Toelichting bij COM(2025)18 - Op de Conferentie van de partijen namens de EU in te nemen standpunt over wijziging van bijlage III bij het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, in verband met de voorgenomen goedkeuring van besluiten om bijlage III te wijzigen door acetochloor, carbosulfan, chloorpyrifos, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en kwik, methylbromide en paraquat daaraan toe te voegen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. Het Verdrag van Rotterdam

Het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel (“het Verdrag”) heeft tot doel gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen te bevorderen onder de partijen die bij de internationale handel in bepaalde gevaarlijke chemische stoffen betrokken zijn, teneinde de gezondheid van mens en milieu te beschermen tegen eventuele schade en bij te dragen tot een milieuverantwoord gebruik van die stoffen. Het Verdrag is op 24 februari 2004 in werking getreden.

De Europese Unie is partij bij het Verdrag1.

2.2. De Conferentie van de Partijen

De krachtens artikel 18 van het Verdrag opgerichte Conferentie van de Partijen (COP) is het bestuursorgaan van het Verdrag van Rotterdam. Dit orgaan komt normaliter om de twee jaar samen om toezicht te houden op de uitvoering van het Verdrag. Het beoordeelt ook chemische stoffen op verzoek van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen (CRC).

Volgens artikel 5, lid 1, van het Verdrag moeten partijen kennisgevingen indienen van definitieve regelgeving om het gebruik van een chemische stof op nationaal niveau te verbieden of aan strenge beperkingen te onderwerpen. Als het secretariaat voor dezelfde chemische stof twee kennisgevingen van twee partijen uit twee verschillende regio’s ontvangt waarvoor de procedure voor voorafgaande geïnformeerde toestemming geldt, worden deze kennisgevingen doorgegeven aan de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen. De CRC moet deze kennisgevingen toetsen aan de criteria van bijlage II bij het Verdrag en een aanbeveling aannemen met betrekking tot de opname in de lijst van de stof die ter overweging aan de COP is voorgelegd.

Daarnaast kan elke partij die een ontwikkelingsland of een land met een overgangseconomie is en die als gevolg van het gebruik op zijn grondgebied, onder de gewone gebruiksvoorwaarden, van een zeer gevaarlijke pesticideformulering problemen ondervindt, overeenkomstig artikel 6, lid 1, voorstellen de zeer gevaarlijke pesticideformulering in bijlage III bij het Verdrag op te nemen. De CRC moet deze voorstellen toetsen aan de criteria van bijlage IV bij het Verdrag en een aanbeveling aannemen met betrekking tot de opname in de lijst van de zeer gevaarlijke pesticideformulering die ter overweging aan de COP is voorgelegd.

De procedure voor de aanneming van wijzigingen van het Verdrag wordt geregeld bij artikel 21 van het Verdrag en de procedure voor de aanneming en wijziging van bijlagen bij artikel 22. Overeenkomstig artikel 23 van het Verdrag heeft elke partij één stem. Regionale organisaties voor economische integratie, zoals de EU, oefenen hun stemrecht echter uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van de lidstaten die partij zijn bij het Verdrag.

2.3. De beoogde handeling van de Conferentie van de Partijen

De Conferentie van de Partijen zal zich tijdens haar twaalfde gewone vergadering beraden over het opnemen van acetochloor, carbosulfan, chloorpyrifos, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en kwik, methylbromide en paraquat in bijlage III bij het Verdrag.

Chemische stoffen die in bijlage III worden opgenomen, worden onderworpen aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming wanneer zij internationaal verhandeld worden. Dit houdt onder meer in dat partijen reacties inzake de invoer bij het secretariaat moeten indienen, zodat het secretariaat die aan alle partijen ter beschikking kan stellen. Partijen die de betreffende chemische stoffen uitvoeren, moeten rekening houden met deze reacties inzake de invoer.

De beoogde handelingen worden bindend voor de partijen overeenkomstig artikel 22, lid 5, punt c), van het Verdrag, waarin het volgende is bepaald: “Een besluit om bijlage III te wijzigen wordt door de depositaris onverwijld aan de partijen meegedeeld. De wijziging treedt voor alle partijen in werking op een in het besluit vast te stellen datum.”.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Het standpunt dat op de twaalfde vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Rotterdam namens de Unie moet worden ingenomen, is het steunen van de opneming in bijlage III bij het Verdrag van acetochloor, carbosulfan, chloorpyrifos, wit asbest (chrysotiel), fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer), iprodion, vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, en kwik, methylbromide en paraquat, in overeenstemming met de desbetreffende aanbevelingen van de Commissie ter beoordeling van chemische stoffen (CRC).

De partijen hadden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het Verdrag kennisgevingen ingediend van definitieve regelgeving om het gebruik van een acetochloor, carbosulfan, chloorpyrifos, wit asbest (chrysotiel), iprodion, kwik, methylbromide en paraquat op nationaal niveau te verbieden of aan strenge beperkingen te onderwerpen.

Daarnaast hadden partijen voorstellen ingediend om fenthion (ULV-formuleringen (Ultra Low Volume) met 640 g werkzame stof/liter of meer) en vloeibare formuleringen (emulgeerbaar concentraat en oplosbaar concentraat) die paraquatdichloride in een concentratie van 276 g/liter of meer bevatten, wat overeenkomt met een paraquat-ion-concentratie van 200 g/liter of meer, overeenkomstig artikel 6, lid 1, op te nemen in bijlage III bij het Verdrag.

De CRC heeft de kennisgevingen getoetst aan de criteria van bijlage II en de voorstellen aan de criteria van bijlage IV bij het Verdrag en is tot de conclusie gekomen dat aan alle relevante criteria is voldaan.

Chemische stoffen die in bijlage III worden opgenomen, worden onderworpen aan de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming wanneer zij internationaal verhandeld worden. Dit houdt onder meer in dat partijen reacties inzake de invoer bij het secretariaat moeten indienen, zodat het secretariaat die aan alle partijen ter beschikking kan stellen. Partijen die de betreffende chemische stoffen uitvoeren, moeten rekening houden met deze reacties inzake de invoer.

Het voorstel is in overeenstemming met en vormt een aanvulling op Verordening (EU) nr. 649/2012, waarmee het Verdrag van Rotterdam in de Unie wordt uitgevoerd. Het is volledig in overeenstemming met het doel van het Verdrag om gedeelde verantwoordelijkheid en gezamenlijke inspanningen van de bij de internationale handel in bepaalde gevaarlijke chemische stoffen betrokken partijen te bevorderen teneinde de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen eventuele schade en bij te dragen tot een milieuverantwoord gebruik van die stoffen.

Het voorstel is in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1107/2009, Verordening (EU) nr. 528/2012 en Verordening (EG) nr. 1907/2006, aangezien het eventuele besluiten over het in de handel brengen van chemische stoffen in de Europese Unie onverlet laat.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn uit hoofde van het internationale recht, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt2.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

De Conferentie van de Partijen is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel.

De door de Conferentie van de Partijen vast te stellen handelingen zijn handelingen met rechtsgevolgen. De beoogde handelingen tot wijziging van bijlage III zullen overeenkomstig artikel 22 van het Verdrag van Rotterdam volkenrechtelijk bindend zijn en zullen moeten worden doorgevoerd in Verordening (EU) nr. 649/2012.

De beoogde handelingen strekken niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is daarom artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling waarover namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

Wanneer een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen als materiële rechtsgrondslag hebben.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De beoogde handelingen hebben doelstellingen en componenten op het gebied van “milieu” en “handel”. Deze elementen van de beoogde handelingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zonder dat het ene ondergeschikt is aan het andere.

Het voorgestelde besluit heeft derhalve de volgende artikelen als materiële rechtsgrondslag: artikel 192, lid 1, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit wordt gevormd door artikel 192, lid 1, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.