Toelichting bij COM(2024)145 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)145 - .
bron COM(2024)145
datum 27-03-2024
1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

1.1. Motivering en doel van het voorstel

In de kenniseconomie zal de toekomst van Europa worden bepaald door de prestaties van zijn onderwijsstelsels en zijn vermogen om te concurreren in de wereldwijde wedloop om talent. Voor veel van de uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd, zal onderwijs zeker deel uitmaken van de oplossing.

De Europese hogeronderwijssector speelt een sleutelrol bij het toerusten van zijn beroepsbevolking met de hoogwaardige vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt en legt de basis voor de innovatiecapaciteit en het concurrentievermogen van Europa, met name in de context van een krimpende beroepsbevolking. De sector is ook van groot belang voor het vermogen van EU‑burgers om zelfstandig te leren en na te denken, wat van cruciaal belang is voor een goed functionerende democratie.

De sector moet getalenteerd personeel aantrekken en behouden. Dat personeel moet in staat zijn te gedijen, ongeacht hun achtergrond, en academische vrijheid genieten, in overeenstemming met de democratische beginselen. Academisch personeel heeft vandaag de dag, naast traditionele onderwijs- en onderzoekstaken, veel andere uiteenlopende taken. Carrièremogelijkheden en tevredenheid met het werk zijn van doorslaggevend belang om academisch talent te behouden.

1.

Dit voorstel richt zich op twee andere kwesties die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van academische loopbanen:


1) Een pioniersrol spelen in nieuwe gezamenlijke transnationale onderwijsactiviteiten — zoals een Europees diploma1 — vereist specifiek personeel met specifieke vaardigheden. De ervaring2 leert echter dat transnationale samenwerking kan leiden tot extra werkbelasting die niet altijd wordt erkend of beloond. Dit werk kan worden gezien als iets wat bovenop een voltijdse baan moet worden gedaan, wat mensen kan ontmoedigen om actief te worden op het gebied van transnationale samenwerking.

2) Mensen uitrusten met hoogwaardige vaardigheden vereist goed opgeleid en flexibel academisch personeel. De criteria voor loopbaanbeoordeling en bevordering in het hoger onderwijs houden echter nauwer verband met onderzoeksactiviteiten en minder met de kwaliteit van de onderwijsactiviteiten. Dit kan academisch personeel ontmoedigen om les te geven en zich te blijven ontwikkelen om op de hoogte te blijven van pedagogische methoden en inhoud. Als gevolg daarvan kan academisch personeel moeite hebben met het vinden van een evenwicht tussen onderwijs‑ en onderzoeksactiviteiten en zich daardoor minder bezighouden met onderwijs.

Instellingen voor hoger onderwijs zijn ook richtinggevend op het gebied van innovatie en de economische, civiele en culturele ontwikkeling van hun regio. Zij ontwikkelen de kennis en professionele vaardigheden van mensen, maar brengen mensen en gemeenschappen ook samen, waar beide van profiteren. Veel instellingen voor hoger onderwijs kennen echter niet de nodige waarde toe aan activiteiten als interactie met het bedrijfsleven en de gemeenschap, plaatsgebonden innovatie3 of deelname aan institutioneel bestuur.

Met dit voorstel wordt beoogd dit aan te pakken als onderdeel van een breder pakket, met een mededeling over een blauwdruk voor een Europees diploma en een voorstel voor een aanbeveling van de Raad over een Europees systeem voor kwaliteitsborging en erkenning. Dit initiatief ondersteunt het streven naar een Europees diploma, maar gaat nog een stap verder, met de aanbeveling over het aantrekken en behouden van uitstekend academisch personeel en ingehuurde zelfstandige professionals in het hoger onderwijs om dit doel te bevorderen.

Het uiteindelijke doel van het initiatief is een bloeiende hogeronderwijssector, als belangrijke bouwsteen van de Europese onderwijsruimte4, om Europa te helpen toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden door mensen uit te rusten met vaardigheden die aansluiten bij de veranderende maatschappelijke behoeften.

Dit voorstel moet worden gezien in samenhang met de aanbeveling van de Raad tot vaststelling van een Europees kader voor het aantrekken en behouden van onderzoeks-, innovatie- en ondernemingstalenten in Europa5 — beide handelingen versterken de synergieën tussen de Europese onderwijsruimte en de Europese onderzoeksruimte (EOR)6.

1.2. Structurele en operationele kwesties die met deze aanbeveling moeten worden aangepakt

Uit studies en raadplegingen blijkt dat het personeel in het hoger onderwijs wordt ontmoedigd om actief te worden op het gebied van transnationale samenwerking en transnationaal onderwijs, en dat deze activiteiten niet worden erkend in het kader van loopbaanontwikkeling.

1.2.1. Bevorderen, erkennen en waarderen van betrokkenheid bij diepgaandere transnationale samenwerking

Uit onderzoek blijkt dat de tijd die personeel in het hoger onderwijs besteedt aan de verdieping van de transnationale samenwerking (met inbegrip van de opbouw en uitrol van allianties van Europese universiteiten7), in hun loopbaan onvoldoende wordt erkend. In een specifieke enquête over dit onderwerp8 waren de meeste respondenten het erover eens dat transnationale samenwerking op het gebied van onderwijs en leren deel uitmaakte van hun institutionele strategie voor hoger onderwijs (66 %), en dat loopbaantrajecten voor academisch personeel transnationale samenwerkingsactiviteiten mogelijk maakten, ondersteunden en aanmoedigden (65 %). Wat de beoordelings-, bevorderings- en beloningsmechanismen betrof, was slechts 40 % van de respondenten het ermee eens dat daadwerkelijk rekening werd gehouden met de betrokkenheid bij transnationale samenwerking. In veel gevallen waren de respondenten van mening dat dit werk werd onderschat en dat van mensen werd verwacht dat ze dit naast hun voltijdse baan zouden doen.

Bovendien worden mogelijkheden voor Europese en internationale mobiliteit voor personeel onvoldoende gefaciliteerd. Academisch personeel dat deelneemt aan het Erasmus+‑programma of de Marie Skłodowska‑Curie-actie, geeft toe dat deze twee programma’s hen in staat stellen meer gebruik te maken van innovatieve onderwijsmethoden en nauwere banden met de arbeidsmarkt bevorderen. In een verslag9 over de middelen voor stelsels voor hoger onderwijs in 24 reagerende OESO‑landen10 wordt echter benadrukt dat slechts de helft van de landen in de steekproef specifieke nationale programma’s heeft om de mobiliteit van personeel te financieren en te ondersteunen.

1.2.2. Bevorderen, erkennen en waarderen van diverse academische rollen en taken, met inbegrip van innoverend en doeltreffend onderwijs

Van academisch personeel dat in instellingen voor hoger onderwijs werkzaam is, wordt door hun werkgever en de samenleving in het algemeen verwacht dat zij naast onderwijs en onderzoek uiteenlopende aanvullende rollen vervullen en taken uitvoeren11. Uiteindelijk vormen deze extra taken de rol van het hoger onderwijs in de samenleving: het opleiden van hooggekwalificeerde professionals en het aanpakken van sociale en economische uitdagingen. Deze uiteenlopende taken worden echter niet in gelijke mate gewaardeerd. Hoewel er in de meeste Europese landen formele mechanismen bestaan om onderwijsactiviteiten in academische loopbanen te erkennen, lijken deze in de praktijk niet goed te werken. Het is van essentieel belang dat onderwijs- en andere academische activiteiten die niet gericht zijn op onderzoek — en die allemaal van cruciaal belang zijn voor de samenleving — evenzeer worden gewaardeerd als onderzoek12.

Organisaties van belanghebbenden zijn bezorgd over dit gebrek aan gelijke waardering tussen onderzoeks‑ en onderwijsactiviteiten. Ook de hoge mate van ontevredenheid over institutionele praktijken in verband met de diversiteit van academische rollen en taken baart hun zorgen. Zo gaf meer dan twee derde (70 %) van de respondenten van een recente enquête13 aan dat de werklast van academisch personeel niet eerlijk was verdeeld over de soorten personeel, anciënniteitsniveaus en rollen. Uit een andere recente studie blijkt dat de onderwijsprestaties in veel hogeronderwijsstelsels weliswaar regelmatig worden geëvalueerd, maar dat de resultaten van deze evaluatie slechts een beperkt effect hebben op de loopbaanontwikkeling, waarbij weinig erkenning wordt gegeven aan hoogwaardig en innovatief onderwijs14.

Lineaire loopbaanmodellen zijn een ander punt van zorg voor academisch personeel, aangezien die het vermogen van hogeronderwijsinstellingen belemmeren om te innoveren en betrekkingen te onderhouden met hun bredere ecosysteem. Academisch personeel kan zelden naadloos overstappen tussen de academische wereld en andere sectoren. Een dergelijke uitbreiding van de ervaring zou echter zowel de kwaliteit van het onderwijs als het academische leven ten goede komen.

Bovendien wordt de steun voor de ontwikkeling van academisch personeel onvoldoende geacht. Omgaan met een diverser studentenbestand en werken in een studentgerichte leeromgeving vereist een voortdurende actualisering van de onderwijsmethoden. Hoewel er steun is voor academisch personeel om onderwijsmethoden te verbeteren (verhoging van de kwaliteit van het onderwijs)15, is dit niet wijdverbreid in de Europese onderwijsruimte. De invoering van een formele eis dat academisch personeel dat een onderwijzende rol vervult in het hoger onderwijs onderwijsbevoegdheid heeft, komt nog minder vaak voor16.

1.2.3. Bevorderen van concurrerende, veilige, eerlijke, vrije en niet-discriminerende voorwaarden om personeel aan te trekken en te behouden

Hoogwaardig onderwijs en transnationale samenwerking kunnen alleen worden ontwikkeld in een vrije, veilige, voorspelbare en stabiele werkomgeving. Het welzijn van het academisch personeel is afhankelijk van verschillende factoren: mogelijkheden voor professionele ontwikkeling, gelijkheid en non‑discriminatie bij werving en bevordering, mobiliteitsmogelijkheden en intellectuele vrijheid. Dit zijn belangrijke factoren om jongere generaties aan te trekken voor een loopbaan in de academische wereld. Tegelijkertijd kan het gebrek aan inclusiviteit en concurrentievermogen op het gebied van aantrekkelijke arbeidsomstandigheden mensen ervan weerhouden voor een dergelijke loopbaan te kiezen. Het hoge percentage onzekere contracten in het hoger onderwijs, met name in de beginfase van hun loopbaan, belet hen om hun beroepsvaardigheden te ontwikkelen. Daarom zijn een doeltreffende sociale dialoog en academische vrijheid noodzakelijke ondersteunende elementen om hoogwaardig onderwijs en transnationale samenwerking tot stand te brengen.

De specifieke kenmerken van het hoger onderwijs en de diversiteit van de instellingen zorgen ervoor dat de situatie voor academisch personeel erg uiteenloopt, met name voor diegenen die zich in de beginfase van hun loopbaan bevinden. Veel personeel in het hoger onderwijs heeft een kortlopend of onzeker contract17. Hoewel dit hogeronderwijsinstellingen misschien meer flexibiliteit biedt, kan dit het academische beroep minder aantrekkelijk maken.

Niet alleen baanzekerheid en arbeidsomstandigheden zijn een factor in het welzijn van academisch personeel en ingehuurde zelfstandige professionals, maar ook de garantie dat zij zonder inmenging of angst voor represailles hun onderwijsactiviteiten kunnen uitvoeren. In een recente studie, waarin de zelfperceptie van de academische vrijheid door 4 000 academische personeelsleden in de EU‑landen werd geanalyseerd, meldde 45 % een uitholling van de bescherming van de academische vrijheid18. Incidenten die de academische vrijheid zouden kunnen ondermijnen, kunnen een belemmering vormen voor academische activiteiten, die van nature in een openbare ruimte plaatsvinden. Vrees voor vervolging wegens wetenschappelijke opvattingen vormt een belangrijke belemmering om te kiezen voor een loopbaan in het hoger onderwijs.

In vergelijking met de rest van de wereld is het stelsel voor hoger onderwijs in Europa bijzonder toegankelijk. Kansarme groepen zijn echter nog steeds ondervertegenwoordigd onder studenten, academisch personeel en onderzoekers. Het is belangrijk dat hogeronderwijsinstellingen een omgeving creëren waarin talenten uit kansarme groepen in de academische wereld werkzaam blijven en — met hun specifieke ervaring — bijdragen aan hoogwaardig wetenschappelijk werk19. Academisch personeel uit ondervertegenwoordigde groepen kan fungeren als rolmodel voor kansarme studenten, wat kan helpen om diverse talenten aan te trekken. Gezien de maatschappelijke rol van de academische wereld moet deze voor diversiteit openstaan en niet-discriminerende en veilige voorwaarden scheppen om alle personeelsleden in staat te stellen te innoveren en les te geven. Een gebrek aan inclusieve en toegankelijke wervings-, werkgelegenheids- en mobiliteitsmogelijkheden voor personen met een handicap weerhoudt hen ervan te kiezen voor een academische loopbaan of in deze sector te blijven werken. In 2020 werkten zesmaal minder personen met een handicap in het onderwijs dan personen zonder handicap20. Er zijn aanwijzingen dat er nog steeds een onevenwichtigheid tussen mannen en vrouwen bestaat, ook wat contracten betreft21. Vrouwen werken vaker met onzekere contracten (9 % versus 7,7 % in 2019) en tijdelijke contracten (3,9 procentpunten meer) dan mannen. Ondanks de vooruitgang die de afgelopen jaren is geboekt, zijn vrouwen ondervertegenwoordigd onder academisch personeel in wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) en in hogere rangen. Dergelijke verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen rechtstreeks van invloed zijn op de loonkloof tussen mannen en vrouwen, aangezien binnen STEM-gebieden het salaris doorgaans hoger is. Het gemiddelde percentage vrouwen met een voltijds hoogleraarschap of een gelijkwaardige functie bedraagt 26 % in de EU, en in het bestuur is een nog grotere onevenwichtigheid tussen mannen en vrouwen te zien. Slechts 24 % van de hoofden van instellingen voor hoger onderwijs is vrouw.

De arbeidsomstandigheden verbeteren en belemmeringen en genderongelijkheden in academische loopbanen aanpakken, spelen een belangrijke rol bij het bevorderen van concurrerende, vrije, inclusieve, veilige, eerlijke en niet-discriminerende voorwaarden in de academische wereld. Het zijn immers de elementen die nodig zijn om hogeronderwijsinstellingen aantrekkelijker te maken voor academisch personeel en kwalitatief hoogwaardig onderwijs en transnationale samenwerking te bevorderen.

De gegevens over academische loopbanen zijn vaak versnipperd, waardoor het moeilijk is om bepaalde aspecten grondig te analyseren. In het kader van de activiteiten van de Europese waarnemingspost voor de hogeronderwijssector22 en de waarnemingspost voor onderzoeksloopbanen, die in het kader van de Europese onderzoeksruimte moeten worden ontwikkeld om de onderzoeksloopbanen in alle sectoren te monitoren23, is reeds begonnen met het opvullen van een aantal bestaande lacunes in de gegevens. Een betere verzameling en integratie van gegevens zijn echter nodig om de institutionele transformatie in de hogeronderwijssector van de EU te monitoren en de beleidsvorming te onderbouwen.

1.3. Doelstellingen van de voorgestelde aanbeveling van de Raad

Deze aanbeveling van de Raad heeft tot doel een gemeenschappelijk kader op EU-niveau tot stand te brengen voor aantrekkelijke, inclusieve en duurzame loopbanen in het hoger onderwijs.

1.4. Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Het voorstel is een belangrijk te bereiken resultaat in het kader van de Europese onderwijsruimte en bouwt voort op eerdere activiteiten die in de volgende punten zijn uiteengezet.

In de mededeling van de Commissie over een Europese strategie voor universiteiten24 wordt gewezen op de noodzaak van “flexibele en aantrekkelijke academische loopbanen in het hoger onderwijs”. In de mededeling staat dat de Commissie, in nauwe samenwerking met de belanghebbenden en de lidstaten, een Europees kader voor aantrekkelijke en duurzame loopbanen in het hoger onderwijs zal voorstellen “in synergie met het kader voor onderzoeksloopbanen dat in de context van de Europese Onderzoeksruimte is ontwikkeld”. Ook wordt er bij de lidstaten op aangedrongen “een gelijke waardering van verschillende academische loopbaantrajecten te bevorderen en meer flexibiliteit in academische loopbanen mogelijk te maken, ook buiten de academische wereld”.

Deze doelstelling werd nogmaals herhaald in de conclusies van de Raad over een Europese strategie om met het oog op de toekomst van Europa de positie van instellingen voor hoger onderwijs te versterken25, waarin staat dat “[b]ij de loopbaanevaluaties van academici […] rekening [moet] worden gehouden met de volledige verscheidenheid van hun activiteiten, zowel binnen als buiten de academische wereld en op alle taakvelden van instellingen voor hoger onderwijs”.

In dit voorstel voor een aanbeveling van de Raad wordt rekening gehouden met de ervaringen van de Marie Skłodowska-Curie-acties, die bijdragen tot deze doelstellingen door i) internationaal talent naar Europa aan te trekken; ii) aantrekkelijke arbeidsomstandigheden te bevorderen; en iii) opleiding, mobiliteit en loopbaanontwikkeling van onderzoekers en academisch personeel in Europa te ondersteunen.

De aanbeveling van de Raad tot vaststelling van een Europees kader voor het aantrekken en behouden van onderzoeks-, innovatie- en ondernemingstalenten in Europa26 heeft tot doel onderzoeksloopbanen in alle sectoren te versterken, onder meer door de invoering van een nieuw Europees Handvest voor onderzoekers. Zowel het kader als het handvest zijn in overeenstemming met de conclusies van de Raad over “het verdiepen van de Europese onderzoeksruimte: onderzoekers aantrekkelijke en duurzame loopbanen en arbeidsvoorwaarden bieden en braincirculation verwezenlijken”27, aangenomen in mei 2021, en een belangrijk te behalen resultaat dat is gehecht aan de conclusies van de Raad over de “toekomstige governance van de Europese Onderzoeksruimte”28.

De Commissie heeft op 13 november 2023 een voorstel voor een aanbeveling van de Raad aangenomen: “Europa in beweging — mogelijkheden voor leermobiliteit voor iedereen”29. Die voorgestelde aanbeveling heeft tot doel onderwijsactoren, personeel en lerenden op elke leeftijd kansen te bieden.

In de resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder (2021-2030)30 wordt prioriteit gegeven aan “een leven lang leren en mobiliteit een realiteit maken voor iedereen”. Deze prioriteit wordt versterkt door acties om “in de gehele Unie een mentaliteit van om- en bijscholing te bevorderen”31 tijdens het Europees Jaar van de Vaardigheden 2023/2024, en een vaardighedenbeleid om de behoeften en vaardigheden van lerenden (met inbegrip van vaardigheden die tijdens mobiliteit worden verworven) af te stemmen op de kansen op de arbeidsmarkt.

In de aanbeveling van de Raad van 23 november 2023 betreffende de verbetering van het aanbod van digitale vaardigheden en competenties in onderwijs en opleiding32 worden de lidstaten opgeroepen “[d]e maatregelen voor het aanwerven en opleiden van leerkrachten met expertise op het gebied van […] geavanceerde digitale technologieën in het hoger onderwijs verder te verbeteren, rekening houdend met hun behoefte aan een gevarieerd scala aan pedagogische en didactische vaardigheden”.

1.5. Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Door het hoger onderwijs te versterken, draagt dit voorstel voor een aanbeveling van de Raad bij tot de inspanningen van Europa om te investeren in mensen en hun vaardigheden, en legt het de basis voor duurzame groei, concurrentievermogen en hoge werkgelegenheid, in overeenstemming met het Europees semester.

Het is ook in overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten33, waarin essentiële beginselen en rechten met betrekking tot gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, eerlijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming en inclusie zijn vastgelegd, en met de aanbeveling van de Raad van november 2019 met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen34.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

2.1. Rechtsgrondslag

Het voorstel is gebaseerd op artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 165, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie bijdraagt “tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid”. In artikel 165, lid 2, VWEU wordt voorts gespecificeerd dat het optreden van de Unie op onderwijsgebied tot doel heeft “de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen” en “de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen”.

Artikel 166, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer legt. Artikel 166, lid 2, VWEU bepaalt dat het optreden van de Unie erop gericht moet zijn “de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen”.

Daarnaast is het voorstel gebaseerd op artikel 153, lid 1, punten b) en i), in samenhang met artikel 292. Hoewel in artikel 153, lid 1, punten b) en i), is bepaald dat de Unie het optreden van de lidstaten op het gebied van arbeidsvoorwaarden en gelijkheid van mannen en vrouwen met betrekking tot de kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk ondersteunt en aanvult, biedt artikel 292 VWEU de rechtsgrondslag voor de vaststelling door de Raad van aanbevelingen op basis van een voorstel van de Commissie.

Het initiatief voorziet niet in een uitbreiding van de regelgevingsbevoegdheid van de EU en legt de lidstaten geen dwingende verbintenissen op. De lidstaten bepalen zelf, op basis van de nationale omstandigheden, hoe zij deze aanbeveling van de Raad uitvoeren.

2.2. Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Het voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Het heeft tot doel de transnationale samenwerking in het hoger onderwijs te versterken en tegelijkertijd het vermogen van de lidstaten te waarborgen om onafhankelijke wetgevingsbesluiten te nemen en maatregelen te nemen die gericht zijn op het bevorderen van nauwere samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen. Zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheid van de lidstaten kunnen kwesties met betrekking tot transnationale samenwerking per definitie beter worden aangepakt op EU-niveau door middel van gezamenlijk optreden.

2.3. Evenredigheid

Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, VEU. Noch de inhoud noch de vorm van het voorstel gaat verder dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken. De voorgestelde maatregelen staan in verhouding tot de nagestreefde doelstellingen, aangezien deze de praktijken van de lidstaten en de diversiteit van de stelsels respecteren. Enige verbintenis die de lidstaten wordt aangegaan, is vrijwillig van aard en elke lidstaat blijft vrij om te beslissen over de uitvoering van het voorstel. Maatregelen op EU-niveau leveren een meerwaarde op door diepgaandere transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs uit verschillende lidstaten te bevorderen, de werking van het hoger onderwijs in de hele EU te verbeteren en de aantrekkelijkheid en het concurrentievermogen ervan wereldwijd te vergroten.

2.4. Keuze van het instrument

Om bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken, voorzien artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4, VWEU, en artikel 292, zoals hierboven uiteengezet, in de vaststelling door de Raad van aanbevelingen op voorstel van de Commissie. Een aanbeveling van de Raad is een geschikt instrument op het gebied van onderwijs en opleiding, waarvoor de Unie een ondersteunende verantwoordelijkheid draagt.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

3.1. Raadpleging van belanghebbenden

De afgelopen jaren zijn talrijke raadplegingsactiviteiten uitgevoerd tijdens de bijeenkomsten van: i) de werkgroep van het strategisch kader van de Europese onderwijsruimte voor hoger onderwijs; ii) de directeuren-generaal voor hoger onderwijs, en iii) de follow-upgroep van het Bolognaproces en de bijbehorende werkgroep leren en onderwijs.

Er vonden regelmatig besprekingen plaats tussen de Commissie, hogeronderwijsinstellingen en organisaties van belanghebbenden, waaronder de Europese universiteiten. Veel belanghebbenden hebben schriftelijke bijdragen geleverd (EUA, YERUN, LERU, CESAER, The Guild, EURASHE35).

Een online-enquête heeft de inbreng van belanghebbenden verder versterkt, net als de bevindingen van een eerder literatuuronderzoek. Uit deze enquête en deze bevindingen bleek duidelijk dat er in academische loopbanen bij hogeronderwijsinstellingen sprake is van een gebrek aan erkenning voor onderwijs- en andere activiteiten in vergelijking met onderzoek. Het verzoek om input36 werd op 9 januari 2024 gepubliceerd en op 6 februari 2024 afgesloten, en de belanghebbenden waren over het algemeen ingenomen met het initiatief.

De Commissie heeft tijdens het voorbereidingsproces van deze aanbeveling ook overleg gepleegd met sociale partners zoals het EVO37.

3.2. Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Het voorstel is gebaseerd op bewijsmateriaal en inbreng uit studies en verslagen: een uitgebreid literatuuronderzoek en online-enquête door Ecorys, met inbegrip van overlegvergaderingen en focusgroepen38; empirische evaluatie van academische loopbanen door de OESO39 en een aanvullende evaluatie van het welzijn van academisch personeel door NESET40.

Inbreng op basis van door Erasmus+ gefinancierde projecten waarbij organisaties van belanghebbenden betrokken waren, leverde ook inbreng op: het door de EUA gecoördineerde LOTUS-project41 en het E-note-project42.

3.3. Effectbeoordeling

Er is geen effectbeoordeling uitgevoerd, gezien het vrijwillige karakter van de voorgestelde activiteiten en de omvang van de verwachte effecten. De ontwikkeling van het voorstel is gebaseerd op eerdere studies, raadplegingen van belanghebbenden en lidstaten, en een verzoek om input.

3.4. Grondrechten

Het voorstel is in overeenstemming met de beginselen die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie43, namelijk het recht op onderwijs op grond van artikel 14, de eerbiediging van de kunsten en de wetenschappelijke en academische vrijheid op grond van artikel 13, non-discriminatie op grond van artikel 21, de gelijkheid van vrouwen en mannen op grond van artikel 23 en het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden op grond van artikel 31.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Hoewel voor dit initiatief geen extra middelen uit de EU-begroting nodig zijn, zullen de in deze aanbeveling vervatte maatregelen financieringsbronnen op regionaal, nationaal en EU-niveau mobiliseren.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

2.

De Commissie is voornemens:


- intercollegiaal leren tussen de lidstaten, hogeronderwijsinstellingen en belanghebbenden, met inbegrip van allianties van Europese universiteiten op het gebied van onderwijsverbetering, te bevorderen; mechanismen te bevorderen die de erkenning van onderwijs en betrokkenheid bij transnationale samenwerkingsactiviteiten waarborgen en die zorgen voor duurzame loopbaantrajecten en passende maatregelen voor talentbeheer voor academisch personeel en ingehuurde zelfstandige professionals;
- synergieën te bevorderen tussen dit voorstel en de aanbeveling van de Raad tot vaststelling van een Europees kader voor het aantrekken en behouden van onderzoeks-, innovatie- en ondernemingstalenten in Europa. Dit zou kunnen bijdragen tot betere en duurzame loopbanen voor academisch personeel dat in het hoger onderwijs en onderzoeksinstellingen werkzaam is;
- empirisch onderbouwd beleid te bevorderen en de voortgang van dit voorstel te monitoren door, via de Europese waarnemingspost voor de hogeronderwijssector, bestaande gegevens over het beleid ten aanzien van loopbanen en personeel in het hoger onderwijs op Europees, nationaal en institutioneel niveau in kaart te brengen. De Commissie is ook voornemens om de gegevenslacunes en -behoeften in kaart te brengen en na te denken over relevante verbanden tussen de Europese waarnemingspost voor de hogeronderwijssector en de waarnemingspost voor onderzoeksloopbanen die in het kader van de Europese onderzoeksruimte zijn ontwikkeld.