Toelichting bij COM(2024)505 - - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)505 - . |
---|---|
bron | COM(2024)505 |
datum | 31-10-2024 |
Dit voorstel strekt ertoe het standpunt te bepalen dat namens de EU moet worden ingenomen in het Gemengd Comité van de EER-overeenkomst met betrekking tot de wijziging van Protocol 4 bij die overeenkomst, dat de oorsprongsregels bevat.
2. Achtergrond van het voorstel
2.1. Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (de EER-overeenkomst)
De EER-overeenkomst0 heeft tot doel de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen op een gestadige en evenwichtige wijze te bevorderen. Krachtens de overeenkomst, die op 1 januari 1994 in werking is getreden, moeten de partijen gelijke mededingingsvoorwaarden genieten en dezelfde voorschriften in acht nemen met het oog op de totstandbrenging van een homogene Europese Economische Ruimte (EER).
2.2. Het Gemengd Comité
Het Gemengd Comité, dat overeenkomstig artikel 92 van de EER-overeenkomst is ingesteld, kan besluiten Protocol 4 te wijzigen. Het Gemengd Comité, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de EER-partijen, stelt zijn besluiten en aanbevelingen op in onderlinge overeenstemming tussen de EU en de EVA-staten, die met één stem spreken.
2.3. De beoogde handeling van het Gemengd Comité
Het Gemengd Comité zal op zijn volgende vergadering of bij briefwisseling een besluit over de wijziging van Protocol 4 (de beoogde handeling) aannemen.
De beoogde handeling heeft tot doel Protocol 4 door een nieuw protocol te vervangen, dat een dynamische verwijzing naar de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels bevat, zodat het altijd naar de recentste versie van de geldende conventie verwijst.
De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst.
3. Namens de EU in te nemen standpunt
De Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels (de conventie) bevat bepalingen over de oorsprong van goederen die op grond van de desbetreffende overeenkomsten tussen de partijen worden verhandeld. De EU, Noorwegen en Liechtenstein hebben de conventie op 15 juni 2011 ondertekend en IJsland heeft de conventie op 30 juni 2011 ondertekend.
De EU, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein hebben hun akten van aanvaarding op respectievelijk 26 maart 2012, 9 november 2011, 12 maart 2012 en 28 november 2011 bij de depositaris van de conventie neergelegd. Als gevolg daarvan en op grond van artikel 10, lid 3, van de conventie is de conventie voor de EU en IJsland op 1 mei 2012 in werking getreden, en voor Noorwegen en Liechtenstein op 1 januari 2012.
De conventie is gewijzigd bij Besluit nr. 1/2023 van het Gemengd Comité van de Regionale Conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels van 7 december 2023.
In artikel 6 van de conventie is bepaald dat elke partij de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de conventie daadwerkelijk wordt toegepast. Daartoe moet de bij de overeenkomst opgerichte Associatieraad een besluit vaststellen waarbij de regels van de conventie in Protocol 4 worden opgenomen. Dit gebeurt door in het gewijzigde protocol een verwijzing naar de conventie op te nemen, zodat deze toepasbaar wordt.
Het door de EU in het Gemengd Comité in te nemen standpunt moet door de Raad worden vastgesteld.
De voorgestelde wijzigingen zijn technisch van aard en hebben geen invloed op de inhoud van het thans geldende protocol inzake oorsprongsregels. Zij vereisen dus geen effectbeoordeling.
4. Rechtsgrondslag
4.1. Procedurele rechtsgrondslag
4.1.1. Beginselen
Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord”.
Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn uit hoofde van het internationale recht, maar die “beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”0.
4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval
Het Gemengd Comité is een lichaam dat is ingesteld krachtens een overeenkomst, te weten de EER-overeenkomst.
De door het Gemengd Comité vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. Zij zal bindend zijn uit hoofde van het internationale recht overeenkomstig artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst.
De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de EER-overeenkomst.
De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.
4.2. Materiële rechtsgrondslag
4.2.1. Beginselen
De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de EU een standpunt wordt ingenomen.
4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval
De doelstelling en inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op het gemeenschappelijk handelsbeleid.
De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.
4.3. Conclusie
De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.
5. BEKENDMAKING VAN DE BEOOGDE HANDELING
Aangezien de handeling van het Gemengd Comité de EER-overeenkomst zal wijzigen, is het passend de handeling na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.