Toelichting bij COM(2022)456 - Standpunt EU door de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) met betrekking tot de modernisering van de regeling

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft een besluit overeenkomstig artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“VWEU”) tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen met betrekking tot de modernisering van de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”).

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De regeling

De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten is in april 1978 in werking getreden als “gentlemen’s agreement”; de regeling is dus niet-bindend. De regeling is administratief ingebed in de OESO en wordt ondersteund door het OESO-secretariaat voor exportkredieten, hoewel het feitelijk geen OESO-besluit is 1 .

Het doel van de regeling is een kader te bieden voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten (“overheidssteun”) en een gelijk speelveld voor overheidssteun te bevorderen, waarbij mededinging tussen exporteurs wordt aangemoedigd op basis van kwaliteit en prijs van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de meest gunstige door overheden gesteunde financiële voorwaarden. De WTO-Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (“ASCM”, Agreement on Subsidies and Countervailing Measures) erkent de rol van de regeling bij het voorkomen van handelsverstoringen en voorziet in een vrijstelling van het algemene verbod op exportkredietsteun door overheden. Deze zogenaamde “veilige haven van de WTO” wordt toegekend aan maatregelen van WTO-leden die deelnemers aan de regeling zijn, maar ook aan maatregelen van niet-deelnemers, mits deze in overeenstemming zijn met de voorschriften van de regeling (bijlage I, punt k) van de ASCM).

De Europese Unie is deelnemer aan de regeling, die bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 2 in het acquis communautaire is omgezet. Daarom is de regeling juridisch bindend op grond van het recht van de Unie.

2.2.De deelnemers

Momenteel kent de regeling elf deelnemers: Australië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland. De deelnemers besluiten bij consensus over wijzigingen van de regeling.

De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie in de vergaderingen van de deelnemers, ook wanneer de deelnemers besluiten nemen.

2.3.De beoogde handeling van de deelnemers

Het beoogde besluit is het resultaat van onderhandelingen tussen de deelnemers aan de regeling over een modernisering van de regels ervan, zoals vervat in de bijlage bij dit ontwerpbesluit.

Sinds de vaststelling van de regeling in 1978 zijn de individuele voorwaarden regelmatig bijgewerkt, maar er is nooit een uitgebreide evaluatie geweest van de algemene toereikendheid van de regels voor de nu geldende omstandigheden. Hierdoor is de regeling toe aan een wijziging, en wel om een aantal redenen.

Ten eerste is er de toename van agressieve exportfinanciering door grote opkomende economieën, die geen deelnemers aan de regeling zijn. Ten tweede zijn de voorwaarden van de regeling onevenredig strikt ten opzichte van hun doelstellingen om een gelijk speelveld tussen de deelnemers te waarborgen en verdringing van de particuliere sector te voorkomen. In dezelfde lijn heeft het ontbreken van een uitgebreide evaluatie in de loop van decennia geleid tot een al te complexe lappendeken van wijzigingen. Tot slot moet worden opgemerkt dat de regeling ook moet worden herzien vanwege haar relatie tot EU-prioriteiten op het gebied van duurzaamheid, niet in de laatste plaats in verband met klimaatverandering. Deze kwestie wordt behandeld in het afzonderlijke voorstel voor een besluit van de Raad overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU inzake de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor projecten op het gebied van duurzame energie, de matiging van en de aanpassing aan klimaatverandering en water (“CCSU”, Climate Change Sector Understanding) (COM(2022) 455).

Tegen deze achtergrond is in 2018 een begin gemaakt met informeel overleg tussen de EU-lidstaten over een mogelijke stroomlijning van de voorschriften van de regeling, en zijn binnen de OESO in 2019 besprekingen van start gegaan die in 2020 hebben geleid tot een akkoord over een “gemeenschappelijk kader” voor de modernisering, waarin het toepassingsgebied en de belangrijkste beginselen van de hervorming werden uiteengezet en het startsein werd gegeven voor technische werkzaamheden. De belangrijkste doelstellingen van de modernisering zijn:

1) ervoor zorgen dat het gelijke speelveld voor overheidssteun voor exportfinanciering een weerspiegeling is van gezonde marktpraktijken en gebaseerd is op passende prijsstellingsregels, zodat de exportkredietinstellingen marktfalen beter kunnen aanpakken en financieringstekorten beter kunnen opvullen;

1.

2) problemen met niet-deelnemers op het gebied van mededinging in mondiale handelsfinanciering aanpakken, en


3) de voorschriften van de regeling stroomlijnen en vereenvoudigen en ervoor zorgen dat ze noodzakelijk en evenredig zijn om onnodige administratieve lasten voor gebruikers te voorkomen.

In juni van dit jaar hebben de deelnemers overeenstemming bereikt over de parameters van een akkoord over een pakket vraagstukken dat tijdens hun vergadering in november 2022 moet worden aangenomen. Momenteel wordt nog onderhandeld om de details af te ronden. Het pakket omvat de volgende elementen:

·Maximale krediettermijnen: de maximumtermijnen waarbinnen een koper alle aflossingen in het kader van het financieringspakket moet verrichten, zouden worden verlengd en vereenvoudigd, van de huidige 8-14 jaar (afhankelijk van het product) naar een langere looptijd met minder uitzonderingen, waarbij de EU de voorkeur geeft aan 20 jaar. Om duurzaamheidsredenen is met name de maximale krediettermijn met een looptijd van 12 jaar voor niet-nucleaire elektriciteitscentrales van de verlenging uitgesloten.

·Aflossingsschema: de algemene regel voor aflossingen zou niet langer vereisen dat deze om de zes maanden in gelijke termijnen moeten worden betaald. In plaats daarvan zou worden vereist dat meer dan de helft van de hoofdsom is afgelost zodra 60 % van de terugbetalingstermijn is verstreken.

·Aanpassing van premies voor langere aflossingstermijnen: exportkredietinstellingen moeten afnemers een premie in rekening brengen wanneer zij een officiële verzekering voor transacties aanbieden. Bij langere aflossingstermijnen leidt de huidige formule voor de premie tot prohibitieve prijzen. De beoogde gematigde aanpassing zal bijvoorbeeld duurzame-energieprojecten vergemakkelijken die alleen over langere perioden financieel levensvatbaar worden.

·Variabele rentetarieven: de invoering van een mogelijkheid om marktconforme variabele minimumrentetarieven toe te passen bij exportkrediettransacties in het kader van de regeling. Momenteel zijn gereguleerde vaste minimumtarieven de norm.

Deze regels zullen het mogelijk maken afnemers en kredietnemers van goederen en diensten in derde landen financieringsvoorwaarden aan te bieden die gezonde marktpraktijken weerspiegelen, maar zij bieden ook bescherming tegen een “race to the bottom”, ook met landen die niet aan de regeling deelnemen. Dit zal bijdragen tot een gelijker speelveld voor de exportindustrie van de EU, met name in belangrijke strategische infrastructuursectoren.

Wijzigingen in de voorschriften van de regeling zullen gevolgen hebben voor de “sectorovereenkomsten” die van de standaardregels afwijken om sectorspecifieke voorwaarden aan te kunnen bieden. Dit komt tot uiting in de bijlage bij dit voorstel, die de daaruit voortvloeiende wijzigingen van de desbetreffende bepalingen van de sectorovereenkomsten bevat. Met name twee sectorovereenkomsten, die met betrekking tot projectfinanciering en spoorvervoer, waren slechts in het leven geroepen om langere krediettermijnen dan de huidige norm van 8-10 jaar aan te kunnen bieden en worden derhalve overbodig als gevolg van de beoogde termijn van 20 jaar; deze worden daarom geschrapt. Tijdens de onderhandelingen is gebleken dat sommige deelnemers de maximale krediettermijn ook willen verlengen in het kader van de sectorovereenkomst voor kerncentrales van de regeling (waarin momenteel een termijn van 18 jaar voorzien is), maar de EU is daar tegen. Zoals hierboven is opgemerkt, is voor de CCSU een afzonderlijk besluitvormingsproces gepland.

Gedetailleerde voorstellen voor de hervorming van de regeling zijn opgenomen in de bijlage bij het voorgestelde besluit. Zoals opgemerkt, kunnen de onderhandelingen tot enkele verdere wijzigingen van de tekst leiden, maar is er consensus over de kernbeginselen van het resultaat. Dergelijke wijzigingen zouden in de bijlage worden opgenomen voordat de Raad dit besluit volgens de procedure van artikel 2 van het ontwerpbesluit vaststelt.

Het is passend het voorstel van de Unie vast te stellen als het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, omdat het besluit tot wijziging van de regeling rechtsgevolgen in de EU zal hebben uit hoofde van het recht van de Unie (zie punt 2.1).

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De voorgestelde modernisering van de voorschriften van de regeling zou exportkredietinstellingen uit de deelnemende landen, met inbegrip van de Europese Unie, in staat stellen afnemers en kredietnemers van uitgevoerde goederen en diensten in derde landen financieringsvoorwaarden te bieden die in overeenstemming zijn met gezonde marktpraktijken, zodat marktfalen kan worden aangepakt en financieringstekorten kunnen worden opgevuld zonder commerciële financiële actoren te verdringen. Op die manier zouden de gemoderniseerde voorschriften van de regeling het mondiale concurrentievermogen van EU-exporteurs versterken en zo een aanzienlijke bijdrage leveren aan de economische groei en de werkgelegenheid in de Unie.

Rekening houdend met het doel en de verwachte positieve effecten van de gemoderniseerde regeling op de exportindustrie en de economie van de EU, moet het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen erin bestaan het aan dit besluit gehechte ontwerpvoorstel te steunen.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

2.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .

3.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


De door de deelnemers vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling heeft rechtsgevolgen krachtens artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad, waarin het volgende is bepaald: “De richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) zijn in de Unie van toepassing. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.”

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen.

5.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de deelnemers de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten zal wijzigen, is het passend die handeling na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.