten zien hoe zij het hogere streefcijfer voor 2030 denken te gaan halen. Gezien de doeltreffende aard en opzet van het huidige systeem geldt de nuloptie (handhaving van het bindende EU-streefcijfer en van de nationale bijdragen) als voorkeursoptie.

Voor verwarming en koeling zal optie 1 (niet-regelgevende maatregelen) de lidstaten er niet toe bewegen om hun inspanningen ten behoeve van energie uit hernieuwbare bronnen in de sector verwarming en koeling op te voeren met gemiddeld minimaal 1,1 procentpunt per jaar. Het wordt niet evenredig geacht om, zoals bij optie 3b, het EU-cijfer uit het klimaatdoelstellingsplan ten aanzien van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling te vertalen naar een bindend gemiddeld jaarlijks aandeel dat voor alle lidstaten in gelijke mate wordt verhoogd, hoewel die optie het effectiefst is. Het aandeel in 2030 benodigde hernieuwbare energie kan, zoals in optie 3c wordt voorgesteld, ook als streefcijfer worden genomen, maar daarmee zou worden afgeweken van het bestaande model en dat zou de reeds lopende uitvoeringsinspanningen spaak kunnen doen lopen, hoewel deze optie als bijkomend voordeel zou hebben dat het einddoel ondubbelzinnig op 2030 wordt gesteld. Optie 3a in combinatie met goed ontworpen sectorale benchmarks en EU-benchmarks voor energie uit hernieuwbare bronnen in de sectoren gebouwen en industrie (optie 3d) zou een goede mix van prikkels bieden voor de verdere integratie van deze sectoren in het energiesysteem. Bij deze optie 3a zou een forfaitair minimumgroeipercentage voor energie uit hernieuwbare bronnen worden vastgesteld door van de bestaande indicatieve verhoging met 1,1 procentpunt per jaar de minimaal vereiste inspanning te maken en deze aan te vullen met een lidstaatspecifieke “opslag”, waarbij op basis van het bbp en de kosten de extra inspanningen ten behoeve van het gewenste aandeel hernieuwbare energie in 2030 over de lidstaten worden verdeeld. Het specifieke aanvullende percentage van de lidstaten kan een manier zijn om het relatieve ambitieniveau van elke lidstaat in de sector verwarming en koeling te meten, maar kan eventueel ook dienen als maatregel voor het opvullen van het tekort, mochten andere sectoren dan de sector verwarming en koeling er niet in slagen het algehele streefcijfer van 38-40 % inzake energie uit hernieuwbare bronnen te realiseren. De optie van een benchmark voor het gebruik van hernieuwbare energie in de bouw wordt hier ook overwogen.

De uitgebreide lijst van maatregelen bij optie 2a biedt ruimte voor flexibiliteit op nationaal niveau, waarborgt de evenredigheid en biedt de lidstaten een instrumentarium waaruit zij kunnen kiezen. In de opzet ervan is rekening gehouden met uiteenlopende nationale en lokale omstandigheden en vertrekpunten en wordt alle actoren op alle niveaus (nationaal, regionaal, lokaal) en van allerlei aard (uiteenlopend van nutsbedrijven en ondernemingen tot gemeenten en burgers als consumenten/prosumenten) een duidelijk kader geboden.

Voor stadsverwarming en -koeling zou optie 3c (verhoging van het jaarlijkse indicatieve groeipercentage met 1 procentpunt per jaar tot het niveau uit het klimaatdoelstellingsplan van 2,1 % zonder de aard ervan te wijzigen) ertoe leiden dat de ontwikkelingen op het gebied van stadsverwarming, overeenkomstig het klimaatdoelstellingsplan en de doelstellingen inzake koolstofneutraliteit, in de richting gaan van integratie van meer hernieuwbare energie, met erkenning van de sterk uiteenlopende omstandigheden in de lidstaten. Optie 3b (indicatief EU-streefcijfer inzake het aandeel hernieuwbare energie voor stadsverwarming en -koeling) kan voordelen opleveren die vergelijkbaar zijn met die van optie 3c, maar zij wijkt af van de bestaande bepalingen en kan de reeds lopende uitvoering spaak doen lopen. Optie 3d (verhoging van het nagestreefde groeipercentage van 1 procentpunt en dat bindend maken) zou, wat de opzet van het streefcijfer betreft, het effectiefst zijn, maar is te stringent en laat de lidstaten te weinig ruimte. Optie 3a (geen wijzigingen) zou de sector stadsverwarming de gelegenheid bieden onbeperkt door te gaan met het gebruik van fossiele brandstoffen en strookt dus niet met de doelstellingen van de herziening. Optie 2 (lijst van maatregelen) kan op zichzelf staan of ter aanvulling dienen, aangezien deze optie een duidelijker faciliterend kader biedt voor de transformatie van stadsverwarming en -koeling en die sector omvormt tot wegbereider voor de levering van hernieuwbare energie aan gebouwen en tot een belangrijk instrument voor de decarbonisatie van de verwarmingssector, terwijl tevens de integratie van de energiesector in de nationale en Europese energiesystemen wordt verstevigd. Een combinatie van optie 2 qua maatregelen en optie 3c qua opzet van het streefcijfer is de voorkeursoptie om ervoor te zorgen dat de sector stadsverwarming en -koeling op de Europese Green Deal wordt afgestemd en uitgroeit tot drijvende kracht bij het realiseren van het klimaatdoelstellingsplan en de doelstellingen met betrekking tot de integratie van het energiesysteem. Samen met de opties ten aanzien van verwarming en koeling en gebouwen in het algemeen schept deze optie tevens een faciliterend kader voor de ontwikkeling en uitbreiding van moderne, slimme systemen voor stadsverwarming en -koeling die op hernieuwbare energie zijn gebaseerd.

Met betrekking tot de integratie van hernieuwbare elektriciteit zou optie 1.1 (beschikbaarheid van bijna-realtime-informatie over het aandeel hernieuwbare elektriciteit dat via het net wordt geleverd) voorzien in doeltreffende marktprikkels die rechtstreeks te maken hebben met het aandeel hernieuwbare energie en koolstofreductie, zonder administratieve lasten en in overeenstemming met bestaande wetgeving. Optie 1.2 (informatie over het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en het broeikasgasemissieprofiel) zou voor de consumentenvoorlichting een aantal gunstige gevolgen hebben, maar in andere opzichten van beperkte meerwaarde zijn. De opties 2.1 tot en met 2.3 hebben betrekking op verschillende aspecten van de optimalisering van de intelligente oplaadinfrastructuur en leveren in uiteenlopende mate een positieve bijdrage aan de algehele uitvoeringskosten en de voordelen voor de economie. Om de lidstaten flexibiliteit te kunnen bieden, is bij slimme oplaadmogelijkheden, waaronder tweerichtingsladen en de uitrol van meer slimme oplaadpunten, in alle gevallen als voorkeursoplossing gekozen voor uitvoering op grond van een nationale beoordeling (2.1b, 2.2b en 2.3). Met de opties 3.1 tot en met 3.3 worden diverse concurrentieverstorende belemmeringen voor aggregatie en de markt voor mobiliteitsdiensten weggenomen. Optie 3.1 (voorkomen dat netwerkexploitanten en marktdeelnemers systemen of apparaten voor de opslag van elektriciteit discriminerend behandelen of onvoldoende oog hebben voor de omvang (kleinschalig versus grootschalig) of het stationaire dan wel mobiele karakter daarvan, zodat zij tegen concurrerende voorwaarden flexibiliteits- en balanceringsdiensten kunnen aanbieden) is een “no-regrets”-optie. Optie 3.2 is noodzakelijk om een gelijk speelveld te creëren (onafhankelijke aankoopgroeperingen en aanbieders van mobiliteitsdiensten krijgen toegang tot basisinformatie over batterijen, zoals de conditie en het laadniveau) en een vroegtijdige uitvoering ervan zou positieve langetermijneffecten opleveren voor de beschikbaarheid, kwaliteit en kosten van de dienstverlening aan bezitters van thuisbatterijen en aan gebruikers van elektrische voertuigen. De voordelen van optie 3.3 (waarborging van vrije toegang tot alle openbaar toegankelijke oplaadinfrastructuur) worden, naarmate het aantal elektrische voertuigen toeneemt, naar verwachting steeds groter.

Voor de opties die met betrekking tot een groter aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector worden overwogen, zou een combinatie van optie 1b (naast de verhoging van het streefcijfer en het deelstreefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen wordt een speciaal deelstreefcijfer voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong ingevoerd) met optie 2a (een energiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers), optie 2c (de keuze tussen de in 2a en 2b beschreven methoden (een emissiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers) wordt aan de lidstaten gelaten) of optie 2d (een emissiegerelateerde verplichting voor brandstofleveranciers, maar exploitanten moeten een minimumaandeel geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong realiseren) over het geheel genomen het beste resultaat opleveren. Hoewel alle opties, afgezien van optie 1, beantwoorden aan het vereiste ambitieniveau, is er wel sprake van substantiële verschillen. Het mogelijke voordeel van de energiegerelateerde opties is dat daarmee de ontwikkeling en productie van innovatieve hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof wordt gestimuleerd, aangezien deze opties voor investeringen in dergelijke technologieën het meest voorspelbare en stabiele beleidskader bieden. De op broeikasgasintensiteit gebaseerde opties kunnen een prikkel vormen voor verbeteringen in de toeleveringsketen en voor de technologische efficiëntie rond hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen, waarvan de productiekosten hoger zijn; daarnaast hebben ze als voordeel dat er sprake is van samenhang met de benadering die in de richtlijn brandstofkwaliteit is gekozen. Hiervoor moeten evenwel wijzigingen worden doorgevoerd in de methodiek die wordt gebruikt voor het bepalen van de broeikasgasemissie-intensiteit.

Stimulering van het gebruik van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong stemt volledig overeen met de strategie voor een geïntegreerd energiesysteem, de waterstofstrategie en het klimaatdoelstellingsplan, vooral wanneer wordt gekeken naar de vooruitzichten voor de periode na 2030. Dit geldt met name voor optie 1 (ook hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong buiten de sector vervoer meetellen en grotere consistentie bij het meetellen van die brandstoffen) en optie 3 (speciale deelstreefcijfers voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong formuleren voor sectoren die moeilijk koolstofvrij kunnen worden gemaakt). Speciale maar realistische deelstreefcijfers voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de vervoerssector en de industrie in 2030 zouden een eerste stap zijn op weg naar grootschaligere ontwikkeling daarvan na 2030.

Wat de certificering van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen betreft, werden optie 1a (aanpassing van de reikwijdte en de inhoud van de bestaande certificeringsregeling zodat alle brandstoffen waarop RED II betrekking heeft, met inbegrip van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, onder die regeling vallen) en optie 2a (verdere ontwikkeling van het bestaande systeem van garanties van oorsprong bij wijze van alternatieve certificeringsregeling) beoordeeld. Optie 1a werd kansrijk geacht om de bestaande regeling te versterken, waarbij de certificering van koolstofarme brandstoffen in een afzonderlijk wetgevingsvoorstel wordt geregeld, bijvoorbeeld in het pakket “Een koolstofvrije waterstof- en gasmarkt”. Keuzes van ontwikkelingen op het vlak van IT zullen vooraf moeten worden goedgekeurd door de raad voor informatietechnologie en cyberbeveiliging van de Europese Commissie.

Met betrekking tot de opties die de duurzaamheid van bio-energie moeten waarborgen, zou optie 1 (niet-regelgevende maatregelen) wel de toepassing van de duurzaamheidscriteria van RED II vergemakkelijken, maar geen extra garanties bieden dat de geconstateerde risico’s worden weggenomen. Optie 2 (gerichte aanscherping van de bestaande duurzaamheidscriteria van de EU voor bio-energie) zou de meest directe bescherming bieden tegen het risico op productie van bosbiomassa in gebieden met een grote biodiversiteit. Bij deze optie zouden ook extra waarborgen worden ingesteld ter bevordering van optimale broeikasgasemissiereducties gedurende de levenscyclus en ter voorkoming van nieuw inefficiënt gebruik van biomassa in de energiesector. Door regulering van een groter aandeel van het gebruik van biomassa ten behoeve van energie zou optie 3 (regulering van kleine installaties) de doeltreffendheid van optie 2 verder vergroten. Die optie zou ook bijdragen tot beter publiek toezicht op de productie en het gebruik van biomassa. Voortbouwen op de voorkeursopties 2, 3 en 4.2 (op grond waarvan lidstaten hun steunregelingen voor biomassabrandstoffen zo moeten vormgeven dat er zo weinig mogelijk verstoringen op grondstoffenmarkt optreden, met de bedoeling om het gebruik van hoogwaardig rondhout tot een minimum te beperken) zou, zoals in de EU-biodiversiteitsstrategie wordt aangegeven, helpen om het gebruik van hele bomen voor energieopwekking tot een minimum te beperken.

Naast de kerndoelstellingen van de herziening van RED II om iets te doen aan de achterblijvende ambities in de perspectieven voor 2030 en 2050, om de tekortschietende systeemintegratie aan te pakken en de bepalingen inzake de duurzaamheid van bio-energie bij te werken, kan een beperkt aantal aanvullende flankerende of faciliterende maatregelen bijdragen aan een kostenefficiënte toepassing van hernieuwbare energie.

Voor stroomafnameovereenkomsten zal optie 1 (richtsnoeren) de lidstaten extra richtsnoeren bieden zonder dat dit gepaard gaat met een stijging van de administratieve lasten, hoewel de effectiviteit daarvan afhangt van de vraag in hoeverre die richtsnoeren worden toegepast. Optie 2 (financiële steun voor kleine en middelgrote ondernemingen ten behoeve van het gebruik van stroomafnameovereenkomsten) zal bijdragen aan het gebruik van hernieuwbare energie en aan de Europese economie. Optie 3 (aanscherping van de regelgevende maatregelen inzake stroomafnameovereenkomsten) zou voor de lidstaten extra lasten met zich meebrengen wat betreft het wegnemen van onnodige belemmeringen, maar kan producenten en consumenten van hernieuwbare energie extra zekerheid bieden. De voorkeur gaat uit naar een combinatie van de opties 1 en 2.

Voor grensoverschrijdende samenwerking zou optie 1 (bijgewerkte richtsnoeren van de Commissie) als zodanig niet erg effectief zijn, terwijl optie 2 (een verplichting voor de lidstaten om binnen de komende drie jaar te experimenteren met grensoverschrijdende samenwerking) matig effectief zou zijn. Hoewel optie 3 (verplichte gedeeltelijke openstelling van steunregelingen) en optie 4 (betere benutting van het financieringsmechanisme van de Unie voor hernieuwbare energie) zeer effectief zouden zijn, is optie 2 in politiek opzicht naar verwachting aanvaardbaarder en derhalve de voorkeursoptie.

Voor het stimuleren van offshore-energie zou optie 1 (gezamenlijke planning) vanwege haar bindende karakter een erg doeltreffende manier zijn voor het vaststellen en toepassen van streefcijfers per zeegebied. Optie 2 (opzetten van centrale contactpunten voor de vergunningverlening per zeegebied) mag verondersteld worden bijzonder effectief te zijn in het faciliteren van de vergunningverlening voor grensoverschrijdende projecten op het gebied van hernieuwbare offshore-energie. De voorkeur gaat uit naar een combinatie van beide opties.

Wat de industrie betreft, zal de nuloptie (geen wijzigingen) naar verwachting niet zorgen voor een groter verbruiksaandeel hernieuwbare energie, wat grote zorgen baart ten aanzien van de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 te verminderen en in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. Optie 1 (invoering van het gebruik van hernieuwbare energie in de audits die op grond van de richtlijn energie-efficiëntie verplicht zijn) zou een doeltreffend middel zijn om spelers in de industrie kennis te laten maken met bestaande rendabele oplossingen voor de overstap naar hernieuwbare energie, zonder ook maar de geringste administratieve lasten en conform de bestaande wetgeving. Optie 2 (in bepaalde sectoren etikettering van industrieproducten waarvan verklaard wordt dat die met hernieuwbare energie zijn vervaardigd) is een effectief instrument voor het creëren van een uniforme en coherente markt voor ondernemingen die producten en diensten op de markt brengen die met hernieuwbare energie worden geproduceerd. Om verenigbaarheid met de WTO-regels te garanderen, zou eventuele verplichte etikettering zorgvuldig moeten worden vormgegeven. Optie 1 en optie 2 zouden complementair en het effectiefst zijn, in combinatie met een indicatief streefcijfer voor het gebruik van hernieuwbare energie in de industrie.

Over het geheel genomen zijn de beleidsopties gunstig voor economie, milieu en maatschappij. Dankzij meer hernieuwbare energie, en voornamelijk hernieuwbare offshore-energie, kan een veiliger EU-energiesysteem worden gerealiseerd dat minder afhankelijk is van invoer. De herziening van RED II is waarschijnlijk gunstig voor economische groei en investeringen omdat er hoogwaardige banen worden gecreëerd, de invoer van fossiele brandstoffen afneemt en de energiekosten voor consumenten en het bedrijfsleven dalen. Veel van de beleidsopties zullen naar verwachting banen opleveren, wat strookt met het beoogde groene en digitale herstel. Er worden gunstige werkgelegenheidseffecten verwacht, vooral in de aan hernieuwbare energie gerelateerde sectoren: meer werkgelegenheid en betere vaardigheden in de sectoren bouw en energievoorziening en een verschuiving van werkgelegenheid tussen de sectoren. Een aan hernieuwbare energie bestede euro levert bijna 70 procent meer banen op dan een aan fossiele energie bestede euro en zonne-energie creëert, in vergelijking met kolen of aardgas, ruim tweemaal zoveel banen. Door meer gebruik te maken van energie uit duurzame, hernieuwbare bronnen, waaronder hernieuwbare waterstof, zou de uitstoot van broeikasgassen dalen. Stoppen met fossiele brandstoffen zal ook minder luchtverontreiniging opleveren en positieve gezondheidseffecten hebben. De op hernieuwbare energie gebaseerde elektrificatie van het wegvervoer zou met name gunstig zijn voor de luchtkwaliteit in steden, terwijl de elektrificatie van bijvoorbeeld verwarming van gebouwen aanzienlijk zou bijdragen tot het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen en andere luchtverontreinigende stoffen door het Europese gebouwenbestand, dat momenteel sterk afhankelijk is van fossiele brandstoffen. Dankzij onder meer hernieuwbare verwarming, en vooral stadsverwarming, zal de luchtkwaliteit in steden verbeteren. De striktere duurzaamheidscriteria voor bio-energie zullen een positieve uitwerking hebben op de biodiversiteit. Ze kunnen een afname van de invoer van biomassabrandstoffen van buiten de EU bewerkstelligen wanneer derde landen zich niet aan die criteria willen houden en hun uitvoer naar elders verleggen.

Voor de overheidsdiensten van de lidstaten zal de herziening van RED II hoofdzakelijk praktische implicaties hebben, want om de hogere (bindende) streefcijfers te kunnen halen, zijn inzet en monitoring vereist. Andere maatregelen die van de overheidsdiensten worden gevraagd, zijn bevordering en facilitering van het gebruik van hernieuwbare energie door meerdere leveranciers.

• Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Tussen 2014 en 2016 is in het kader van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) een evaluatie van de richtlijn hernieuwbare energie uitgevoerd. Gezien de tamelijk recente vaststelling van RED II blijft de voorgestelde herziening beperkt tot wat noodzakelijk wordt geacht om een kosteneffectieve bijdrage aan de klimaatambitie van de Unie voor 2030 te kunnen leveren en betreft het geen volledige herziening van de richtlijn. In de effectbeoordeling zijn de mogelijkheden voor het vereenvoudigen van de wetgeving en het verlagen van de regelgevingskosten in kaart gebracht.

Er zijn geen wijzigingen gepland aangaande de regels voor het toezicht op de naleving.

Om het gebruik van hernieuwbare energie in de sectoren verwarming en koeling en gebouwen te vergroten, zijn bouwwerkzaamheden/renovaties nodig, wat leidt tot meer werkgelegenheid in de bouw. Tot wel 95 % van de bedrijven in de bouw, architectuur en civiele techniek zijn kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s); voor hen heeft dit dus waarschijnlijk positieve economische gevolgen. Kmo’s die de armslag missen om overweg te kunnen met ingewikkelde contracten, zullen worden geholpen met richtsnoeren en financiële ondersteuning op het gebied van stroomafnameovereenkomsten. Striktere criteria voor bosbiomassa kunnen hogere administratieve kosten en lasten voor kleine en middelgrote marktdeelnemers met zich meebrengen.

Om eerlijke concurrentie op de eengemaakte markt te verzekeren, moeten alle marktdeelnemers aan dezelfde regels onderworpen zijn. Afgezien van vereenvoudigde controlemechanismen voor kleine installaties voor energieopwekking bevat het voorstel als zodanig geen uitzonderingen voor kmo’s of micro-ondernemingen. Kmo’s profiteren waarschijnlijk echter ook van de beoogde economische gevolgen, aangezien het grootste deel van de waardeketen van het gebruik van hernieuwbare energie, en met name van zonne-energie, wordt aangestuurd door kmo’s.

5.

Grondrechten


Wat betreft de samenhang met het Handvest van de grondrechten is het overkoepelende doel van deze herziening gelegen in het vergroten van het gebruik van hernieuwbare energie en het terugdringen van de broeikasgasemissies, wat geheel in overeenstemming is met artikel 37 van het Handvest op grond waarvan een hoog niveau van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu in het beleid van de Unie moeten worden geïntegreerd en overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling worden gewaarborgd.

1.

Gevolgen voor de begroting



Dit voorstel dient tot wijziging van een bestaande richtlijn betreffende het gebruik van hernieuwbare energie, waardoor de administratieve impact en kosten naar schatting beperkt blijven: het merendeel van de nodige structuren en regels is al ingevoerd. Het voorstel houdt geen extra kosten voor de EU-begroting in.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Na vaststelling van deze wijzigingsrichtlijn door de medewetgevers zal de Commissie tijdens de omzettingstermijn de volgende maatregelen nemen om die omzetting te vergemakkelijken:

–een concordantietabel opstellen, die voor zowel de lidstaten als de Commissie als checklist bij de omzetting fungeert;

–bijeenkomsten beleggen met deskundigen uit de lidstaten die belast zijn met de omzetting van de diverse onderdelen van de richtlijn, met als doel te bespreken hoe die onderdelen moeten worden omgezet en twijfels weg te nemen, hetzij in het kader van de “Concerted Action for Renewable Energy Sources” (CA-RES), hetzij in de vorm van een comité;

–zich beschikbaar houden voor bilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken met lidstaten bij specifieke vragen over de omzetting van de richtlijn.

Na het verstrijken van de omzettingstermijn zal de Commissie uitvoerig beoordelen of de lidstaten de richtlijn volledig en juist hebben omgezet.

Bij Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie is een geïntegreerd kader voor energie- en klimaatplannen, monitoring en rapportage vastgesteld voor het monitoren van de voortgang bij het behalen van de streefcijfers op het gebied van klimaat en energie, overeenkomstig de transparantievereisten van de Overeenkomst van Parijs. De lidstaten moesten eind 2019 bij de Commissie hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen indienen die betrekking hadden op de vijf dimensies van de energie-unie voor de periode 2021-2030. Vanaf 2023 moeten de lidstaten tweejaarlijks verslag uitbrengen over de voortgang die is geboekt met de uitvoering van de plannen en de Commissie daarnaast uiterlijk 30 juni 2023 in kennis stellen van hun ontwerpen van actualiseringen van de plannen, met op 30 juni 2024 de definitieve actualiseringen. Deze actualisering uiterlijk in 2024 zou betrekking hebben op de planningverplichtingen met betrekking tot de eventuele nieuwe streefcijfers die bij de herziening van RED II zijn afgesproken. De aanvullende plannings- en rapportagevereisten van dit voorstel zullen geen nieuw plannings- en rapportagesysteem creëren; ze vallen onder het bestaande plannings- en rapportagekader van Verordening (EU) 2018/1999. De toekomstige herziening van de governanceverordening zou gelegenheid bieden tot consolidatie van deze rapportageverplichtingen.

Toelichtende stukken (bij richtlijnen)

Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Commissie/België (zaak C-543/17) moeten de lidstaten hun kennisgeving van de nationale omzettingsmaatregelen vergezeld doen gaan van voldoende duidelijke en nauwkeurige informatie waarin wordt aangegeven bij welke bepalingen in het nationale recht welke bepalingen van een richtlijn worden omgezet. Dit geldt voor elke verplichting en niet slechts artikelsgewijs. Wanneer de lidstaten aan deze verplichting voldoen, hoeven zij de Commissie in beginsel geen toelichtende stukken over de omzetting te sturen.


Artikelsgewijze toelichting

De belangrijkste bepalingen die Richtlijn (EU) 2018/2001 materieel wijzigen of er nieuwe elementen aan toevoegen, zijn de volgende:

Bij artikel 1, punt 1, wordt artikel 2 van RED II gewijzigd door een wijziging in de definitie van “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong” en van “standaardwaarde” en door toevoeging van nieuwe definities van “hoogwaardig rondhout”, “hernieuwbare brandstoffen”, “biedzone”, “slimme-metersysteem”, “oplaadpunt”, “marktdeelnemer”, “elektriciteitsmarkt”, “thuisbatterij”, “batterij voor een elektrisch voertuig”, “industriële batterij”, “conditie”, “laadniveau”, “instelpunt voor het vermogen”, “slim opladen”, “regulerende instantie”, “tweerichtingsladen”, “oplaadpunt voor normaal vermogen”, “industrie”, “niet-energetisch gebruik”, “bosplantage” en “aangeplant bos”.

Bij artikel 1, punt 2, wordt artikel 3, lid 1, van RED II gewijzigd met het geactualiseerde EU-streefcijfer voor 2030 van ten minste 40 % wat betreft het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie in 2030. Daarbij wordt ook artikel 3, lid 3, gewijzigd, ter aanscherping van de verplichting om de door steunregelingen veroorzaakte risico’s op onnodige marktverstoringen tot een minimum te beperken en overeenkomstig het cascaderingsbeginsel te voorkomen dat steun wordt gegeven aan bepaalde grondstoffen voor energieopwekking. Voorts wordt daarbij de verplichting ingevoerd tot uitfasering van de steun voor elektriciteitsopwekking uit biomassa vanaf 2026, enkele uitzonderingen daargelaten. Daarnaast wordt bij artikel 1, punt 2, een nieuw lid over elektrificatie toegevoegd om de lidstaten te helpen bij het realiseren van hun nationale bijdrage.

Bij artikel 1, punt 3, wordt artikel 7 van RED II gewijzigd met de geactualiseerde berekeningsmethode voor het vaststellen van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen zodat i) energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong moet worden meegeteld in de sector van verbruik (elektriciteit, verwarming en koeling of vervoer), en ii) de hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong niet wordt meegenomen in de berekening van het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de lidstaat.

Bij artikel 1, punt 4, wordt artikel 9, lid 1, van RED II gewijzigd door toevoeging van een lid over de verplichting van de lidstaten om binnen drie jaar te voorzien in grensoverschrijdende proefprojecten en wordt artikel 9, lid 7, van RED II gewijzigd met een aanvullend lid over gezamenlijke planning van offshore-energie per zeegebied, op grond waarvan de lidstaten gezamenlijk moeten bepalen hoeveel offshoreproductie van hernieuwbare energie er tegen 2050 in elk zeegebied moet worden ontwikkeld, met tussentijdse stappen in 2030 en 2040, en moeten overeenkomen samen te werken op dit gebied.

Bij artikel 1, punt 5, wordt artikel 15 van RED II gewijzigd door schrapping van de leden 4 tot en met 7 met betrekking tot gebouwen (deze zijn verplaatst naar een nieuw artikel 15 bis), actualisering van de verwijzingen naar normen, versterking van de bepaling inzake hernieuwbare-stroomafnameovereenkomsten en toevoeging van een clausule om één jaar na de inwerkingtreding van deze wijzigingsrichtlijn de administratieve procedures te evalueren.

Bij artikel 1, punt 6, wordt een nieuw artikel 15 bis ingevoegd over de integratie van hernieuwbare energie en faciliterende maatregelen voor de integratie van hernieuwbare energie voor de verwarming en koeling van gebouwen. Dit nieuwe artikel bevat een nieuw indicatief EU-streefcijfer van 49 % hernieuwbare energie in gebouwen tegen 2030 en een verwijzing naar de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming en -koeling” die zal worden toegevoegd aan de herschikte richtlijn energie-efficiëntie; dit is een van de manieren om te voldoen aan het minimumaandeel energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe gebouwen en in gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan. Bij dat artikel wordt de tekst gewijzigd van de leden van artikel 15 van RED II over gebouwen, met als doel die te koppelen aan het behalen van de indicatieve streefcijfers voor hernieuwbare energiebronnen, de overstap van verwarmingssystemen die fossiele brandstoffen verbruiken naar verwarmingssystemen die energie uit hernieuwbare bronnen gebruiken te bevorderen, en voor samenhang met de richtlijn energieprestatie van gebouwen te zorgen.

Bij artikel 1, punt 7, wordt artikel 18, lid 3, van RED II gewijzigd met aangepaste leden over de eisen voor kwalificatie en certificering van installateurs om iets te doen aan het tekort aan installateurs van verwarmingssystemen die op hernieuwbare energie werken, een tekort dat een “rem” is op de uitfasering van systemen die fossiele brandstoffen verbruiken. Daarbij wordt ook de lijst met specifieke soorten hernieuwbare verwarmingstechnologieën geschrapt en vervangen door een algemene verwijzing naar verwarmingssystemen die op hernieuwbare energie werken. Artikel 18, lid 4, van RED II wordt gewijzigd door de lidstaten te verplichten tot invoering van maatregelen waarmee de deelname aan opleidingsprogramma’s wordt gestimuleerd. De eerdere mogelijkheid voor de lidstaten om de lijst van gekwalificeerde installateurs openbaar te maken, verandert in een verplichting.

Artikel 1, punt 8, wijzigt artikel 19, leden 2 en 8, van RED II door lidstaten de mogelijkheid te ontnemen producenten die financiële steun ontvangen een garantie van oorsprong te onthouden, hetgeen verband houdt met de wijzigingen inzake stroomafnameovereenkomsten in artikel 15.

Bij artikel 1, punt 9, wordt artikel 20, lid 3, van RED II gewijzigd met een nieuw en aanvullend lid ten behoeve van een betere integratie van het energiesysteem van stadsverwarmings- en koelingssystemen en andere energienetwerken, door lidstaten indien van toepassing te verplichten tot het ontwikkelen van efficiënte stadsverwarming en -koeling zodat verwarming en koeling met energie uit hernieuwbare bronnen wordt gestimuleerd.

Bij artikel 1, punt 10, wordt in RED II een nieuw artikel 20 bis ingevoegd, waarbij aan de hand van de onderstaande maatregelen de systeemintegratie van hernieuwbare elektriciteit wordt vergemakkelijkt:

·Transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders zijn verplicht informatie ter beschikking te stellen over het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en het broeikasgasemissiegehalte van de elektriciteit die zij leveren, zodat de transparantie toeneemt en spelers op de elektriciteitsmarkt, aankoopgroeperingen, consumenten en eindgebruikers meer informatie krijgen.

·Batterijproducenten moeten toegang verlenen tot informatie over de capaciteit, de conditie, het laadniveau en het instelpunt voor het vermogen van batterijen, zowel aan de bezitters van batterijen als aan derden die namens die bezitters optreden.

·De lidstaten zorgen voor mogelijkheden voor slim opladen bij niet-openbaar toegankelijke oplaadpunten voor normaal vermogen, gelet op het belang daarvan voor de integratie van het energiesysteem.

·De lidstaten zorgen ervoor dat de regelgeving inzake het gebruik van activa voor opslag en balancering niet ongunstig is voor de toetreding van kleine en/of mobiele opslagsystemen tot de markt voor flexibiliteits-, balancerings- en opslagdiensten.

Bij artikel 1, punt 11, wordt een nieuw artikel 22 bis in RED II ingevoegd over de integratie van hernieuwbare energie in de industrie, met als indicatief streefcijfer een gemiddelde toename van het gebruik van hernieuwbare energie met 1,1 procentpunt per jaar en een bindend streefcijfer van 50 % voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die als grondstof of als energiedrager worden gebruikt. Bij dat artikel wordt ook het vereiste ingevoerd dat het etiket op groene industrieproducten vermeldt hoe groot het daarvoor gebruikte percentage hernieuwbare energie is, volgens een gemeenschappelijke, voor de gehele EU geldende methode.

Bij artikel 1, punt 12, wordt artikel 23, lid 1, van RED II aldus gewijzigd dat de jaarlijkse toename met 1,1 procentpunt van het gebruik van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling een bindende ondergrens wordt, en wordt er een extra lid toegevoegd dat de lidstaten verplicht tot het beoordelen van hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector. Voorts wordt daarbij artikel 23, lid 4, van RED II gewijzigd met een uitgebreider pakket maatregelen om de lidstaten te helpen bij het realiseren van het streefcijfer inzake verwarming en koeling. Ook vindt daarbij een aanscherping van dit lid plaats, zodat de lidstaten ervoor moeten zorgen, in plaats van ernaar streven, dat de maatregelen toegankelijk zijn voor alle consumenten, met name degenen met een laag inkomen of kwetsbare huishoudens, die anders niet over voldoende kapitaal zouden beschikken om er gebruik van te kunnen maken.

Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 1, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid inzake informatie over het aandeel hernieuwbare energie in stadsverwarmings- en koelingssystemen. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 4, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid inzake de verhoging van het streefcijfer van 1 procentpunt naar 2,1 procentpunt energie uit hernieuwbare bronnen en uit afvalwarmte en -koude voor stadsverwarming en -koeling en wordt er een nieuw lid toegevoegd waarbij de toegang van derden tot stadsverwarmings of -koelingssystemen van meer dan 25 MWth wordt verruimd indien dat zinvol is. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 5, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid dat een verwijzing toevoegt naar de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming” (moet worden ingevoegd in de herschikte richtlijn energie-efficiëntie) en waarbij de lidstaten verplicht worden een mechanisme in te stellen voor de behandeling van ongerechtvaardigde weigeringen van toegang van derden. Artikel 24, lid 6, van RED II wordt gewijzigd met een nieuw lid met betrekking tot een kader ter facilitering van de coördinatie tussen de spelers die een rol vervullen bij de benutting van afvalwarmte en -koude. Bij artikel 1, punt 13, wordt artikel 24, lid 8, van RED II gewijzigd met bijgewerkte leden waarbij distributiesysteembeheerders ertoe worden verplicht elke vier jaar te beoordelen wat het potentieel is van stadsverwarmings- en -koelingssystemen voor de levering van balancerings- en andere systeemdiensten. Artikel 24, lid 9, van RED II wordt gewijzigd met een bijgewerkt lid betreffende de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de rechten van de consument en de regels voor het beheer van stadsverwarmings- en -koelingssystemen overeenstemmen met de herziene regels, duidelijk zijn gedefinieerd, openbaar beschikbaar zijn en door de bevoegde autoriteit worden gehandhaafd. Artikel 24, lid 10, van RED II wordt gewijzigd met een bijgewerkt lid waarbij de kruisverwijzingen worden gecorrigeerd en de nieuwe definitie van “efficiënte stadsverwarming” wordt toegevoegd (moet worden ingevoegd in de herschikte richtlijn energie-efficiëntie).

Bij artikel 1, punt 14, wordt artikel 25, lid 1, van RED II gewijzigd door verhoging van het ambitieniveau voor hernieuwbare energie in het vervoer door middel van een streefcijfer van 13 % voor het verminderen van de broeikasgasintensiteit, verhoging van het deelstreefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen van minimaal 0,2 % in 2022 naar 0,5 % in 2025 en 2,2 % in 2030 en invoering van een deelstreefcijfer van 2,6 % voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Bij artikel 1, punt 14, wordt tevens een kredietregeling ter bevordering van elektromobiliteit ingevoerd, op grond waarvan marktdeelnemers die via openbare laadstations hernieuwbare elektriciteit voor elektrische voertuigen leveren, kredieten zullen ontvangen die zij kunnen verkopen aan brandstofleveranciers, die deze kredieten kunnen gebruiken om aan de op hen rustende verplichting te voldoen.

Bij artikel 1, punt 15, wordt artikel 26 van RED II gewijzigd teneinde dat in overeenstemming te brengen met het streefcijfer voor de broeikasgasintensiteit in de vervoerssector.

Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 1, van RED II gewijzigd door regels vast te stellen voor het berekenen van zowel de door het gebruik van hernieuwbare energie in het vervoer gerealiseerde vermindering van de broeikasgasintensiteit van brandstoffen als de streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 2, van RED II geschrapt en daarmee de vermenigvuldigingsfactoren die verband houden met bepaalde hernieuwbare brandstoffen en met de hernieuwbare elektriciteit die in de vervoerssector wordt gebruikt. Bij artikel 1, punt 16, wordt artikel 27, lid 3, van RED II gewijzigd met het oog op het schrappen van het aanvullend kader voor elektriciteit in het vervoer en om de bepalingen voor het berekenen van met elektriciteit geproduceerde hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong van toepassing te doen zijn, ongeacht de sector waarin die brandstoffen worden verbruikt.

Bij artikel 1, punt 17, wordt artikel 28 gewijzigd door schrapping van de leden die betrekking hebben op de Uniedatabank, die nu door artikel 31 bis wordt geregeld, en door schrapping van de bevoegdheid in lid 5 tot vaststelling van gedelegeerde handelingen voor het specificeren van de methode voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, die nu wordt geregeld door artikel 1, lid 20.

Artikel 1, punt 18, wijzigt artikel 29, leden 1 en 3 tot met 6, van RED II met bijgewerkte leden die een gerichte aanscherping bevatten van de bestaande duurzaamheidscriteria; dit gebeurt door de bestaande landcriteria (d.w.z. verbodsgebieden) voor agrarische biomassa ook te laten gelden voor bosbiomassa (waaronder oerbossen, bossen met een grote diversiteit en veengebieden). Deze aangescherpte criteria gelden voor kleinschalige warmte- en elektriciteitsinstallaties die op biomassa draaien en een totaal nominaal thermisch vermogen hebben van minder dan 5 MW. Bij artikel 1, punt 18, wordt artikel 29, lid 10, van RED II gewijzigd met een bijgewerkt lid op grond waarvan de huidige minimumdrempels voor broeikasgasemissiereductie bij de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen ook voor bestaande installaties gaan gelden (en niet alleen voor nieuwe installaties). Bij artikel 1, punt 18, worden extra elementen aan artikel 29, lid 6, toegevoegd om de negatieve gevolgen van het oogsten voor de bodemkwaliteit en biodiversiteit tot een minimum te beperken.

Bij artikel 1, punt 19, wordt een nieuw artikel 29 bis over broeikasgasemissiereductiecriteria voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof ingevoegd, zodat energie uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong alleen kan worden meegerekend voor de in deze richtlijn gestelde streefcijfers indien de broeikasgasemissiereductie daarvan ten minste 70 % bedraagt en energie afkomstig van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof alleen kan worden meegerekend voor het streefcijfer voor de vervoerssector indien de broeikasgasemissiereductie daarvan ten minste 70 % bedraagt.

Bij artikel 1, punt 20, wordt artikel 30 van RED II gewijzigd om het te laten aansluiten op de veranderingen die in artikel 29 bis en artikel 31 bis zijn ingevoerd. Daarbij wordt ook een vereenvoudigd controlemechanisme voor installaties met een vermogen tussen 5 en 10 MW ingevoerd.

Bij artikel 1, punt 21, worden de leden 2, 3 en 4 van artikel 31 van RED II, die de mogelijkheid tot het gebruik van waarden voor regionale teelt regelden, geschrapt om de inspanningen van afzonderlijke producenten ter verkleining van de broeikasgasemissie-intensiteit van grondstoffen beter te kunnen ondersteunen.

Bij artikel 1, punt 22, wordt een nieuw artikel 31 bis ingevoegd dat de Uniedatabank regelt en het toepassingsgebied daarvan uitbreidt zodat daarin ook brandstoffen buiten de vervoerssector kunnen worden opgenomen. Dankzij die databank zal het mogelijk worden vloeibare en gasvormige hernieuwbare brandstoffen en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof te volgen, evenals hun broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus. De databank is het instrument voor monitoring en rapportage waarin brandstofleveranciers de informatie moeten invoeren die nodig is om te kunnen controleren of zij voldoen aan de op hen rustende verplichting in artikel 25.

Bij artikel 2 wordt Verordening (EU) 2018/1999 gewijzigd met het oog op aanpassing van het daarin genoemde op het niveau van de Unie geldende bindende streefcijfer van ten minste 32 % voor het verbruiksaandeel hernieuwbare energie in de Unie in 2030 naar “het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie in 2030 als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001”. Dit artikel laat andere sleutelelementen van Verordening (EU) 2018/1999 ongewijzigd, zoals de interconnectiegraad van de elektriciteitsnetten van ten minste 15 % die essentieel blijft voor de integratie van hernieuwbare energie.

Bij artikel 3 wordt Richtlijn 98/70/EG gewijzigd om te voorkomen dat er doublures ontstaan in de voorschriften betreffende de doelstellingen om vervoersbrandstoffen koolstofvrij te maken en om aan te sluiten bij Richtlijn (EU) 2018/2001, onder meer wat betreft de verplichtingen inzake vermindering van broeikasgasemissies en het gebruik van biobrandstoffen.

Artikel 4 bevat overgangsbepalingen met betrekking tot de rapportageverplichtingen uit hoofde van Richtlijn 98/70/EG die ervoor moeten zorgen dat de gegevens die overeenkomstig artikelen van Richtlijn 98/70/EG worden verzameld en gerapporteerd – en die bij artikel 3, punt 4, van deze richtlijn worden geschrapt – bij de Commissie worden ingediend.

Artikel 5 bevat de omzettingsbepalingen.

Bij artikel 6 wordt Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad ingetrokken.

Artikel 7 heeft betrekking op de inwerkingtreding.