Toelichting bij COM(2024)282 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)282 - .
bron COM(2024)282
datum 09-07-2024
1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft een besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het kader van de herziening van artikel 6 van de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”).

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

De regeling is een “gentlemen’s agreement” tussen Australië, Canada, de EU, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland (“de deelnemers”), en heeft ten doel een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld tussen de deelnemers (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is in april 1978 in werking getreden, is van onbepaalde duur en is, hoewel het OESO-secretariaat administratieve steun verleent, geen besluit van de OESO1.

De regeling wordt regelmatig bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de financiële markten en het beleid die van invloed zijn op de verstrekking van door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is omgezet en derhalve in de EU juridisch bindend gemaakt bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad2. Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1233/2011 worden herzieningen van de voorwaarden van de regeling in het EU-recht opgenomen door middel van gedelegeerde handelingen.

2.2. Deelnemers aan de regeling en besluitvormingsproces

De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie in vergaderingen van de deelnemers en in de schriftelijke besluitvormingsprocedures van de deelnemers. Alle besluiten over wijzigingen van de regeling worden bij consensus genomen.

2.3. De beoogde handeling van de deelnemers

Momenteel wordt op het niveau van de deelnemers aan de regeling gesproken over een verplichte herziening van artikel 6 van de regeling, op basis van voorstellen van de Unie en een aantal andere deelnemers. Met deze voorstellen wordt beoogd de regeling in overeenstemming te brengen met internationale klimaatdoelstellingen door een bestaand verbod op steun voor kolengestookte elektriciteitscentrales zonder emissiereductie in artikel 6 uit te breiden tot de fossiele-energiesector als geheel, behalve in beperkte en duidelijk omschreven omstandigheden.

De wijziging wordt ondersteund door wetenschappelijk bewijs. Volgens de analyse “Net Zero by 2050” van het Internationaal Energieagentschap (IEA)3 mogen in een nettonultraject na 2021 geen nieuwe investeringen in de levering van fossiele brandstoffen plaatsvinden. Bovendien hebben veel regeringen en exportkredietinstellingen in de OESO al op verschillende manieren toegezegd de nodige beleidswijzigingen door te voeren: op nationaal niveau, met de goedkeuring van het uitfaseringsbeleid, en ook in multilaterale verklaringen, zoals de verklaring van de COP26 over internationale overheidssteun voor de transitie naar schone energie. In april 2023 hebben de ministers van Klimaat, Energie en Milieu van de G7 hun toezegging herhaald om de officiële internationale financiering af te stemmen op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, en hebben zij er ook op gewezen dat rekening moet worden gehouden met de nationale veiligheid en geostrategische belangen. De raad heeft de waarde van de analyse van het IEA, samen met die van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de Verenigde Naties (IPCC), erkend in zijn conclusies van maart 2022, waarin staat dat de lidstaten uiterlijk eind 2023 “hun eigen wetenschappelijk onderbouwde termijnen [moeten] vaststellen voor de beëindiging van door de overheid gesteunde exportkredieten voor projecten in de fossiele-energiesector, tenzij in beperkte en duidelijk omschreven omstandigheden die verenigbaar zijn met een opwarmingslimiet van 1,5 °C en met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs4”.

In de beoogde handeling zou als een algemene regel worden vastgesteld dat door de overheid gesteunde exportkredieten en gebonden hulp niet mogen worden toegekend voor de fossiele-energiesector, behalve in beperkte en duidelijk omschreven omstandigheden die verenigbaar zijn met een opwarmingslimiet van 1,5 °C en de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. De aard van die omstandigheden zou in de handeling niet worden uiteengezet, maar de deelnemers zouden hun aanpak naar eigen discretie mogen vormgeven. De discipline ten aanzien van het gebruik van deze flexibiliteit zou met transparantieverplichtingen worden gewaarborgd.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Aangezien het van cruciaal belang is dat de OESO-exportkredietgemeenschap de doelstellingen van het klimaatbeleid naar behoren omzet in de voorschriften van de regeling en in praktische maatregelen, zal de Unie tijdens de komende vergaderingen aandringen op overeenstemming over deze uitfasering. Waarschijnlijk zullen verscheidene andere deelnemers druk uitoefenen in dezelfde richting, terwijl andere dit jaar hebben aangekondigd hun steun aan de fossiele-energiesector zonder emissiereductie te zullen stopzetten. De Unie moet een standpunt kunnen innemen over de herziening van artikel 6 van de regeling. De bijlage bij dit voorstel voor een besluit van de Raad bevat het meest recente EU-voorstel voor een bandbreedte waarbinnen de overeenkomst uit zou moeten komen. Het standpunt van de Unie moet erin bestaan zich aan te sluiten bij de consensus over een OESO-besluit, indien dit binnen deze bandbreedte valt.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen ook instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”5.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

De beoogde handeling zal een beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-wetgeving, met name Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad. In artikel 2 van die verordening is namelijk het volgende bepaald: “De Commissie stelt overeenkomstig artikel 3 gedelegeerde handelingen vast om bijlage II te wijzigen naar aanleiding van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen”. Hieronder vallen wijzigingen van de bijlagen bij de regeling.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op exportkredieten, die binnen de werkingssfeer van het gemeenschappelijke handelsbeleid vallen. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de beoogde handeling de overeenkomst zal wijzigen, is het passend de handeling na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.