Toelichting bij COM(2021)663 - Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

De voorgestelde wijziging van Richtlijn 2013/36/EU (de richtlijn kapitaalvereisten of RKV) maakt deel uit van een wetgevingspakket dat ook wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 (de verordening kapitaalvereisten of VKV) 1 omvat.

Als reactie op de grote financiële crisis van 2008-2009 heeft de Unie ingrijpende hervormingen doorgevoerd van het prudentiële kader dat van toepassing is op banken om hun veerkracht te vergroten en een nieuwe soortgelijke crisis te helpen voorkomen. Deze hervormingen waren grotendeels gebaseerd op de internationale normen die in 2010 in het Bazels Comité voor bankentoezicht (Bazels Comité) 2 zijn overeengekomen. De normen staan gezamenlijk bekend als de Bazel III-normen, de Bazel III-hervormingen of het Bazel III-kader 3 .

De door het Bazels Comité ontwikkelde mondiale normen zijn steeds belangrijker geworden vanwege het almaar meer mondiale en onderling verbonden karakter van de banksector. Een geglobaliseerde banksector vergemakkelijkt internationale handel en investeringen, maar brengt ook complexere financiële risico’s met zich mee. Zonder uniforme mondiale normen zouden banken ervoor kunnen kiezen hun activiteiten te vestigen in het rechtsgebied met de soepelste regelgevings- en toezichtsregelingen. Dat kan leiden tot een neerwaartse spiraal in de regelgeving om bankactiviteiten aan te trekken, waardoor ook het risico van wereldwijde financiële instabiliteit toeneemt. Internationale coördinatie van mondiale normen beperkt dit soort risicovolle concurrentie in grote mate en is van essentieel belang voor het behoud van financiële stabiliteit in een geglobaliseerde wereld. Mondiale normen vereenvoudigen ook de werking van internationaal actieve banken – waaronder een groot aantal banken in de EU – omdat zij garanderen dat wereldwijd in de belangrijkste financiële centra in grote lijnen vergelijkbare regels worden toegepast.

De EU is altijd een groot voorstander geweest van internationale samenwerking op het gebied van bankregelgeving. De eerste reeks hervormingen na de crisis die deel uitmaken van het Bazel III-kader, is in twee stappen uitgevoerd:

·in juni 2013 werden de VKV 4 en de RKV IV 5 vastgesteld;

·in mei 2019 werden Verordening (EU) 2019/876 6 , ook wel VKV II genoemd, en Richtlijn (EU) 2019/878 7 , ook wel RKV V genoemd, vastgesteld.

De tot dusver uitgevoerde hervormingen waren gericht op het vergroten van de kwaliteit en kwantiteit van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om potentiële verliezen te dekken. Daarnaast waren zij gericht op het verminderen van de buitensporige hefboomwerking van banken, op het vergroten van de veerkracht van banken bij liquiditeitsschokken op korte termijn, op het verminderen van hun afhankelijkheid van kortetermijnfinanciering en hun concentratierisico, en op het aanpakken van “too big to fail”-problemen 8 .

In de nieuwe regels werden daarom de criteria voor in aanmerking komend toetsingsvermogen verstrengd, de minimumkapitaalvereisten aangescherpt en nieuwe vereisten ingevoerd voor uit aanpassingen van de kredietwaardering (CVA) 9 voortvloeiende risico’s en voor blootstellingen aan centrale tegenpartijen 10 . Ook werd een aantal nieuwe prudentiële maatregelen ingevoerd: een vereiste inzake een minimumhefboomratio, een kortlopende liquiditeitsratio (bekend als de liquiditeitsdekkingsratio), een stabielefinancieringsratio op langere termijn (bekend als de nettostabielefinancieringsratio), limieten voor grote blootstellingen 11 en macroprudentiële kapitaalbuffers 12 .

Dankzij deze eerste reeks hervormingen die in de Unie werden uitgevoerd 13 , is de bankensector in de EU nu aanzienlijk beter bestand tegen economische schokken en had de sector bij het begin van de COVID-19-crisis een veel stabielere basis dan bij het begin van de grote financiële crisis.

Daarnaast hebben toezichthouders en wetgevers aan het begin van de COVID-19-crisis tijdelijke steunmaatregelen genomen. In haar interpretatieve mededeling van 28 april 2020 over de toepassing van de boekhoudkundige en prudentiële kaders ter vergemakkelijking van de bancaire kredietverlening in de EU ter ondersteuning van bedrijven en huishoudens in de context van COVID-19 14 bevestigde de Commissie de flexibiliteit die is ingebouwd in de prudentiële en boekhoudkundige regels, zoals benadrukt door de Europese toezichthoudende autoriteiten en internationale organen. Op basis daarvan hebben de medewetgevers in juni 2020 gerichte tijdelijke wijzigingen van specifieke aspecten van het prudentiële kader vastgesteld – het zogenoemde “quick fix”-pakket van de VKV 15 . Samen met doortastende monetaire en budgettaire beleidsmaatregelen 16 heeft dit banken geholpen tijdens de pandemie de kredietverlening aan huishoudens en bedrijven voort te zetten. Dit heeft op zijn beurt bijgedragen tot het verzachten van de economische schok 17 die voortvloeide uit de pandemie.

Hoewel het algemene kapitaalniveau in het banksysteem van de EU nu door de band genomen als bevredigend wordt beschouwd, is een aantal problemen die in de nasleep van de grote financiële crisis zijn vastgesteld, nog niet aangepakt. Uit analyses van de EBA en de ECB is gebleken dat de kapitaalvereisten die de banken in de EU met behulp van interne modellen hebben berekend, een aanzienlijke variabiliteit vertoonden die niet werd gerechtvaardigd door verschillen in de onderliggende risico’s, en die uiteindelijk de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van hun kapitaalratio’s ondermijnt. Bovendien leidt het gebrek aan risicogevoeligheid in de met behulp van standaardbenaderingen berekende kapitaalvereisten tot ontoereikende dan wel onnodig hoge kapitaalvereisten voor sommige financiële producten of activiteiten (en dus voor specifieke bedrijfsmodellen die voornamelijk daarop zijn gebaseerd). In december 2017 heeft het Bazels Comité overeenstemming bereikt over een laatste reeks hervormingen 18 van de internationale normen om deze problemen aan te pakken. In maart 2018 hebben de ministers van Financiën van de G20 en de presidenten van de centrale banken deze hervormingen verwelkomd en herhaaldelijk bevestigd dat zij zich inzetten voor een volledige, tijdige en consistente uitvoering. In 2019 heeft de Commissie aangekondigd een wetgevingsvoorstel te willen indienen om deze hervormingen door te voeren in het prudentiële kader van de EU 19 .

In het licht van de COVID-19-pandemie werden de voorbereidende werkzaamheden voor dit voorstel uitgesteld. Dat uitstel weerspiegelde het besluit van het Bazels Comité van 26 maart 2020 om de eerder overeengekomen uitvoeringstermijnen voor de laatste elementen van de Bazel III-hervorming met één jaar uit te stellen. 20

Gezien het bovenstaande heeft dit wetgevingsinitiatief twee algemene doelstellingen: bijdragen tot financiële stabiliteit en bijdragen tot het gaande houden van de financiering van de economie tijdens het herstel na de COVID-19-crisis. Deze algemene doelstellingen kunnen worden onderverdeeld in vier meer specifieke doelstellingen:

het kader voor risicogebaseerd kapitaal versterken zonder significante verhogingen van de kapitaalvereisten in het algemeen;

meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële kader;

de toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren; en

de administratieve kosten van banken in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële gegevens van banken verbeteren.

Het kader voor risicogebaseerd kapitaal versterken

De tijdelijk gespannen economische omstandigheden hebben niets veranderd aan de noodzaak om deze structurele hervorming door te voeren. De hervorming moet worden voltooid om de resterende problemen aan te pakken, de financiële soliditeit van de banken in de EU verder te versterken, hen beter in staat te stellen economische groei te ondersteunen en bestand te zijn tegen potentiële toekomstige crises, en de vergelijkbaarheid van de kapitaalniveaus tussen banken te vergemakkelijken. De tenuitvoerlegging van de laatste Bazel III-elementen is ook noodzakelijk om de instellingen de nodige rechtszekerheid te bieden en een decennialange hervorming van het prudentiële kader te voltooien.

Tot slot is de voltooiing van de hervorming in overeenstemming met de verbintenis van de EU tot internationale samenwerking op het gebied van regelgeving en met de concrete acties die een aantal van haar partners heeft aangekondigd of al uitgevoerd om de hervorming tijdig en getrouw uit te voeren.

Meer aandacht besteden aan ESG-risico’s in het prudentiële kader

Een andere even belangrijke reden om te hervormen vloeit voort uit de lopende inspanningen van de Commissie voor de transitie naar een duurzame economie. In de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal 21 en de mededeling van de Commissie over het bereiken van het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 op weg naar klimaatneutraliteit (“Fit for 55”) 22 wordt duidelijk aangegeven dat de Commissie vastbesloten is de economie van de EU om te vormen tot een duurzame economie en tegelijkertijd de onvermijdelijke gevolgen van de klimaatverandering aan te pakken. Zij kondigde ook een strategie voor duurzame financiering 23 aan die voortbouwt op eerdere initiatieven en verslagen, zoals het actieplan voor de financiering van duurzame groei 24 en de verslagen van de technische deskundigengroep inzake duurzame financiering 25 , maar die ook de inspanningen van de Commissie op dit gebied versterkt om deze in overeenstemming te brengen met de ambitieuze doelen van de Europese Green Deal.

De transitie in de richting van de duurzaamheidsdoelstellingen van de Commissie vergt ongeziene financieringsinspanningen om de klimaatverandering te beperken en zich eraan aan te passen, natuurlijk kapitaal opnieuw op te bouwen en veerkracht en breder sociaal kapitaal te versterken. Publieke financiering alleen zal niet voldoende zijn. Particuliere investeringen in de transitie naar een duurzame, koolstofneutrale, circulaire en rechtvaardige economie moeten worden opgeschaald om te voldoen aan de geraamde hoeveelheid middelen die moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken. De strategie voor groene financiering van de Commissie heeft tot doel groene en duurzame financiering centraal te zetten in het financiële stelsel. Voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie zal dus ook financiële intermediatie van banken een cruciale rol spelen. Tegelijkertijd zal deze transitie voor banken waarschijnlijk risico’s met zich meebrengen die zij naar behoren zullen moeten beheren om ervoor te zorgen dat de risico’s voor de financiële stabiliteit zo klein mogelijk blijven. Daarom is prudentiële regelgeving nodig en kan zij zelfs een cruciale rol spelen. De EU-strategie erkende dit en benadrukte de noodzaak om ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) beter te integreren in het prudentiële kader van de EU. De huidige wettelijke vereisten alleen volstaan niet om stimulansen te bieden voor een systematisch en consistent beheer van ESG-risico’s door banken.

De toezichtsbevoegdheden en -instrumenten verder harmoniseren

Een ander aandachtsgebied is de correcte handhaving van de prudentiële regels. Toezichthouders moeten daartoe over de nodige instrumenten en bevoegdheden beschikken (bv. bevoegdheden om vergunningen af te geven voor banken en hun activiteiten, de geschiktheid van hun management te beoordelen of sancties op te leggen ingeval zij de regels overtreden). Hoewel de EU-wetgeving voor een minimumniveau van harmonisatie zorgt, zijn er tussen de lidstaten grote verschillen in de toezichtinstrumenten en -procedures. Dit versnipperde regelgevingslandschap bij het vaststellen van bepaalde bevoegdheden en instrumenten waarover toezichthouders beschikken en de toepassing daarvan in de lidstaten, ondermijnt het gelijke speelveld op de interne markt en doet twijfels rijzen over het gezonde en prudente beheer van EU-banken en hun toezicht. Dit probleem is bijzonder acuut in de context van de bankenunie. Door de verschillen tussen 21 afzonderlijke rechtsstelsels kan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) zijn toezichthoudende taken niet doeltreffend en efficiënt verrichten. Bovendien moeten grensoverschrijdende bankgroepen voor dezelfde prudentiële kwestie verschillende procedures hanteren, zodat hun administratieve kosten onnodig stijgen.

De administratieve kosten van banken in verband met openbaarmaking verminderen en de toegang tot prudentiële gegevens van banken verbeteren

Dit voorstel is ook noodzakelijk om de marktdiscipline verder te versterken. Dit is een ander belangrijk instrument om beleggers in staat te stellen het gedrag van banken te monitoren. Daartoe moeten zij toegang krijgen tot de nodige informatie. Door de huidige moeilijkheden in verband met de toegang tot prudentiële informatie beschikken marktdeelnemers niet over de nodige informatie over de prudentiële situatie van banken. Dit vermindert uiteindelijk de doeltreffendheid van het prudentiële kader voor banken en doet mogelijk twijfels rijzen over de veerkracht van de banksector, met name in tijden van stress. Het voorstel heeft dan ook tot doel de openbaarmaking van prudentiële informatie te centraliseren en zo de toegang tot prudentiële gegevens en vergelijkbaarheid binnen de sector te verbeteren. Het centraliseren van openbaarmakingen in één enkel, door de EBA opgericht toegangspunt is ook bedoeld om de administratieve lasten voor instellingen, met name kleine en niet-complexe instellingen, te verminderen.

Een andere sectoroverschrijdende doelstelling, namelijk het bieden van een robuust EU-kader voor groepen uit derde landen die bankdiensten verlenen in de EU, heeft na de brexit een nieuwe dimensie gekregen. De oprichting van bijkantoren uit derde landen (third country branches – “TCB’s”) is in beginsel alleen onderworpen aan nationale wetgeving en slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door de RKV. Uit het recente verslag van de EBA 26 aan de instellingen blijkt dat het huidige versnipperde regelgevingslandschap TCB’s enerzijds aanzienlijke mogelijkheden biedt voor regulerings- en toezichtarbitrage om hun bankactiviteiten uit te oefenen en anderzijds leidt tot een gebrek aan toezicht en toegenomen risico voor de financiële stabiliteit in de EU.

Toezichthouders beschikken vaak niet over de informatie en bevoegdheden die zij nodig hebben om deze risico’s naar behoren aan te pakken. Het gebrek aan gemeenschappelijke prudentiële, governance- en gedetailleerde toezichtsrapportagevereisten, alsook de ontoereikende uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de verschillende entiteiten/activiteiten van een groep uit een derde land, zorgt voor blinde vlekken. De EU is het enige grote rechtsgebied waar de consoliderende toezichthouder geen volledig beeld heeft van de activiteiten van groepen uit derde landen die zowel via dochterondernemingen als via bijkantoren opereren. Deze tekortkomingen creëren niet alleen risico’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de EU, maar hebben ook gevolgen voor het gelijke speelveld tussen groepen uit derde landen die in verschillende lidstaten actief zijn, en ten aanzien van banken met hoofdkantoor in de EU.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Meerdere elementen van de voorstellen voor de RKV en de VKV volgen op werkzaamheden op internationaal niveau of van de EBA, terwijl andere aanpassingen van het prudentiële kader noodzakelijk zijn geworden vanwege de praktische ervaring die is opgedaan sinds de omzetting en toepassing op nationaal niveau van de RKV, onder meer in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme.

Het voorstel voorziet in wijzigingen van de bestaande wetgeving en brengt deze volledig in overeenstemming met de bestaande beleidsbepalingen op het gebied van prudentiële regelgeving en toezicht op banken. De herziening van de VKV en de RKV heeft tot doel de uitvoering van de Bazel III-hervorming in de EU af te ronden door maatregelen in te voeren die nodig zijn om de veerkracht van de banksector verder te versterken.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Bijna tien jaar geleden zijn de Europese staatshoofden en regeringsleiders overeengekomen een bankenunie tot stand te brengen; de bankenunie heeft twee pijlers – gemeenschappelijk toezicht en afwikkeling – die berusten op de solide basis van een gemeenschappelijk rulebook voor alle EU-instellingen.

Dit voorstel heeft tot doel te waarborgen dat er één rulebook blijft bestaan voor alle EU-instellingen, zowel binnen als buiten de bankenunie. De algehele doelstellingen van het initiatief, zoals hierboven beschreven, zijn volledig consistent en coherent met de fundamentele doelstellingen van de EU om financiële stabiliteit te bevorderen, het risico te verminderen dat bij de afwikkeling van een instelling een beroep moet worden gedaan op ondersteuning van de belastingbetaler en ook de omvang van die ondersteuning te beperken, en tegelijk bij te dragen tot een harmonieuze en duurzame financiering van economische activiteit, die kan leiden tot een hoog niveau van concurrentievermogen en consumentenbescherming.

Tot slot vormt dit initiatief, met de erkenning van ESG-risico’s en de opname van ESG-elementen in het prudentiële kader, een aanvulling op de bredere EU-strategie voor een duurzamer en veerkrachtiger financieel stelsel.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

In het voorstel worden maatregelen overwogen om de toegang tot, de uitoefening van en het toezicht op de activiteiten van banken binnen de Unie te structureren, om zo de stabiliteit van de interne markt te waarborgen. Een van de fundamentele onderdelen van het financiële stelsel van de Unie, het bankwezen, verstrekt momenteel het grootste deel van de financiering binnen de interne markt. De Unie heeft een duidelijk mandaat om op te treden op het gebied van de interne markt en de passende rechtsgrondslag bestaat uit de desbetreffende Verdragsartikelen 27 die aan de bevoegdheden van de Unie op dit gebied ten grondslag liggen.

De voorgestelde wijzigingen berusten op dezelfde rechtsgrondslag als de wetgevingshandelingen die worden gewijzigd, namelijk artikel 114 VWEU voor het voorstel voor een verordening tot wijziging van de VKV en artikel 53, lid 1, VWEU voor het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de RKV.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

De rechtsgrondslag valt onder het gebied van de interne markt, dat wordt beschouwd als een gedeelde bevoegdheid in de zin van artikel 4 VWEU. De meeste van de overwogen acties betreffen actualiseringen en wijzigingen van het bestaande recht van de Unie en hebben als zodanig betrekking op gebieden waarop de Unie haar bevoegdheid reeds heeft uitgeoefend en niet voornemens is de uitoefening van die bevoegdheid stop te zetten. Een paar acties (met name die tot wijziging van de RKV) hebben tot doel een aanvullende mate van harmonisatie tot stand te brengen om de doelstellingen van die richtlijn op consistente wijze te verwezenlijken.

Aangezien de doelstellingen die met de voorgestelde maatregelen worden beoogd, een aanvulling vormen op reeds bestaande EU-wetgeving kunnen zij dus het beste op EU-niveau worden verwezenlijkt in plaats van met uiteenlopende nationale initiatieven. Nationale maatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het verwerken van regels met inherente internationale aspecten – zoals een mondiale norm als Bazel III of een betere aanpak van ESG-gerelateerde risico’s – in toepasselijke wetgeving, zouden minder doeltreffend zijn dan EU-regels om financiële stabiliteit te waarborgen. Wat toezichtmaatregelen, openbaarmakingen en bijkantoren uit derde landen betreft, kan het initiatief alleen aan het nationale niveau overlaten leiden tot minder transparantie en hogere arbitragekosten en bijgevolg tot concurrentieverstoring en beïnvloeding van kapitaalstromen. Bovendien zou het juridisch lastig zijn nationale maatregelen vast te stellen aangezien de VKV reeds bankaangelegenheden regelt, met inbegrip van risicogewichten, rapportage en openbaarmakingen en andere VKV-gerelateerde vereisten.

Bijgevolg wordt de wijziging van de VKV en RKV als de beste optie beschouwd. Hiermee wordt een goed evenwicht bereikt tussen het harmoniseren van de voorschriften en het behouden van nationale flexibiliteit waar dat van essentieel belang is, zonder dat een en ander een beletsel is voor het gemeenschappelijke rulebook. De wijzigingen zouden een eenvormige toepassing van prudentiële vereisten en de convergentie van toezichtspraktijken verder bevorderen en zouden een gelijk speelveld waarborgen op de hele interne markt voor bankdiensten. Dit is in het bijzonder van belang in de banksector waar talrijke kredietinstellingen in de hele interne EU-markt actief zijn. Volledige samenwerking en vertrouwen binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) en binnen het college van toezichthouders en bevoegde autoriteiten buiten het GTM is van essentieel belang om op geconsolideerde basis daadwerkelijk toezicht op kredietinstellingen te kunnen waarborgen. Met nationale voorschriften zouden deze doelstellingen niet worden behaald.

Evenredigheid

Evenredigheid maakte integrerend deel uit van de effectbeoordeling waarvan het voorstel vergezeld gaat. De voorgestelde wijzigingen op verschillende regelgevingsgebieden zijn afzonderlijk getoetst aan de evenredigheidsdoelstelling. Daarnaast is het gebrek aan evenredigheid van de bestaande regels op verschillende gebieden beoordeeld en zijn specifieke opties geanalyseerd om de administratieve lasten en nalevingskosten voor kleinere instellingen te verminderen.

Zo zijn de wijzigingen tot invoering van voorafgaande kennisgevingsvereisten voor banken met betrekking tot gebeurtenissen met prudentiële relevantie onderworpen aan materialiteitsdrempels; onder die drempels hoeven gebeurtenissen niet te worden gemeld. Overeenkomstig het nieuwe kader voor bijkantoren uit derde landen zijn bijkantoren die als kleine en minder risicovolle bijkantoren kunnen worden aangemerkt (klasse 2-bijkantoren uit derde landen) onderworpen aan relatief minder strenge prudentiële en rapportagevereisten. Tot slot zijn de nieuwe vereisten voor een betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordeling vooraf zodanig geijkt dat zij alleen op grote financiële instellingen zijn gericht.

Keuze van het instrument

Het voorstel is om de maatregelen ten uitvoer te leggen door de VKV en RKV te wijzigen door middel van respectievelijk een verordening en een richtlijn. De voorgestelde maatregelen verwijzen inderdaad naar reeds bestaande bepalingen die in die rechtsinstrumenten zijn ingebouwd of ontwikkelen deze verder (namelijk het kader voor de berekening van risicogebaseerde kapitaalvereisten, bevoegdheden en instrumenten die aan toezichthouders in de hele Unie ter beschikking worden gesteld).

Bepaalde van de voorgestelde wijzigingen van de RKV die een effect hebben op de sanctiebevoegdheden, zouden lidstaten een bepaalde mate van flexibiliteit laten om verschillende regels te behouden bij de omzetting ervan in nationaal recht.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

De Commissie heeft verschillende stappen gezet en diverse initiatieven genomen om te beoordelen of het huidige prudentiële kader voor banken in de EU en de tenuitvoerlegging van de resterende internationale normen toereikend zijn om bij te dragen tot het waarborgen dat het EU-bankenstelsel stabiel is en bestand is tegen economische schokken en een duurzame bron van gestage financiering voor de EU-economie blijft.

De Commissie heeft de standpunten van belanghebbenden verzameld over specifieke onderwerpen op het gebied van kredietrisico, operationeel risico, marktrisico, CVA-risico en effectenfinancieringstransacties en met betrekking tot de output floor. Naast deze aspecten die met de implementatie van Bazel III verband houden, betrof de raadpleging van de Commissie ook bepaalde andere kwesties om zo tot convergente en consistente toezichtpraktijken overal in de Unie te komen en de administratieve lasten te verlichten.

Een openbare raadpleging tussen oktober 2019 en begin januari 2020 28 werd voorafgegaan door een eerste verkennende raadpleging in het voorjaar van 2018 29 , waarbij een welbepaalde groep van belanghebbenden over de internationale overeenkomst werd geraadpleegd. De resultaten van de twee raadplegingen zijn meegenomen in de voorbereiding van het wetgevingsinitiatief dat bij de effectbeoordeling is gevoegd.

Uit alle bovengenoemde initiatieven is duidelijk gebleken dat de huidige regels moeten worden geactualiseerd en aangevuld om i) de risico’s in de banksector verder te verkleinen en ii) het vermogen van instellingen om adequate financiering naar de economie te kanaliseren, te vergroten.

Bijlage 2 bij de effectbeoordeling bevat een samenvatting van de raadplegingen.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

De Commissie heeft gebruikgemaakt van de deskundigheid van de EBA, die een effectbeoordeling heeft opgesteld voor de uitvoering van de laatste elementen van de Bazel III-hervorming 30 . Daarnaast hebben de diensten van de Commissie ook rekening gehouden met de macro-economische analyse van de ECB. Die wordt gepresenteerd in de effectbeoordeling en actualiseert de vorige macro-economische analyse die in december 2019 werd gepubliceerd.

Effectbeoordeling 31

In de effectbeoordeling is gekeken naar een reeks beleidsopties in vier belangrijke beleidsgebieden, bovenop het basisscenario waarin de Unie geen actie onderneemt. Zoals blijkt uit de simulatieanalyse en de macro-economische modellen die in de effectbeoordeling zijn ontwikkeld, zal het uitvoeren van de voorkeursopties en rekening houden met alle maatregelen in het voorstel naar verwachting leiden tot een gewogen gemiddelde verhoging van de minimumkapitaalvereisten voor EU-banken van +6,4 % tot +8,4 % op lange termijn (tegen 2030), na de geplande overgangsperiode. Op middellange termijn (in 2025) zal de stijging naar verwachting tussen + 0,7 % en + 2,7 % bedragen.

Volgens ramingen van de EBA zou dit ertoe kunnen leiden dat een beperkt aantal grote EU-banken (10 van de 99 banken in de steekproef) gezamenlijk aanvullend kapitaal moet aantrekken (minder dan 27 miljard EUR voor de 10 banken) om te voldoen aan de nieuwe minimumkapitaalvereisten in het kader van de voorkeursoptie. Dit bedrag kan worden gezien in het volgende perspectief: de 99 banken in de steekproef (goed voor 75 % van de bankactiva van de EU) hielden eind 2019 in totaal 1414 miljard EUR aan toetsingsvermogen aan en hadden in 2019 samen een winst van 99,8 miljard EUR geboekt.

Hoewel banken eenmalige administratieve en operationele kosten zouden moeten maken om de wijzigingen in de regels door te voeren, zullen de vereenvoudigingen die voortvloeien uit de voorkeursopties (bv. het verdwijnen van intern gemodelleerde benaderingen) de terugkerende kosten doen dalen ten opzichte van de huidige situatie.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Dit initiatief is gericht op de voltooiing van de uitvoering door de EU van de internationale prudentiële normen voor banken die tussen 2017 en 2020 door het Bazels Comité zijn overeengekomen. Het zou het sluitstuk vormen van de uitvoering door de EU van de Bazel III-hervorming die in de nasleep van de grote financiële crisis door het Bazels Comité is gestart. Die hervorming was op zich een alomvattende herziening van het prudentiële kader dat vóór en tijdens de grote financiële crisis van kracht was, namelijk het Bazel II-kader (in de EU werd dat kader uitgevoerd door middel van Richtlijn 2006/48/EG, de oorspronkelijke RKV). De Commissie heeft de resultaten van de uitgebreide herziening van het prudentiële kader door het Bazels Comité gebruikt, samen met de input van de EBA, de ECB en andere belanghebbenden, om haar uitvoeringswerkzaamheden te ondersteunen. In afwachting van de tenuitvoerlegging van de laatste Bazel III-hervormingen in de EU is er nog geen geschiktheidscontrole of Refit-evaluatie uitgevoerd.

Grondrechten

De EU hecht aan hoge normen inzake de bescherming van grondrechten en is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. In dit verband is het risico gering dat het voorstel een direct effect zal hebben op deze rechten, zoals die zijn opgesomd in de belangrijkste VN-mensenrechtenverdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat integrerend deel uitmaakt van de EU-Verdragen, en het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM).

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen ten vroegste in 2023 in werking zullen beginnen te treden. De wijzigingen hangen nauw samen met andere bepalingen van de VKV en de RKV die reeds van kracht zijn en worden gemonitord sinds 2014 en, wat betreft de maatregelen die in het kader van het pakket risicobeperkingsmaatregelen zijn ingevoerd, sinds 2019.

Het Bazels Comité en de EBA zullen de nodige gegevens blijven verzamelen voor het monitoren van de belangrijkste maatstaven (kapitaalratio’s, hefboomratio, liquiditeitsmaatregelen). Dit zal de toekomstige effectbeoordeling van de nieuwe beleidsinstrumenten mogelijk maken. Voorts zullen regelmatige procedures voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP’s) en stresstests helpen om het effect te monitoren van de nieuw voorgestelde maatregelen voor de betrokken instellingen en om een beoordeling te maken van de vraag of voldoende flexibiliteit en evenredigheid wordt geboden om in te spelen op de specifieke kenmerken van kleinere instellingen. Daarnaast werkt de EBA samen met het GTM en de nationale bevoegde autoriteiten aan een geïntegreerd verslagleggingsinstrument (EUCLID) dat naar verwachting een nuttig instrument zal zijn om het effect van de hervormingen te monitoren en te evalueren. Tot slot zal de Commissie blijven deelnemen aan werkgroepen van het Bazels Comité en de door de Europese Centrale Bank (ECB) en de EBA opgerichte gemeenschappelijke taskforce die de dynamiek van het eigen vermogen en de liquiditeitsposities van instellingen, respectievelijk, mondiaal en binnen de EU moeten monitoren.

Toelichtende stukken (bij richtlijnen)

Toelichtende stukken worden niet nodig geacht.

Artikelsgewijze toelichting

1.

Onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten


Uit recente ontwikkelingen is gebleken dat er behoefte is aan duidelijkere en meer operationele bepalingen over het beginsel van onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten. Artikel 4 wordt dan ook gewijzigd om te verduidelijken hoe de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeel en bestuursorganen, behouden blijft. Er worden minimumvereisten ingevoerd om belangenconflicten bij de toezichttaken van de bevoegde autoriteiten, hun personeel en bestuursorganen te voorkomen, en de EBA wordt belast met het opstellen van richtsnoeren ter zake, rekening houdend met internationale beste praktijken.

2.

Toezichtsbevoegdheden


Voor haar efficiëntie is de bankenunie afhankelijk van de convergentie van toezichtpraktijken en uiteindelijk van een voldoende mate van harmonisatie van de verschillende nationale regels die het uitoefenen van toezicht bepalen. Bepaalde verschillen tussen de lidstaten worden in dit verband beschouwd als zeer nadelig voor de goede werking van de bankenunie. Dat is met name het geval voor toezichtsbevoegdheden. Hoewel de RKV een minimumreeks toezichthoudende bevoegdheden bevat waarover de bevoegde autoriteiten in de hele Unie moeten kunnen beschikken, zijn sommige daarvan reeds in veel lidstaten van kracht terwijl zij in andere lidstaten ontbreken. Dat leidt tot een ongelijk speelveld en eventueel tot regelgevingsarbitrage. Het maakt het voor sommige bevoegde autoriteiten onmogelijk om in te grijpen in bepaalde transacties die worden uitgevoerd door een onder toezicht staande entiteit en die aanleiding kunnen geven tot ernstige prudentiële en/of witwas-/terrorismefinancieringsproblemen.

Om deze situatie te verhelpen breidt het voorstel van de Commissie de lijst van toezichtsbevoegdheden die in de RKV voor bevoegde autoriteiten beschikbaar zijn, uit naar activiteiten als verwervingen door een kredietinstelling van een deelneming van materieel belang in een financiële of niet-financiële entiteit (nieuw hoofdstuk 3 in de huidige titel III), de materiële overdracht van activa of passiva (nieuw hoofdstuk 4) en fusies of splitsingen (nieuw hoofdstuk 5). Deze toezichtsbevoegdheden zullen ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten vooraf in kennis worden gesteld (artikelen 27 bis, 27 septies en 27 undecies), over alle informatie beschikken die nodig is om een prudentiële beoordeling van deze transacties uit te voeren, en zich in laatste instantie kunnen verzetten tegen de voltooiing van transacties (artikel 27 ter, 27 octies en 27 duodecies) die afbreuk doen aan het prudentiële profiel van de onder toezicht staande entiteiten die deze uitvoeren.

Deze nieuwe toezichtsbevoegdheden zijn zodanig opgezet dat zij evenredig blijven en meer in het bijzonder onnodige extra administratieve lasten voor de onder toezicht staande entiteiten en bevoegde autoriteiten vermijden. In de eerste plaats zijn bevoegdheden met betrekking tot de verwerving door kredietinstellingen van gekwalificeerde deelnemingen en de overdracht van activa en passiva alleen van toepassing op transacties die van materieel belang worden geacht. Er is voorzien in een mechanisme voor stilzwijgende goedkeuring, vergelijkbaar met het mechanisme voor de verwerving van deelnemingen van materieel belang in kredietinstellingen, om rechtszekerheid te bieden aan onder toezicht staande entiteiten en te voorkomen dat bevoegde autoriteiten worden verplicht een standaardprocedure te voeren om besluiten te nemen wanneer deze niet nodig zijn. Alleen in het geval van fusies en splitsingen wordt in alle gevallen voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten geëist (tenzij de transactie binnen een groep valt), zolang dit niet leidt tot een situatie waarin de nieuwe entiteit die uit de fusie of de splitsing voortvloeit, een vergunning als kredietinstelling of een goedkeuring als financiële holding moet aanvragen.

Om te zorgen voor een goede samenhang tussen de verschillende beoordelingen (waarbij mogelijk meerdere bevoegde autoriteiten betrokken zijn) die voor één enkele operatie zouden moeten worden uitgevoerd, wordt bovendien verwacht dat de betrokken bevoegde autoriteiten nauw samenwerken binnen een kader van vereisten inzake wederzijdse kennisgevingen en informatie-uitwisseling (artikelen 27 quater, 27 nonies en 27 duodecies). Om deze samenwerking te vergemakkelijken maar ook te zorgen voor een behoorlijke stroomlijning van de kennisgevings- en beoordelingsprocedures en om onnodige administratieve lasten voor zowel onder toezicht staande entiteiten als bevoegde autoriteiten te vermijden, wordt een aantal EBA-mandaten voorgesteld ter aanvulling van het in de RVK beoogde rechtskader voor deze nieuwe toezichtsbevoegdheden. Deze mandaten hebben betrekking op zaken als de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden toegezonden, de beoordelingsprocedure, nadere bijzonderheden over de relevante beoordelingscriteria, of de samenwerking tussen de verschillende bevoegde autoriteiten die hierbij betrokken kunnen zijn.

Over deze wijzigingen werden specifieke besprekingen binnen de deskundigengroep voor banken, betalingen en verzekeringen (EGBPI) gehouden.

3.

Betrouwbaarheid en deskundigheid


Het kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid is een van de minst geharmoniseerde gebieden in de EU-wetgeving inzake bankentoezicht en daarom worden wijzigingen in de RKV noodzakelijk geacht om een consistenter, efficiënter en doeltreffender toezicht op de leden van het leidinggevend orgaan en op de medewerkers met een sleutelfunctie te waarborgen. Ondanks de inspanningen van regelgevers en toezichthouders 32 om voor verdere convergentie van het toezicht te zorgen, zijn wetswijzigingen nodig om hun toezicht te verbeteren. Het huidige kader voor bestuursleden, dat gebaseerd is op nationale wetten ter uitvoering van de RKV, is voornamelijk gebaseerd op beginselen en bepaalt dus niet in detail hoe en wanneer toezichthouders betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordelingen moeten uitvoeren. Wat medewerkers met een sleutelfunctie betreft, heeft het ontbreken van een definitie en een kader in de RKV ertoe geleid dat sommige toezichthouders hen niet naar behoren hebben geïdentificeerd en dus geen beoordeling hebben uitgevoerd van hun geschiktheid om hun taken uit te voeren, terwijl dat bij anderen op uiteenlopende manieren wel gebeurt. Dit versnipperde regelgevingslandschap is een acuut probleem, met name in de bankenunie. Daarom worden, naast de betrouwbaarheids- en deskundigheidscriteria van artikel 91, de artikelen 91 bis en 91 ter ingevoegd om de rol van banken en bevoegde autoriteiten bij het controleren van de naleving door leden van de raad van bestuur te verduidelijken, met inbegrip van de timing van die beoordeling. De artikelen 91 quater en 91 quinquies worden toegevoegd om minimumeisen voor medewerkers met een sleutelfunctie vast te stellen.

Om de financiële stabiliteit te waarborgen, moet in dringende situaties van verwijdering of vervanging van leden van het leidinggevend orgaan of de directie in het kader van de toepassing van vroegtijdige-interventiemaatregelen of de uitvoering van afwikkelingsmaatregelen door de bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten, de betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordeling worden uitgevoerd nadat die personen hun functie hebben opgenomen.

4.

Verduidelijking van de wisselwerking tussen de verklaring dat een instellingen faalt of waarschijnlijk zal falen en de intrekking van de vergunning


Artikel 18 wordt gewijzigd om te verduidelijken dat, wanneer een kredietinstelling door de bevoegde autoriteit of door de afwikkelingsautoriteit wordt beschouwd als een instelling die faalt of waarschijnlijk zal falen, de bevoegde autoriteit bevoegd is de bankvergunning in te trekken.

In een aantal recente gevallen bleek er sprake te zijn van een suboptimale afstemming tussen het prudentiële en het afwikkelingskader. Om een voorbeeld te geven, volgens het Uniekader voor de afwikkeling van banken zijn niet alleen daadwerkelijke insolventie of feitelijke illiquiditeit, maar ook waarschijnlijke insolventie en waarschijnlijke illiquiditeit redenen om vast te stellen dat een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen. Nationale insolventiewetgeving schrijft echter gewoonlijk voor dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke insolventie en/of illiquiditeit voordat een insolventieprocedure kan worden geopend. Sommige elementen die deel uitmaken van het nationale wetgevingskader voor insolventie, kunnen niet worden aangepakt via wijzigingen in de RKV. In artikel 18, punt g), wordt echter voorgesteld te verduidelijken dat indien een kredietinstelling faalt of waarschijnlijk zal falen en zij tegelijkertijd niet voldoet aan de andere voorwaarden om tot afwikkeling over te gaan (aanwezigheid van openbaar belang, ontbreken van een marktgestuurd alternatief voor het oplossen van de crisis), zij de bankactiviteiten moet stopzetten en overeenkomstig de nationale wetgeving moet worden geliquideerd.

Ecologische, sociale en governancerisico’s (ESG-risico’s)

Er worden nieuwe bepalingen ingevoerd en in verschillende artikelen van de RKV en de VKV worden aanpassingen aangebracht om om te gaan met de significante risico’s waarmee kredietinstellingen als gevolg van klimaatverandering zullen worden geconfronteerd en met de ingrijpende economische transformaties die nodig zijn om deze en andere ESG-risico’s te beheren. Met de bepalingen van artikel 133 over het kader voor de systeemrisicobuffer kunnen al verschillende soorten systeemrisico’s worden aangepakt, waaronder risico’s in verband met klimaatverandering. De relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, kunnen kredietinstellingen verplichten een systeemrisicobuffer aan te houden om risico’s aan te pakken die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, indien het opleggen van een systeemrisicobufferpercentage doeltreffend en evenredig wordt geacht om het risico te beperken. Overeenkomstig artikel 133, lid 5, kunnen maatregelen die door de relevante bevoegde of uit hoofde van artikel 133 aangewezen autoriteiten worden genomen, worden toegepast op bepaalde reeksen of subgroepen van blootstellingen, bijvoorbeeld die welke aan fysieke en transitierisico’s in verband met klimaatverandering onderhevig zijn. Hoe geschikt het macroprudentiële kader voor de aanpak van dergelijke risico’s is, zal uitvoerig en gestructureerd worden beoordeeld in het kader van de herziening van het macroprudentiële kader in 2022.

De artikelen 73 en 74 RKV worden gewijzigd om te verplichten dat voor de evaluatie van interne kapitaalbehoeften en voor adequate interne governance ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn worden opgenomen in de strategieën en procedures van kredietinstellingen.

In artikel 76 worden ook een verwijzing naar de huidige en toekomstgerichte effecten van ESG-risico’s en een verzoek aan het leidinggevend orgaan om concrete plannen te ontwikkelen om deze risico’s aan te pakken, opgenomen.

Artikel 87 bis RKV introduceert een duurzaamheidsdimensie in het prudentiële kader om een beter beheer van ESG-risico’s te waarborgen en een betere verdeling van bancaire financiering over duurzame projecten te stimuleren, en zo de transitie naar een duurzamere economie te bevorderen. Artikel 87 bis stelt de bevoegde autoriteiten ook in staat de afstemming van de banken op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie of bredere transitietrends met betrekking tot ESG-factoren en het beheer van ESG-risico’s door banken op de korte, middellange en lange termijn te evalueren, wat leidt tot een beter inzicht in deze risico’s en de bevoegde autoriteiten in staat stelt problemen met de financiële stabiliteit aan te pakken die zouden kunnen ontstaan wanneer kredietinstellingen ESG-risico’s niet correct blijven beprijzen. Om de consistentie van ESG-risicobeoordelingen te waarborgen, krijgt de EBA in artikel 87 bis het mandaat om de criteria voor de beoordeling van ESG-risico’s nader te specificeren, met inbegrip van de wijze waarop zij moeten worden geïdentificeerd, gemeten, beheerd en gemonitord, alsook van de wijze waarop kredietinstellingen concrete plannen moeten opstellen om de bestendigheid tegen en negatieve langetermijneffecten van ESG-risico’s aan te pakken en aan interne stresstests te onderwerpen.

Wat de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP) betreft, krijgt de EBA in artikel 98 het mandaat om richtsnoeren uit te vaardigen voor de uniforme opneming van ESG-risico’s in de SREP.

Gezien de relevantie van toekomstgerichte stresstests voor het meten van milieu- en andere ESG-risico’s in de SREP overeenkomstig artikel 97, wordt artikel 100 gewijzigd om de EBA in staat te stellen om samen met de andere Europese toezichthoudende autoriteiten consistente normen te ontwikkelen voor methodologieën voor het stresstesten van deze risico’s, waarbij prioriteit wordt gegeven aan milieugerelateerde risico’s aangezien ESG-risicogegevens en -methodologieën om rekening te houden met de andere factoren, evolueren.

Om de SREP van de blootstellingen van kredietinstellingen, de governance en het beheer van ESG-risico’s te vergemakkelijken, wordt artikel 98 gewijzigd om de bevoegde autoriteiten te verplichten de toereikendheid van de blootstellingen van de instellingen en van de regelingen, strategieën, processen en mechanismen voor het beheer van deze risico’s bij de toetsing en evaluatie ervan te beoordelen.

Om het voor bevoegde autoriteiten makkelijker te maken ESG-risico’s aan te pakken die van invloed zijn op de prudentiële situatie van de bank op korte, middellange en lange termijn, en om rekening te houden met de specifieke kenmerken van deze risicocategorie, wordt in artikel 104 een concrete toezichtbevoegdheid om ESG-risico’s aan te pakken, ingevoerd.

5.

Rechtstreeks verrichten van bankdiensten in de EU door ondernemingen uit derde landen


Kredietinstellingen zijn onderworpen aan prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht om het risico op falen tot een minimum te beperken en, in voorkomend geval, om dat falen te beheren om te voorkomen dat het zich op een ongecontroleerde wijze naar andere kredietinstellingen en marktspelers kan verspreiden en tot de instorting van het financiële stelsel leidt (besmettingsrisico). Een van de belangrijkste doelstellingen van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht is dan ook de bescherming van de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten.

Gelet op deze doelstelling is het van essentieel belang te voorkomen dat gebieden of segmenten op de markten buiten het toepassingsgebied of de reikwijdte van het stelsel van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht vallen, aangezien in dit scenario risico’s zich ongecontroleerd kunnen opstapelen en zich kunnen verspreiden naar andere delen van het financiële stelsel met zeer schadelijke gevolgen. Dit is met name van belang voor die delen van de financiële markten waar kredietinstellingen nauw bij betrokken zijn.

De financiële crisis van 2008-2009 is het meest recente historische precedent dat onderstreept hoe kleine marktsegmenten de bron van aanzienlijke bedreigingen voor de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten kunnen worden indien zij buiten het toepassingsgebied van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht blijven.

Om die reden vereist het verrichten van bankdiensten in de Unie een fysieke aanwezigheid in een lidstaat via een bijkantoor of een rechtspersoon, aangezien alleen via een dergelijke fysieke aanwezigheid kredietinstellingen in de Unie aan effectieve prudentiële regelgeving en effectief prudentieel toezicht kunnen worden onderworpen. Omgekeerd draagt het verrichten van bankdiensten in de Unie zonder bijkantoor of rechtspersoon in een lidstaat bij tot het creëren van dergelijke marktsegmenten die buiten het toepassingsgebied en de reikwijdte van de prudentiële regelgeving en het prudentiële toezicht van de Unie vallen, waarbij risico’s zich ongecontroleerd kunnen opstapelen en uiteindelijk de financiële stabiliteit van de Unie of haar lidstaten kunnen bedreigen.

Daarom moeten ondernemingen uit derde landen een bijkantoor oprichten in een lidstaat en voor dat bijkantoor een vergunning aanvragen op grond van titel VI van de RKV als voorwaarde om bankactiviteiten in die lidstaat te mogen beginnen. Artikel 21 quater wordt ingevoegd in de RKV om dit vereiste expliciet vast te stellen.

Dit vereiste moet echter niet van toepassing zijn op gevallen waarin dergelijke ondernemingen uit derde landen bankdiensten verrichten met cliënten en tegenhangers in een lidstaat door middel van het verrichten van diensten op basis van “reverse solicitation”, aangezien in dergelijke gevallen de betrokken cliënt of tegenpartij de onderneming in het derde land benadert met het verzoek de dienst te verrichten.

Bijkantoren uit derde landen (third country branches, TCB’s)

Overzicht van TCB’s in de EU 33

Per 31 december 2020 waren er in de EU 106 TCB’s verspreid over 17 lidstaten. Het geaggregeerde bedrag van hun totale activa was op die datum iets meer dan 510 miljard EUR, waarvan 86 % geconcentreerd was in slechts vier lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg).

Er lijkt een tendens te zijn naar een toenemend gebruik van TCB’s om toegang te krijgen tot de bankmarkten van de lidstaten, aangezien het totale aantal TCB’s in 2020 ten opzichte van 2019 is gestegen met 14 en het bedrag van de activa die zij hebben aangehouden met 120,5 miljard EUR.


Bron: EBA Report on Third Country Branches

Terwijl een meerderheid van de TCB’s (70 van de 106) minder dan 3 miljard EUR aan activa hield, waren er twee afzonderlijke TCB’s met activa van meer dan 30 miljard EUR, en nog eens 14 TCB’s met activa tussen 10 miljard EUR en 30 miljard EUR (vergeleken met 6 op dezelfde datum van het voorgaande jaar).

Sinds 31 december 2020 waren in de EU gevestigde TCB’s afkomstig uit 23 derde landen, waarvan de meeste afkomstig waren uit China (18), het Verenigd Koninkrijk (15), Iran (10), de VS (9) en Libanon (9). Verscheidene groepen uit derde landen (23) hebben TCB’s in meer dan één lidstaat. Daarnaast hebben sommige van die groepen uit derde landen ook een of meer dochterondernemingen in de EU. Zo hebben 14 groepen uit derde landen zowel een TCB als een dochteronderneming in dezelfde lidstaat. Daarvan hebben negen groepen uit derde landen één dochteronderneming en twee of meer TCB’s in de EU. Twee groepen uit derde landen hebben een dubbele aanwezigheid, met een TCB en een dochteronderneming in meer dan één lidstaat. De grootste 15 groepen uit derde landen die in de EU actief zijn, houden meer dan driekwart van hun EU-activa via TCB’s. Het effect van de aanwezigheid van TCB’s in de EU kan worden gemeten aan de hand van de volgende twee maatstaven:

(a)de verhouding tussen het geaggregeerde totale activabedrag van TCB’s per lidstaat per 31 december 2019 en de omvang van het nationale bankwezen 34 . Dit percentage bedraagt minder dan 1 % in zeven lidstaten, tussen 1 % en 10 % in zes lidstaten en meer dan 25 % in één lidstaat;

(b)de verhouding tussen het geaggregeerde totale activabedrag van TCB’s per lidstaat per 31 december 2019 en de omvang van het nationale bbp. Dit percentage bedraagt minder dan 1 % in zeven lidstaten, tussen 1 % en 10 % in zes lidstaten en meer dan 25 % in één lidstaat.

Wat bedrijfsmodellen betreft en op basis van de beschikbare informatie opereren 50 TCB’s als universele banken, terwijl 48 alleen als wholesalebanken actief zijn. Slechts 4 TCB’s zijn actief als retailbank.

6.

Actuele uitdagingen


Zoals in het vorige deel is aangetoond, is de aanwezigheid van TCB’s in de EU al zeer groot. In verschillende gevallen hebben TCB’s gezamenlijk een zeer aanzienlijk bedrag aan activa in verhouding tot de omvang van het bbp van hun lidstaat van vestiging en van de banksector van die lidstaat. Voor sommige TCB’s overschrijdt de individuele omvang van de activa de drempel waardoor zij in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) zouden worden aangemerkt als belangrijke instellingen onder rechtstreeks toezicht van de Europese Centrale Bank (ECB). TCB’s blijven echter buiten het toepassingsgebied van het GTM en vallen niet onder de toezichtsvereisten van de RKV, aangezien zij geen kredietinstellingen zijn waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van die richtlijn vergunning is verleend.

De oprichting van TCB’s voor het verrichten van bankdiensten 35 in de EU is in hoofdzaak onderworpen aan nationale wetgeving, aangezien in het kader van de RKV V onlangs alleen informatieverplichtingen op hoofdlijnen zijn geharmoniseerd. Dit leidt tot een versnipperd regelgevingslandschap met uiteenlopende eisen voor TCB’s in elke lidstaat en met aanzienlijke uitdagingen voor de bevoegde autoriteiten om de risico’s die voortvloeien uit hun activiteiten in de EU, naar behoren te monitoren. Bijvoorbeeld:

(a)aangezien er geen gemeenschappelijk prudentieel of governanceregelgevingskader voor TCB’s bestaat, zijn sommige ervan in bepaalde lidstaten slechts aan beperkte vereisten onderworpen;

(b)de huidige EU-brede mechanismen voor samenwerking op het gebied van toezicht houden geen rekening met TCB’s, wat blinde vlekken creëert in de zin dat TCB’s risico’s genereren die op onbelemmerde wijze kunnen overslaan naar andere groepsentiteiten of naar de markt. Aangezien de bevoegde autoriteiten bijvoorbeeld geen uitgebreide informatie over TCB’s hoeven uit te wisselen, beschikken de autoriteiten die toezicht houden op een groep uit een derde land in een lidstaat niet over voldoende informatie over de TCB’s van dezelfde groep in een andere lidstaat en beschikken zij evenmin over adequate instrumenten om dergelijke potentiële overlooprisico’s aan te pakken;

(c)verschillende groepen uit derde landen maken gebruik van complexe juridische structuren door middel van een mix van dochterondernemingen en bijkantoren of, afhankelijk van de verrichte diensten, grensoverschrijdende activiteiten, om hun activiteiten in de EU uit te voeren. De ondoorzichtigheid van dergelijke complexe structuren kan het voor toezichthoudende autoriteiten erg moeilijk maken om naar behoren toezicht uit te oefenen, gezien de verschillende en uiteenlopende reeks vereisten die op elk van deze structuren van toepassing zijn. Zo kunnen dubbele functies van leden van de raad van bestuur leiden tot belangenconflicten, terwijl flexibele boeking en boekhouding ertoe kunnen leiden dat het risico van de ene entiteit naar de andere wordt verschoven;

(d)hoewel TCB’s diensten alleen zouden mogen verlenen in de lidstaten waar zij gevestigd zijn 36 , is het afdwingen van dit vereiste niet alleen moeilijk, maar in het huidige kader bijna onmogelijk als gevolg van de toenemende digitalisering van financiële diensten.

TCB’s doen ook bezorgdheid rijzen over regelgevingsarbitrage. Wanneer de lidstaat van vestiging lage prudentiële normen oplegt, kunnen groepen uit derde landen met TCB’s daadwerkelijk de EU-bankvereisten ondermijnen wanneer hun hoofdkantoor in het betrokken derde land aan minder strenge prudentiële of toezichtnormen is onderworpen.

Geharmoniseerd kader voor TCB’s

Gezien de materiële aanwezigheid die TCB’s al hebben op de EU-bankenmarkten en de momenteel versnipperde en uiteenlopende prudentiële en toezichtvereisten waaraan zij zijn onderworpen, zijn er duidelijke risico’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de EU, evenals mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage die moeten worden aangepakt door middel van een nieuw geharmoniseerd kader voor TCB’s.

Hoewel handhaving van de status quo geen wenselijke optie is, zou het onevenredig kunnen zijn om TCB’s te onderwerpen aan de volledige reeks prudentiële en toezichtvereisten die uit hoofde van de VKV en de RKV van toepassing zijn op kredietinstellingen, aangezien zo niet op passende wijze rekening zou worden gehouden met hun specifieke kenmerken ten opzichte van kredietinstellingen met hoofdkantoor in de EU, en zulks een wezenlijk nadelig effect zou hebben op dergelijke TCB’s.

In plaats daarvan zou een geschiktere oplossing zijn om een ad-hocpakket van minimale harmonisatie-vereisten op te stellen dat voortbouwt op de bestaande nationale kaders van de lidstaten die momenteel van kracht zijn en minimumnormen en consistente voorschriften in de hele Unie waarborgt. Een dergelijk kader zou de nodige duidelijkheid, voorspelbaarheid en transparantie bieden voor ondernemingen uit derde landen die bankdiensten willen verrichten via bijkantoren in een of meerdere lidstaten. Het zou ook de EU-voorschriften inzake TCB’s in overeenstemming brengen met de gangbare internationale praktijken, aangezien tal van derde landen soortgelijke of gelijkwaardige vereisten toepassen op bijkantoren van buitenlandse banken die op hun grondgebied actief zijn.

Titel VI van de RKV wordt daarom gewijzigd om daarin bepalingen op te nemen over het volgende:

(a)vergunning: de oprichting van TCB’s is onderworpen aan een expliciete vergunningsprocedure en minimumvereisten. Deze vereisten moeten samenwerkings- en informatieafspraken omvatten waarbij de bevoegde autoriteiten van de TCB’s i) toegang hebben tot voldoende informatie over de onderneming in het derde land die het hoofdkantoor van het bijkantoor is (de onderneming aan de top van de groep waarvan de TCB deel uitmaakt, de “hoofdonderneming” van de TCB), en ii) in staat zijn samen te werken met de toezichthoudende autoriteiten van de hoofdonderneming, voor zover dit noodzakelijk of relevant is om effectief toezicht te houden op de TCB in de lidstaat;

(b)minimale wettelijke vereisten: deze omvatten verplichtingen voor TCB’s om:

i) een minimumkapitaal aan te houden, berekend als percentage van de passiva van het bijkantoor voor grotere en risicovollere TCB’s (klasse 1) of een vast bedrag voor kleinere TCB’s (klasse 2);

ii) te voldoen aan een liquiditeitsvereiste dat voor TCB’s van klasse 1 hetzelfde moet zijn als het liquiditeitsdekkingsvereiste dat van toepassing is op kredietinstellingen overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie;

iii) te voldoen aan de vereisten inzake interne governance en risicobeheersing, en boekingsregelingen in te voeren om de activa en passiva in verband met de activiteiten van de TCB in de lidstaat te volgen.

(c)rapportagevereisten: TCB’s moeten regelmatig aan hun bevoegde autoriteiten rapporteren over i) hun naleving van de vereisten van de RKV en het nationale recht, en ii) financiële informatie met betrekking tot de activa en passiva in hun boeken;

(d)toezicht: de bevoegde autoriteiten moeten regelmatig toetsen of TCB’s voldoen aan hun regelgevingsvereisten, ook voor AML-doeleinden, en toezichtmaatregelen nemen om de naleving van die vereisten te waarborgen of te herstellen. Bevoegde autoriteiten van TCB’s van klasse 1 zijn verplicht deze op te nemen in de colleges van toezichthouders van de betrokken groep, indien er al een bestaat, of anders een ad-hoccollege op te richten voor TCB’s van klasse 1 van dezelfde groep die in meer dan één lidstaat actief zijn.

Om redenen van evenredigheid, en met name om onnodige extra administratieve lasten voor kleine(re) TCB’s te vermijden, worden de reikwijdte en het niveau van prudentiële vereisten gedifferentieerd om een onderscheid te maken tussen TCB’s van klasse 1 en TCB’s van klasse 2. De eerste categorie omvat de grotere TCB’s (d.w.z. die met activa van 5 miljard EUR of meer), alsook TCB’s die deposito’s mogen aantrekken van retailklanten en TCB’s die als “niet in aanmerking komend” worden beschouwd, beide ongeacht hun omvang. Klasse 2 omvat alle TCB’s die niet in klasse 1 zijn ingedeeld.

Een TCB wordt als “in aanmerking komend” beschouwd wanneer haar hoofdkantoor is gevestigd in een land i) dat beschikt over een toezicht- en regelgevingskader voor banken en geheimhoudingsvereisten die als gelijkwaardig met die in de Unie zijn beoordeeld, en ii) dat niet is opgenomen in de lijst van een derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regelgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om van op hun grondgebied gevestigde TCB’s te verlangen dat zij in specifieke gevallen een vergunning aanvragen als dochterinstelling uit hoofde van de RKV (bevoegdheid om de oprichting van een dochterinstelling te eisen). Deze bevoegdheid moet bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt bij een TCB die transacties of zaken aangaat met tegenpartijen in andere lidstaten in strijd met de regels van de interne markt. Bovendien moet dezelfde bevoegdheid ook kunnen worden gebruikt in gevallen waarin een TCB risico’s inhoudt voor de financiële stabiliteit van de betrokken lidstaat of van de EU, rekening houdend met bepaalde systeemrisico-indicatoren die in de RKV zijn vastgelegd en nader zijn uitgewerkt in technische reguleringsnormen.

Wanneer TCB’s activa in hun boeken hebben staan voor een bedrag van minstens 30 miljard EUR, moeten de bevoegde autoriteiten regelmatig beoordelen of dergelijke TCB’s een niveau van risico voor de financiële stabiliteit van de respectieve lidstaat en van de EU vormen dat vergelijkbaar is met instellingen die in de VKV en de RKV als “systeemrelevant” zijn gedefinieerd (beoordeling van systeemrelevantie). Bij de berekening van de drempel van 30 miljard EUR moet rekening worden gehouden met de activa die worden geboekt door alle TCB’s die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, in de EU, in één of meerdere lidstaten, en gemeten hetzij als een gemiddelde over een periode van drie opeenvolgende jaren hetzij als een absolute minimumdrempel die ten minste drie jaar over een periode van vijf opeenvolgende jaren wordt bereikt. Bij de beoordeling van de systeemrelevantie houden de bevoegde autoriteiten rekening met de in het vorige lid bedoelde systeemrisico-indicatoren. Indien de bevoegde autoriteiten in het licht van deze indicatoren concluderen dat de betrokken TCB’s systemisch relevant zijn, kunnen zij van die TCB’s eisen dat zij een vergunning aanvragen als dochterinstellingen uit hoofde van de RKV om bankactiviteiten in de lidstaat en de EU voort te zetten (vereiste om via een dochterinstelling op te treden). Als alternatief kunnen de bevoegde autoriteiten besluiten i) van de TCB’s te eisen dat zij hun activiteiten of activa zodanig herstructureren dat zij niet langer voldoen aan de criteria van systeemrelevantie of de drempel van 30 miljard EUR (vereiste om te herstructureren); of ii) aanvullende pijler 2-vereisten op te leggen aan TCB’s en dochterinstellingen van de groep van derde landen in de EU (bv. vereisten inzake aanvullend kapitaal, liquiditeit, rapportage of openbaarmaking), indien die pijler 2-vereisten passend en toereikend zijn om potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit te beperken (pijler 2-vereisten). De bevoegde autoriteiten kunnen alleen besluiten geen van de bovenstaande vereisten aan de TCB’s op te leggen indien zij kunnen aantonen dat de risico’s die dergelijke TCB’s voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit inhouden, zonder die vereisten niet significant zouden toenemen (besluit tot uitstel). De bevoegde autoriteiten moeten hun besluit tot uitstel binnen een jaar na de datum waarop het besluit is genomen, opnieuw beoordelen.

De beoordeling van de systeemrelevantie van TCB’s die deel uitmaken van een groep uit een derde land met bijkantoren en dochterondernemingen in de hele EU, moet worden geleid door i) de consoliderende toezichthouder van de betrokken groep in de Unie, indien artikel 111 RKV van toepassing is; ii) de bevoegde autoriteit die overeenkomstig dat artikel de geconsolideerde toezichthouder van de groep in de EU zou worden indien de TCB’s als dochterinstellingen zouden worden behandeld; of iii) de EBA, indien binnen een termijn van drie maanden de leidende bevoegde autoriteit niet met de beoordeling is begonnen of de hypothetische consoliderende toezichthouder niet is bepaald. Het besluit om een van de bovengenoemde vereisten op te leggen of het opleggen van dergelijke vereisten aan als systeemrelevant beoordeelde TCB’s uit te stellen, moet als gezamenlijk besluit worden genomen door de leidende bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de TCB’s en dochterondernemingen van dezelfde groep uit een derde land.

Bovendien vormt het nieuwe TCB-kader geen vervanging of belemmering van enige discretionaire bevoegdheid waarover de lidstaten momenteel beschikken om een vereiste van algemene toepassing op te leggen aan ondernemingen die in bepaalde derde landen zijn gevestigd om op hun grondgebied bankactiviteiten uit te oefenen via dochterondernemingen waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, RKV een vergunning is verleend.

7.

Gevolgen van het nieuwe kader


In het voorgestelde nieuwe kader zullen TCB’s die momenteel in de EU actief zijn, opnieuw een vergunning moeten krijgen. De nalevingskosten en overgangskosten in verband met deze vergunning en de lopende exploitatie zouden echter aanzienlijk worden beperkt door de volgende omstandigheden:

(a)TCB’s beschikken over een overgangsperiode van 12 maanden na de periode van 18 maanden voor de omzetting van de richtlijn om de vergunning te verkrijgen en zullen derhalve de overgangskosten over die periode kunnen spreiden;

(b)de vergunnings- en prudentiële vereisten zijn grotendeels gebaseerd op bestaande nationale vereisten in verschillende lidstaten en aangezien het nieuwe kader vereisten bevat die sterk lijken op die vereisten, zouden TCB’s slechts beperkte kosten moeten maken om zich aan te passen;

(c)op basis van gegevens per 31 december 2020 hadden tot 40 van de 106 TCB’s die met een vergunning in verschillende lidstaten actief zijn, als klasse 2 kunnen worden beschouwd en zouden die 40 bijgevolg in het nieuwe kader aan relatief minder strenge prudentiële en rapportagevereisten zijn onderworpen;

(d)op basis van dezelfde gegevens en op diezelfde datum hadden slechts 3 TCB’s activa in hun boeken van meer dan 30 miljard EUR staan en zouden zij dus op hun systeemrelevantie moeten worden beoordeeld.

Hoewel TCB’s mogelijk extra kosten moeten maken om aan de nieuwe rapportagevereisten te voldoen, zouden deze gerechtvaardigd zijn om de doelstelling van een betere bescherming van de financiële stabiliteit en de marktintegriteit te verwezenlijken.

8.

Herziening van de regeling voor administratieve sancties


Dwangsommen worden ingevoerd als nieuw handhavingsinstrument om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen snel aan de prudentiële regels voldoen. Daarnaast wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen dwangsommen en administratieve sancties. De lijst van inbreuken waarvoor administratieve boetes en sancties gelden, wordt aangevuld met prudentiële vereisten die momenteel ontbreken op de lijst met inbreuken waarvoor sancties mogelijk zijn op grond van artikel 67 RKV. De artikelen 66 en 67 RKV worden gewijzigd om de definitie van “totale netto jaaromzet” te verduidelijken en te definiëren aan de hand van de bedrijfsindicator in het nieuwe artikel 314 VKV.

Om een gelijk speelveld op het gebied van sanctiebevoegdheden te waarborgen, moeten de lidstaten voorzien in administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen in verband met inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van de RKV en de VKV. Daarnaast worden procedurele waarborgen ingevoerd voor de doeltreffende toepassing van sancties, met name in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke sancties voor dezelfde inbreuk. Daartoe wordt artikel 70 RKV gewijzigd om de lidstaten te verplichten regels vast te stellen voor de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en justitiële autoriteiten in geval van dubbele strafrechtelijke en administratieve procedures en sancties voor dezelfde inbreuk. Deze regels zijn bedoeld om een voldoende hoog beschermingsniveau te bieden aan de natuurlijke of rechtspersoon tegen wie deze dubbele procedure wordt ingeleid, overeenkomstig het ne bis in idem-beginsel.

9.

Herziening van de samenstelling van de pijler 2-vereisten


Om de interne samenhang van het regelgevingskader te verbeteren, heeft RKV V de aard van het toetsingsvermogen dat banken moeten aanhouden om aan het pijler 2-kapitaalvereiste te voldoen, afgestemd op de minimale kapitaalsamenstelling van het pijler 1-kapitaalvereiste. In afwijking van de algemene regel van artikel 104 bis, lid 4, RKV hebben toezichthouders de discretionaire bevoegdheid om per geval te besluiten om pijler 2-kapitaalvereisten met een hoger aandeel tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal op te leggen. Deze nieuwe behandeling is pas onlangs ten uitvoer gelegd tijdens de COVID-19-crisis. Hoewel het nog te vroeg is voor alomvattende conclusies over de recente onderlinge afstemming, heeft een eerste evaluatie het nut bevestigd van een consistente standaardsamenstelling van minimumkapitaalvereisten (pijler 1) en aanvullende (pijler 2) kapitaalvereisten.

10.

Aanpassingen bij de invoering van de output floor


De invoering van de output floor bij de berekening van het totaal van de risicoposten (TREA) als bedoeld in artikel 92 VKV zal gevolgen hebben voor de eigenvermogensvereisten die in de RKV zijn vastgesteld en waarvan de berekening afhangt van het totaal van de risicoposten. Die vereisten betreffen de kapitaalconserveringsbuffer, de contracyclische kapitaalbuffer, de buffers voor mondiale en andere systeemrelevante instellingen, de systeemrisicobuffer en – voor zover een bevoegde autoriteit van meet af aan een percentage van het totaal van de risicoposten hanteert 37 – het instellingsspecifieke pijler 2-vereiste.

Twee van deze vereisten, namelijk het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer, kunnen worden gebruikt om risico’s aan te pakken die vergelijkbaar zijn met die van de output floor. Bijgevolg is het mogelijk dat bepaalde risico’s (bv. modelrisico 38 ) dubbel worden geteld zodra de output floor van toepassing wordt. Dit moet worden vermeden. Het advies van EBA over de voltooiing van Bazel III omvat een specifieke aanbeveling over deze kwestie en roept, meer in het algemeen, de bevoegde en aangewezen autoriteiten op om het passende niveau van respectievelijk pijler 2-vereiste en systeemrisicobuffer te heroverwegen zodra de output floor van toepassing wordt.

In het licht van het bovenstaande wijzigt het voorstel de artikelen 104 bis en 133 RKV – waarin de regels voor respectievelijk het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer zijn vastgelegd – door het invoeren van waarborgen ter voorkoming van ongerechtvaardigde verhogingen van het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer nadat een instelling door de output floor gebonden is 39 :

·de pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer zullen worden “bevroren” om automatische (ook wel “rekenkundige”) verhogingen van het uit hoofde van deze twee vereisten vereiste toetsingsvermogen te voorkomen. Deze waarborg wordt gerechtvaardigd door het feit dat de verhoging van risicogewogen activa als gevolg van het feit dat de instelling door de output floor gebonden wordt, onder overigens gelijke omstandigheden, louter rekenkundig is en geen weerspiegeling is van een daadwerkelijke toename van de risico’s die het eisen van aanvullend kapitaal van de instelling zou rechtvaardigen;

·de bevoegde autoriteit van de instelling zal de kalibratie van het pijler 2-vereiste moeten toetsen en de bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, zal de kalibratie van de systeemrisicobuffer moeten toetsen om vast te stellen of er sprake is van dubbeltelling van het risico, en zo ja, deze vereisten opnieuw moeten kalibreren om een dergelijke dubbeltelling te vermijden;

·de twee vereisten blijven bevroren totdat de respectieve toetsingen zijn afgerond en de relevante besluiten over de passende kalibratie van de voorschriften zijn bekendgemaakt 40 .

De artikelen 104 bis en 133 RKV worden eveneens gewijzigd om te verduidelijken dat het pijler 2-vereiste en de systeemrisicobuffer niet kunnen worden gebruikt om risico’s te dekken die reeds volledig door de output floor worden gedekt.

Tot slot wordt artikel 131 gewijzigd om de bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, te verplichten de kalibratie van de ASI-buffer van een ASI te herzien wanneer die ASI door de output floor wordt gebonden, om ervoor te zorgen dat de kalibratie passend blijft.

11.

Openbaarmaking


Artikel 106 wordt gewijzigd om de lidstaten in staat te stellen toezichthouders de bevoegdheid te verlenen om van instellingen te verlangen dat zij binnen een bepaalde termijn informatie bij de EBA indienen. Dit volgt op de wijzigingen die zijn aangebracht in de artikelen 433 en 434 VKV, op grond waarvan de EBA verplicht is de publicatie van de openbaarmakingen van instellingen te centraliseren. Daarnaast maakt het voorstel het voor toezichthouders mogelijk instellingen naast de EBA-website ook specifieke media en locaties voor publicaties te laten gebruiken. Dit stemt overeen met de voorgestelde wijziging van de VKV, waarmee instellingen, naast de gecentraliseerde publicatie van de EBA, de vrijheid behouden om hun eigen openbaarmakingen op andere manieren te publiceren.

12.

Benchmarking door toezichthouders van benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten


Artikel 78 wordt gewijzigd om twee soorten benaderingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten toe te voegen aan de benaderingen die onder het toepassingsgebied van de benchmarking voor toezicht vallen, namelijk:

(a)op modellen gebaseerde benaderingen die worden gebruikt voor de berekening van te verwachten kredietrisicoverliezen volgens zowel de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 9 als nationale standaarden voor jaarrekeningen; en

(b)de alternatieve standaardbenadering voor marktrisico als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, VKV, aangezien instellingen bepaalde parameters in het kader van die benadering kunnen modelleren.

Aangezien de benaderingen die worden gebruikt om de verwachte kredietrisicoverliezen te berekenen, ook kunnen worden gebruikt door instellingen die gebruikmaken van de standaardbenadering voor kredietrisico als beschreven in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, VKV, vallen deze instellingen ook onder het toepassingsgebied van de benchmarkingexercitie voor toezicht. De EBA moet echter beslissen welke van deze instellingen moet worden opgenomen, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel.

Artikel 78 wordt ook gewijzigd om het mogelijk te maken de frequentie van de benchmarkingexercities van jaarlijks tot tweejaarlijks te verlagen, aangezien na een bepaald aantal exercities waarschijnlijk een lagere frequentie zal volstaan om de resultaten van de benaderingen van de instellingen te monitoren. Dit zal ook leiden tot een vermindering van de administratieve lasten voor instellingen die gebruikmaken van de benchmarkbenaderingen.