Toelichting bij COM(2025)151 - Standpunt EU in het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de verlenging van de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen tijdens de vergadering van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 23 april 2025 in verband met de beoogde vaststelling van een besluit waarbij de termijn voor de toetreding tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“het Verdrag van Istanbul” of “het verdrag”) voor Tunesië wordt verlengd tot en met 23 april 2027.


1.1. Het Verdrag van Istanbul

Het Verdrag van Istanbul bevat alomvattende en geharmoniseerde regels ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in Europa en daarbuiten. Het verdrag is op 1 augustus 2014 in werking getreden.

De EU heeft het verdrag in juni 2017 ondertekend en heeft op 28 juni 2023 de toetredingsprocedure afgerond, waardoor het verdrag voor de EU op 1 oktober 2023 in werking is getreden. De EU is tot het verdrag toegetreden voor aangelegenheden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, namelijk aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie1 en aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non-refoulement2. Wat dit laatste betreft, zijn Ierland en Denemarken niet gebonden door de uitoefening van de bevoegdheid van de Unie3. Er zijn momenteel 39 partijen bij het verdrag, waaronder de EU en 22 EU-lidstaten4.


1.2. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa

Het Comité van Ministers (CM) is het besluitvormingsorgaan van de Raad van Europa (RvE). Het CM bestaat uit de ministers van Buitenlandse Zaken van de 46 lidstaten van de Raad van Europa en hun permanente vertegenwoordigers in Straatsburg treden op als plaatsvervangers. De rol en de taken van het CM worden beschreven in hoofdstuk IV van het statuut van de RvE (hierna “het statuut” genoemd)5. Overeenkomstig artikel 14 van het statuut heeft elk lid van de RvE recht op één vertegenwoordiger in het CM en heeft elke vertegenwoordiger recht op één stem. Alle EU-lidstaten zijn lid van de RvE en zijn dus vertegenwoordigd in het CM. Het CM komt eenmaal per jaar bijeen op ministerieel niveau en wekelijks op het niveau van de plaatsvervangers.


1.3. Het beoogde besluit van het Comité van Ministers van de Raad van Europa

In artikel 75, lid 1, van het Verdrag van Istanbul is bepaald dat het verdrag openstaat voor ondertekening door de RvE-lidstaten, de niet-RvE-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling ervan en de EU. Artikel 76, lid 1, bepaalt voorts dat het verdrag ook openstaat voor toetreding door niet-RvE-lidstaten die niet hebben deelgenomen aan de opstelling ervan, mits zij door het CM formeel zijn uitgenodigd om toe te treden. In dit verband kan het CM, na raadpleging en verkrijging van unanieme instemming van de partijen bij het Verdrag van Istanbul, elke niet-RvE-lidstaat uitnodigen tot dit verdrag toe te treden, door een door de meerderheid als voorzien in artikel 20(d) van het statuut van de Raad van Europa genomen besluit (tweederdemeerderheid van het CM) en door de unanieme stemming door de vertegenwoordigers van de partijen die recht hebben op een zetel in het Comité van Ministers6.

Op 22 april 2020 heeft het CM besloten Tunesië uit te nodigen tot het Verdrag van Istanbul toe te treden. Overeenkomstig het besluit is deze uitnodiging geldig voor een periode van vijf jaar vanaf de vaststelling ervan, d.w.z. tot en met 23 april 2025.

Bij brief van 20 februari 2025 heeft Tunesië verzocht om verlenging van de termijn voor toetreding tot het verdrag tot en met 23 april 2027, om zijn interne procedures te kunnen afronden. De lidstaten van de RvE en de partijen bij het Verdrag van Istanbul zijn bij brief van 3 maart 2025 in kennis gesteld van het verzoek en van het feit dat een nieuw besluit van het CM vereist is. De groep van rapporteurs voor juridische samenwerking van het CM (GR-J) zal het verzoek naar verwachting bespreken tijdens haar vergadering van 17 april 2025, waarna het CM naar verwachting een besluit zal vaststellen waarbij de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van Istanbul wordt verlengd tot en met 23 april 2027, zoals gevraagd (“het beoogde besluit”).

2. Namens de Unie in te nemen standpunt

Voorgesteld wordt dat het standpunt dat namens de EU tijdens de vergadering van het CM op 23 april 2025 moet worden ingenomen, erin bestaat de verlenging van de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van Istanbul tot en met 23 april 2027 te steunen, zodat Tunesië de nodige tijd krijgt om zijn interne procedures te kunnen afronden. De toetreding van Tunesië zou gunstig zijn voor de Unie, aangezien daarmee de ambitieuze normen van het verdrag ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld tot dat land zouden worden uitgebreid.


3. Rechtsgrondslag

3.1. Procedurele rechtsgrondslag

3.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Artikel 218, lid 9, VWEU, is van toepassing, ongeacht of de Unie lid is van het betrokken lichaam dan wel partij is bij de betrokken overeenkomst7.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat ook handelingen van organisatorische aard die van invloed zijn op de wijze waarop besluiten binnen het lichaam worden genomen, bijvoorbeeld wanneer een lichaam met beslissingsbevoegdheid een nieuw land toelaat als lid.

3.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het CM is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten het statuut. Het door het CM vast te stellen besluit tot verlenging van de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van Istanbul is een handeling met rechtsgevolgen. De verlenging van de termijn voor toetreding tot het verdrag houdt in dat de geldigheidsduur van de uitnodiging, die anders op 23 april 2025 zou verstrijken, wordt verlengd tot en met 23 april 2027. Indien de termijn wordt verlengd en Tunesië binnen de gestelde termijn tot het Verdrag van Istanbul toetreedt, zullen er in het kader van dat verdrag verdragsbetrekkingen tussen de EU en Tunesië tot stand worden gebracht. Het door het CM genomen besluit kan ook rechtsgevolgen hebben voor de Unie, omdat de toetreding van Tunesië van invloed zou zijn op de wijze waarop besluiten worden genomen in het Comité van de Partijen bij het Verdrag van Istanbul. De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het verdrag. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

3.2. Materiële rechtsgrondslag

3.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling waarover namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

Wanneer een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen als materiële rechtsgrondslag hebben.

3.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

Wat de materiële rechtsgrondslag betreft: de EU is tot het Verdrag van Istanbul toegetreden voor aangelegenheden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, namelijk aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie8 en aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non-refoulement9. De toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul is opgesplitst in twee afzonderlijke besluiten van de Raad om rekening te houden met de bijzondere positie van Denemarken en Ierland met betrekking tot titel V van het VWEU. Aangezien de verdragsrelatie met Tunesië betrekking zou hebben op alle aspecten van het verdrag, moet dus ook het besluit tot bepaling van het namens de Unie in het CM in te nemen standpunt in twee parallelle besluiten worden opgesplitst. De rechtsgrondslag van het onderhavige besluit heeft betrekking op aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie. De materiële rechtsgrondslag van dit besluit is derhalve artikel 336 VWEU.

3.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 336 VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.