Toelichting bij COM(2024)459 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)459 - .
bron COM(2024)459
datum 15-10-2024
1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen tijdens de vergaderingen van de deelnemers aan de OESO-regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) in verband met door de deelnemers voorgestelde toekomstige gemeenschappelijke gedragslijnen betreffende de vereiste inzake de minimale aanbetaling.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

De regeling is een “gentlemen’s agreement” dat ten doel heeft een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten (“overheidssteun”). De regeling is in april 1978 in werking getreden en is van onbepaalde duur.

De regeling is administratief ingebed in de OESO en wordt ondersteund door het OESO-secretariaat voor kredieten. Desondanks is het geen besluit1 van de OESO.

De Europese Unie – en niet de lidstaten – neemt deel aan de regeling, die bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 in het acquis communautaire is omgezet2. Daarom is de regeling juridisch bindend op grond van het recht van de Unie.

2.2. De deelnemers aan de regeling

Momenteel zijn er elf deelnemers aan de regeling: Australië, Canada, de Europese Unie, Japan, Korea, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland.

De deelnemers aan de regeling kunnen besluiten nemen over wijzigingen van de regeling, met inbegrip van gemeenschappelijke gedragslijnen overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 5, van de regeling. Besluiten worden bij consensus genomen, zodat de wijziging van de regeling of de gemeenschappelijke gedragslijn niet kan worden aangenomen als een deelnemer bezwaar maakt.

De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie voor besluitvormingsdoeleinden, hetzij in vergaderingen van de deelnemers aan de regeling, hetzij in schriftelijke procedures.

Een gemeenschappelijke gedragslijn is een instrument in het kader van de regeling dat de deelnemers bij wijze van uitzondering in staat stelt af te wijken van de bepalingen van de regeling met betrekking tot een specifieke transactie of in de tijd begrensd voor een onbepaald aantal transacties. De procedures voor het bereiken van overeenstemming over gemeenschappelijke gedragslijnen zijn vastgelegd in de artikelen 54 tot en met 59 van de regeling. Gemeenschappelijke gedragslijnen kunnen via een schriftelijke procedure worden aanvaard door het stilzwijgen te bewaren, aangezien een deelnemer die het stilzwijgen bewaart, geacht wordt het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn te hebben aanvaard. Hetzelfde geldt voor een deelnemer die aangeeft geen standpunt te hebben. Reacties op een voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn moeten in beginsel binnen twintig kalenderdagen worden ingediend; deze termijn kan met acht kalenderdagen worden verlengd. Het OESO-secretariaat voor exportkredieten moet de deelnemers meedelen of de gemeenschappelijke gedragslijn is aanvaard, en de overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijn wordt drie kalenderdagen na deze bekendmaking van kracht.

2.3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De afgelopen jaren zijn verschillende gemeenschappelijke gedragslijnen vastgesteld met betrekking tot de aanbetaling die kopers in het kader van transacties op grond van de regels van de regeling moeten betalen. Op 5 november 2021 hebben de deelnemers een door de EU voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn aangenomen, waarbij de vereiste inzake de minimale aanbetaling werd verlaagd tot 5 % (in tegenstelling tot de vereiste van 15 % van artikel 11, punt a), van de regeling) en de maximale overheidssteun werd verhoogd tot 95 % van de waarde van het exportcontract (in tegenstelling tot de 85 % van artikel 11, punt c), van de regeling). De maatregel werd door de deelnemers goedgekeurd als een dringende en uitzonderlijke stap die nodig was om te reageren op de economische achteruitgang als gevolg van de COVID-19-crisis. De gemeenschappelijke gedragslijn 2021, die oorspronkelijk van kracht was tot 4 november 2022, werd met een jaar verlengd tot 4 november 2023.

Op 14 december 2023 hebben de deelnemers naar aanleiding van een voorstel van het VK een andere gemeenschappelijke gedragslijn betreffende de vereiste inzake de minimale aanbetaling vastgesteld. Hoewel de reden voor de flexibiliteit die ten grondslag lag aan de gemeenschappelijke gedragslijn van 2021 niet langer van toepassing was, voerde het VK aan dat er ten tijde van het voorstel voor een gemeenschappelijke gedragslijn niettemin specifieke moeilijkheden bestonden met betrekking tot de toegang tot financiering voor overheidsinkopers in lage- en middeninkomenslanden, zoals hogere rentetarieven en aanhoudende inflatoire druk. De gemeenschappelijke gedragslijn, die van toepassing is tot en met 13 december 2024, heeft betrekking op door de overheid gesteunde exportkredieten voor transacties met overheidsinkopers in landen in klasse II met een landenrisico-indeling tussen 5 en 7, zoals vastgesteld in artikel 22 van de regeling. Voor dergelijke transacties wordt de vereiste minimale aanbetaling verlaagd tot 5 % van het exportcontract en wordt de maximale overheidssteun die de deelnemers kunnen verlenen, verhoogd tot 95 %.

Gezien de objectieve noodzaak voor de Unie om op internationaal niveau snel en flexibel te kunnen optreden als er voorstellen voor een gemeenschappelijke gedragslijn worden ingediend, stelt de Commissie voor dat de Raad de Commissie toestaat om een standpunt vast te stellen dat namens de Unie moet worden ingenomen in de vergaderingen van de deelnemers aan de OESO-regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten met betrekking tot toekomstige gemeenschappelijke gedragslijnen met betrekking tot de vereiste inzake de minimale aanbetaling die door de deelnemers worden voorgesteld. Meer in het bijzonder moet het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen, erin bestaan dat elke toekomstige door een deelnemer aan de regeling voorgestelde gemeenschappelijke gedragslijn betreffende de vereiste inzake de minimale aanbetaling wordt verworpen, zolang de gemeenschappelijke gedragslijn horizontaal van aard is en op meer dan één specifieke transactie van toepassing is.

De EU is van mening dat een vrijwel permanente wijziging van de voorwaarden van de aanbetalingsregels van de regeling niet moet worden bereikt door de gemeenschappelijke gedragslijnen steeds opnieuw te verlengen of te vervangen. In plaats daarvan moet een dergelijke aanpassing worden benaderd op basis van overleg tussen de deelnemers. (Dergelijk overleg is in maart 2023 van start gegaan en bestrijkt alle parameters van een eventuele wijziging van de regels van de regeling inzake aanbetalingen. Er wordt gewerkt aan een afzonderlijk voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad om een dergelijke permanente wijziging mogelijk te maken.)

Op basis hiervan moet de EU toekomstige voorstellen om de procedure voor gemeenschappelijke gedragslijnen te gebruiken om de flexibiliteit verder uit te breiden, kunnen afwijzen. Rekening houdend met het feit dat de beleidscontext op zowel internationaal als EU-niveau mettertijd waarschijnlijk zal evolueren, is het voorgestelde besluit van toepassing tot drie jaar na de vaststelling ervan, waarna de Raad het in dat besluit vastgestelde beleid kan herzien.

3. Rechtsgrondslag

3.1. Procedurele rechtsgrondslag

3.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”3.

3.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

De regels van een overeengekomen gemeenschappelijke gedragslijn hebben uitsluitend voor de in die gedragslijn omschreven transactie of omstandigheden voorrang op de regels van de Regeling. Terwijl de gemeenschappelijke gedragslijnen “zachte wetgeving” zijn voor andere deelnemers aan de regeling, zijn zij voor de EU handelingen met rechtsgevolgen krachtens artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad, waarin het volgende is bepaald: “De richtsnoeren in de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) zijn in de Unie van toepassing. De tekst van de regeling is als bijlage bij deze verordening gevoegd.” Aangezien de gemeenschappelijke gedragslijnen door de deelnemers worden overeengekomen volgens de procedure van de artikelen 54 tot en met 59 van de regeling waarbij het OESO-secretariaat voor exportkredieten betrokken is, zijn zij ook handelingen die zijn vastgesteld door een internationaal orgaan in de zin van artikel 218, lid 9, VWEU.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

3.2. Materiële rechtsgrondslag

3.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen.

3.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.

3.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

4. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien de handeling van de deelnemers aan de regeling de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten – die bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 vormt – zal wijzigen, is het passend deze handeling na de aanvaarding ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.