Toelichting bij COM(2021)498 - Standpunt EU in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten over de gemeenschappelijke gedragslijn inzake de tijdelijke verlaging van de minimale aanbetaling - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2021)498 - Standpunt EU in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten over de gemeenschappelijke gedragslijn inzake ... |
---|---|
bron | COM(2021)498 |
datum | 26-08-2021 |
Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de schriftelijke procedure van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) in verband met de beoogde gemeenschappelijke gedragslijn inzake de tijdelijke verlaging van de minimale aanbetaling.
2. Achtergrond van het voorstel
2.1.De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten
De regeling is een “gentlemen’s agreement” dat ten doel heeft een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten (“overheidssteun”). De regeling is in april 1978 in werking getreden en is van onbepaalde duur.
De regeling is administratief ingebed in de OESO en wordt ondersteund door het OESO-secretariaat voor kredieten. Desondanks is zij geen besluit van de OESO 1 .
De Europese Unie – en niet de lidstaten – neemt deel aan de regeling, die bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 2 in het acquis communautaire is omgezet. Daarom is de regeling juridisch bindend op grond van het recht van de Unie.
2.2.De deelnemers aan de regeling
Momenteel zijn er elf deelnemers aan de regeling: Australië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland.
De deelnemers aan de regeling kunnen besluiten nemen over wijzigingen van de regeling en kunnen in het bijzonder gemeenschappelijke gedragslijnen aanvaarden overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 5, van de regeling. Besluiten worden bij consensus genomen, zodat de wijziging van de regeling of de gemeenschappelijke gedragslijn niet kan worden aangenomen als een deelnemer bezwaar maakt.
De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie in de vergaderingen en schriftelijke besluitvormingsprocedures van de deelnemers aan de regeling.
Een gemeenschappelijke gedragslijn is een instrument in het kader van de regeling dat de deelnemers bij wijze van uitzondering in staat stelt af te wijken van de bepalingen van de regeling met betrekking tot een specifieke transactie of tijdelijk voor een niet-specifiek aantal transacties. De gemeenschappelijke gedragslijnen kunnen via een schriftelijke procedure worden aanvaard door het stilzwijgen te bewaren, aangezien een deelnemer die het stilzwijgen bewaart, geacht wordt het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn te hebben aanvaard. Hetzelfde geldt voor een deelnemer die aangeeft geen standpunt te hebben. De reacties op een voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn worden in beginsel binnen twintig kalenderdagen ingediend; deze termijn kan met acht kalenderdagen worden verlengd (artikelen 56 en 57 van de regeling). Het OESO-secretariaat voor exportkredieten deelt de deelnemers mee of de gemeenschappelijke gedragslijn is aanvaard en de overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijn wordt drie kalenderdagen na deze bekendmaking van kracht (artikel 59 van de regeling).
2.3.De beoogde handeling van de deelnemers aan de regeling
De beoogde maatregel is een voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn dat overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 5, van de regeling aan de deelnemers aan de regeling wordt voorgelegd. De voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn zou een dringende en uitzonderlijke maatregel zijn om te reageren op de economische neergang als gevolg van de door COVID‑19 veroorzaakte gezondheidscrisis en de ernstige gevolgen van de crisis voor de verwezenlijking van belangrijke projecten in lage- en middeninkomenslanden door de exporterende industrie van de EU te beperken (zie voor meer details afdeling 3 hieronder). De voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn zou, indien overeengekomen, de bepalingen van de regeling betreffende het aanbetalingsvereiste en de maximale overheidssteun (artikel 11, punten a) en c), van de regeling) tijdelijk wijzigen.
Gezien het spoedeisende karakter van de maatregel moet het voorstel zo spoedig mogelijk worden ingediend en, indien overeengekomen, zou de beoogde gemeenschappelijke gedragslijn zo spoedig mogelijk voor alle deelnemers van toepassing moeten worden. Als gevolg van de specifieke stilzwijgende procedure van 28 dagen die in de regeling is vastgesteld (zie punt 2.2) kan het voorstel van de Unie voor de gemeenschappelijke gedragslijn, mits ertegen geen bezwaar wordt gemaakt, automatisch door de deelnemers als definitieve versie van de gemeenschappelijke gedragslijn worden aanvaard en zou dat voorstel drie dagen na het einde van de procedure in werking moeten treden.
In het licht van het bovenstaande is het passend het standpunt van de Unie vast te stellen dat namens de Unie in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam moet worden ingenomen, aangezien het besluit bindend zal zijn voor de Unie en gevolgen zal hebben voor het recht van de Unie, overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1233/2011, waarin het volgende is bepaald: “De richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (‘de regeling’) zijn in de Unie van toepassing. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.”
De procedure voor de gemeenschappelijke gedragslijn zal naar verwachting in juli 2021 worden gestart.
3. Namens de Unie in te nemen standpunt
De voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn houdt rechtstreeks verband met de door COVID‑19 veroorzaakte gezondheidscrisis.
De voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn zou aanbestedende overheidsdiensten in lage- en middeninkomenslanden die goederen en diensten kopen waarvoor door de overheid gesteunde exportkredieten worden verleend, gedurende een periode van 12 maanden de mogelijkheid bieden een aanbetaling te doen van ten minste 5 % van de waarde van het exportcontract in plaats van 15 %, zoals momenteel op grond van artikel 11, punt a), van de regeling vereist is. Dit zou op zijn beurt betekenen dat het plafond van de maximale overheidssteun die de deelnemers overeenkomstig artikel 11, punt c), van de regeling mogen verlenen, tijdens dezelfde periode tijdelijk wordt verhoogd van 85 % tot 95 % van de waarde van het exportcontract.
Tegen de achtergrond van de door COVID‑19 veroorzaakte economische neergang staan derde landen die goederen, diensten en projecten van EU-bedrijven importeren (bv. op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs, maar ook in andere sectoren) onder zware financiële druk. Het merendeel van de betrokken projecten wordt uitgevoerd met overheidsafnemers in ontwikkelingslanden. Onder normale economische omstandigheden zouden de banken die de leningen financieren doorgaans op de particuliere markt een verzekeringsdekking verkrijgen voor het aanbetalingsgedeelte van de lening. Als gevolg van de COVID‑19-crisis is de particuliere markt echter terughoudend of zelfs in het geheel niet bereid om deze dekking voor ontwikkelingslanden te bieden. Zonder deze dekking weigeren de banken de financiering van aanbetalingen voor projecten in ontwikkelingslanden – waar dergelijke projecten het hardst nodig zijn – met als gevolg dat deze projecten niet kunnen worden gerealiseerd. Dit marktfalen moet dringend worden aangepakt.
De voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn zou zowel importeurs als exporteurs ten goede komen: zij zou de overheid in het land van de afnemer onmiddellijk financieel ontlasten en haar beter in staat stellen investeringsprojecten voort te zetten. Tegelijkertijd zou exporteurs zo de mogelijkheid worden geboden om in moeilijke tijden flexibele oplossingen aan te bieden en hun zakelijke activiteiten voort te zetten.
Op basis van het bovenstaande wordt voorgesteld de vereiste aanbetaling door overheidsinkopers te verlagen van 15 % tot 5 % van de waarde van het exportcontract. Er zijn echter twee belangrijke beperkingen aan deze maatregel, die de nadruk leggen op de ontwikkelingsdoelstellingen en de uitzonderlijke aard ervan. Ten eerste zou de voorgestelde maatregel alleen van toepassing zijn op overheidsinkopers in lage- en middeninkomenslanden (de zogenaamde klasse II-landen in de zin van artikel 11 van de regeling en overeenkomstig de definitie van de Wereldbank). Ten tweede zou de maatregel in de tijd beperkt zijn tot de verwachte duur van de economische gevolgen van de pandemie. De maatregel zou derhalve alleen ten goede komen aan transacties waarvoor de aanvraag voor exportkredietsteun binnen 12 maanden na het begin van de geldigheidsduur van de gemeenschappelijke gedragslijn is ontvangen, mits de onderhandelingen over de voorwaarden van de transactie binnen 18 maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van deze gemeenschappelijke gedragslijn zijn afgerond (zoals bevestigd door de definitieve toezegging van de exportkredietinstelling). Tot slot is het, in het kader van de voorschriften van de regeling, ook belangrijk op te merken dat de voorgestelde maatregel niet alleen de export uit de EU-landen zou ondersteunen, maar in gelijke mate van toepassing zou zijn op overheidssteun in alle landen die aan de regeling deelnemen.
Rekening houdend met het feit dat de voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn tot doel heeft de ernstige gevolgen van de COVID‑19-gezondheidscrisis voor de verwezenlijking van belangrijke projecten in lage- en middeninkomenslanden door de exporterende industrie van de EU te beperken en dat de Unie voornemens is het voorstel voor deze gemeenschappelijke gedragslijn in te dienen, moet het namens de Unie in te nemen standpunt zijn dat het ontwerpvoorstel in de bijlage bij dit besluit wordt ingediend en gesteund.
3.1.Procedurele rechtsgrondslag
Inhoudsopgave
Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.
Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .
De voorgestelde gedragslijn, die de deelnemers aan de regeling via de schriftelijke procedure moeten vaststellen, is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling heeft rechtsgevolgen krachtens artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad, waarin het volgende is bepaald: “De richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) zijn in de Unie van toepassing. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.”
De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.
3.2.Materiële rechtsgrondslag
De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen.
De doelstelling en inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.
3.3.Conclusie
De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.
4. Bekendmaking van de beoogde handeling
Aangezien de handeling van de deelnemers aan de regeling de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten – die bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 vormt – zal wijzigen, is het passend deze handeling na de aanvaarding ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.