Overwegingen bij COM(2021)663 - Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
(1) De bevoegde autoriteiten, hun personeel en de leden van hun bestuursorganen moeten onafhankelijk zijn van politieke en economische beïnvloeding. Het risico van belangenconflicten ondermijnt de integriteit van het financiële stelsel van de Unie en schaadt het doel van een geïntegreerde bankenunie en kapitaalmarktenunie. Richtlijn 2013/36/EU moet voorzien in meer gedetailleerde bepalingen voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeel en hun management, onafhankelijk en objectief handelen. In dit verband moeten minimumvereisten worden vastgesteld om belangenconflicten te voorkomen. De Europese Bankautoriteit (EBA) moet op basis van internationale beste praktijken richtsnoeren inzake het voorkomen van belangenconflicten uitvaardigen voor de bevoegde autoriteiten.

(2) De bevoegde autoriteiten moeten over de bevoegdheid beschikken om de aan een kredietinstelling verleende vergunning in te trekken wanneer die kredietinstelling wordt beschouwd als een instelling die faalt of waarschijnlijk gaat falen en tegelijkertijd niet heeft voldaan aan de andere afwikkelingsvoorwaarden van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad 43 of Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad 44 . In een dergelijke situatie moet een kredietinstelling worden geliquideerd overeenkomstig de toepasselijke nationale insolventieprocedures of andere soorten procedures die in het nationale recht voor die instellingen zijn vastgesteld, en moet zij dus de activiteiten waarvoor de vergunning was verleend, stopzetten.

(3) Het verrichten van bankdiensten in de Unie is afhankelijk van de voorwaarde dat de kredietinstelling vooraf over een vergunning beschikt en fysiek aanwezig is via een rechtspersoon of een bijkantoor op haar grondgebied. Alleen op die manier kunnen kredietinstellingen onderworpen zijn aan effectieve prudentiële regelgeving en effectief prudentieel toezicht teneinde het risico op falen tot een minimum te beperken en, in voorkomend geval, om dat falen te beheren zodat het zich niet op wanordelijke wijze verspreidt en leidt tot de instorting van het financiële stelsel (besmettingsrisico door bijvoorbeeld een bankrun of een bankfaillissement als gevolg van onvoorzichtige leningen). Het aanbieden van bankdiensten in de Unie zonder een dergelijke fysieke aanwezigheid zou de aanwezigheid en prevalentie op de financiële markten waar kredietinstellingen nauw betrokken zijn, vergroten van risicosegmenten die niet aan de prudentiële regelgeving en het prudentiële toezicht van de Unie zijn onderworpen, hetgeen uiteindelijk een bedreiging kan vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of van haar afzonderlijke lidstaten. De financiële crisis van 2008-2009 is het meest recente historische precedent dat benadrukt hoe kleine marktsegmenten de bron van aanzienlijke bedreigingen voor de financiële stabiliteit van de Unie en haar lidstaten kunnen worden indien zij buiten het toepassingsgebied van prudentiële regelgeving en prudentieel toezicht blijven. Daarom is het noodzakelijk in het Unierecht een expliciete vereiste op te nemen dat ondernemingen die in een derde land gevestigd zijn en in de Unie bankdiensten willen verrichten, ten minste een bijkantoor in een lidstaat moeten vestigen en dat een vergunning aan dat bijkantoor moet worden verleend overeenkomstig de wetgeving van de Unie, tenzij de onderneming bankdiensten in de Unie wil verrichten via een dochteronderneming. Dit vereiste om een bijkantoor op te richten moet echter niet van toepassing zijn in het geval van reverse solicitation van diensten, aangezien het dan de klant is die de onderneming in het derde land benadert om het verrichten van de dienst aan te vragen.

(4) Toezichthouders van kredietinstellingen moeten over alle nodige bevoegdheden beschikken om hun taken te kunnen uitvoeren; die bevoegdheden moeten ook de verschillende transacties van de onder toezicht staande entiteiten bestrijken. Daartoe, en om het gelijke speelveld te vergroten, moeten toezichthouders beschikken over alle toezichtbevoegdheden die nodig zijn om betrekking te kunnen hebben op alle transacties van materieel belang die door de onder toezicht staande entiteiten kunnen worden uitgevoerd. De Europese Centrale Bank en de nationale bevoegde autoriteiten moeten daarom in kennis worden gesteld wanneer een materiële transactie, met inbegrip van verwervingen door onder toezicht staande entiteiten van materiële deelnemingen in financiële of niet-financiële entiteiten, materiële overdrachten van activa en passiva van of naar onder toezicht staande entiteiten, en fusies en splitsingen waarbij een onder toezicht staande entiteit betrokken is, door een onder toezicht staande entiteit aanleiding geeft tot bezorgdheid over haar prudentiële profiel of over mogelijke activiteiten op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering. Voorts moeten de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om in dergelijke gevallen op te treden.

(5) Met betrekking tot fusies en splitsingen stelt Richtlijn (EU) 2017/1132 geharmoniseerde regels en procedures vast, met name voor grensoverschrijdende fusies en splitsingen van kapitaalvennootschappen. Daarom moet de in deze richtlijn vastgestelde beoordelingsprocedure door de bevoegde autoriteiten een aanvulling vormen op Richtlijn (EU) 2017/1132 en mag zij niet in strijd zijn met de bepalingen ervan. In het geval van grensoverschrijdende fusies en splitsingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2017/1132 vallen, moet het gemotiveerde advies van de bevoegde toezichthoudende autoriteit een onderdeel zijn van de beoordeling van de naleving van alle relevante voorwaarden en de correcte vervulling van alle procedures en formaliteiten die vereist zijn voor het aan de fusie of de splitsing voorafgaande attest. Het gemotiveerde advies moet daarom worden bezorgd aan de aangewezen nationale instantie die verantwoordelijk is voor de afgifte van het aan de fusie of de splitsing voorafgaand attest uit hoofde van Richtlijn (EU) 2017/1132.

(6) Om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten kunnen ingrijpen voordat een van deze transacties van materieel belang wordt uitgevoerd, moeten zij vooraf in kennis worden gesteld. Die kennisgeving moet vergezeld gaan van de informatie die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de voorgenomen transactie te kunnen beoordelen vanuit prudentieel oogpunt en vanuit het oogpunt van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Die beoordeling door de bevoegde autoriteiten moet beginnen op het moment van ontvangst van de kennisgeving met daarin alle gevraagde informatie en, in het geval van de verwerving van een materiële deelneming of de materiële overdracht van activa en passiva, in de tijd beperkt zijn.

(7) In het geval van de verwerving van een gekwalificeerde deelneming of de materiële overdracht van activa of passiva kan de conclusie van de beoordeling ertoe leiden dat de bevoegde autoriteit besluit zich tegen de transactie te verzetten. Indien de bevoegde autoriteiten binnen een bepaalde termijn geen bezwaar maken, wordt de transactie geacht te zijn goedgekeurd.

(8) Om evenredigheid te waarborgen en onnodige administratieve lasten te vermijden, moeten die aanvullende bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten alleen van toepassing zijn op transacties die als van materieel belang worden beschouwd. Alleen transacties die uit fusies of splitsingen bestaan, moeten automatisch als transacties van materieel belang worden behandeld, aangezien kan worden verwacht dat de nieuw opgerichte entiteit een wezenlijk ander prudentieel profiel heeft dan de entiteiten die oorspronkelijk bij de fusie of splitsing betrokken waren. Ook mogen fusies of splitsingen niet door entiteiten worden gesloten voordat een voorafgaand positief advies van de bevoegde autoriteiten is ontvangen. Andere transacties (met inbegrip van de verwerving van een deelneming en de overdracht van activa en passiva) moeten, wanneer zij van materieel belang worden geacht, door de bevoegde autoriteiten worden beoordeeld op basis van een stilzwijgende goedkeuringsprocedure.

(9) In sommige situaties (bijvoorbeeld wanneer er entiteiten bij betrokken zijn die in verschillende lidstaten gevestigd zijn) kunnen voor transacties meerdere kennisgevingen en beoordelingen van verschillende bevoegde autoriteiten nodig zijn, hetgeen een efficiënte samenwerking tussen die autoriteiten vereist. Daarom moeten de samenwerkingsverplichtingen worden gepreciseerd, met name vroegtijdige grensoverschrijdende kennisgevingen, een vlotte uitwisseling van informatie en coördinatie bij de beoordeling.

(10) De bepalingen betreffende de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling moeten worden afgestemd op de bepalingen inzake de verwerving van een gekwalificeerde deelneming door een instelling, indien beide beoordelingen voor dezelfde transactie moeten worden verricht. Zonder een juiste formulering zouden deze bepalingen immers kunnen leiden tot inconsistenties in de beoordeling door de bevoegde autoriteiten en uiteindelijk in de door hen genomen besluiten. Daarom moet worden voorzien in soortgelijke extra tijd voor de bevoegde autoriteiten om de ontvangst van de kennisgeving te bevestigen wanneer de transactie als complex wordt beschouwd.

(11) De EBA moet worden gemachtigd om technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen te ontwikkelen om te zorgen voor een passend kader voor het gebruik van die aanvullende toezichtsbevoegdheden. Die technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen moeten met name de informatie specificeren die de bevoegde autoriteiten moeten ontvangen, de te beoordelen elementen en de samenwerking wanneer er meer dan één bevoegde autoriteit bij betrokken is. Deze verschillende elementen zijn van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat met een voldoende geharmoniseerde toezichtmethode bepalingen inzake de aanvullende bevoegdheden efficiënt kunnen worden uitgevoerd, met zo min mogelijk extra administratieve lasten.

(12) Het is van cruciaal belang dat kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings voldoen aan de prudentiële vereisten om hun veiligheid en soliditeit te waarborgen en de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, zowel op het niveau van de Unie in haar geheel als in elke lidstaat. Daarom moeten de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om tijdig afdoende maatregelen te nemen wanneer die kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings en hun effectieve beheerders de prudentiële vereisten of toezichtbesluiten niet naleven.

(13) Om een gelijk speelveld op het gebied van sanctiebevoegdheden te waarborgen, zou van de lidstaten moeten worden vereist dat zij voorzien in doeltreffende, evenredige en ontradende administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen in verband met inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad 45 . De lidstaten zouden met name administratieve sancties moeten kunnen opleggen wanneer de desbetreffende inbreuk ook onder het nationale strafrecht valt. Die administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen moeten voldoen aan bepaalde minimumvereisten, waaronder de minimumbevoegdheden die de bevoegde autoriteiten moeten krijgen om deze op te leggen, de criteria waarmee de bevoegde autoriteiten rekening moeten houden bij de toepassing ervan, openbaarmakingsvereisten of de niveaus van administratieve sancties en dwangsommen. De lidstaten moeten specifieke regels en doeltreffende mechanismen vaststellen voor de toepassing van dwangsommen.

(14) Administratieve geldboeten moeten een afschrikkend effect hebben om te voorkomen dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon die inbreuk maakt op de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of op Verordening (EU) nr. 575/2013, in de toekomst op dezelfde of soortgelijke wijze handelt. De lidstaten moeten worden verplicht te voorzien in doeltreffende, evenredige en ontradende administratieve sancties. Voorts moeten de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en de hoogte van administratieve geldboeten rekening houden met eerdere strafrechtelijke sancties die zijn opgelegd aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor dezelfde inbreuk verantwoordelijk is. Dit moet ervoor zorgen dat de alle sancties en andere administratieve maatregelen die met het oog op bestraffing worden opgelegd in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures, niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. Daartoe is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de justitiële autoriteiten wordt versterkt in geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures tegen dezelfde personen die voor dezelfde inbreuk verantwoordelijk zijn. De lidstaten moeten specifieke regels en mechanismen vaststellen om een dergelijke samenwerking te vergemakkelijken.

(15) De bevoegde autoriteiten moeten administratieve sancties kunnen opleggen aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dezelfde handelingen of het nalaten van handelingen. Een dergelijke cumulatie van procedures en sancties voor dezelfde inbreuk moet echter verschillende doelstellingen van algemeen belang nastreven. De lidstaten moeten regels vaststellen om te zorgen voor een passende coördinatie tussen administratieve en strafrechtelijke procedures. Dergelijke regels moeten het opleggen van gecumuleerde sancties voor dezelfde inbreuk aan de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon beperken tot hetgeen strikt noodzakelijk is om die verschillende doelstellingen te verwezenlijken. Voorts moeten de lidstaten regels vaststellen om ervoor te zorgen dat alle administratieve en strafrechtelijke sancties en andere maatregelen die in geval van cumulatie van procedures worden opgelegd, niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat dergelijke dubbele procedures en daaropvolgende sancties in overeenstemming zijn met het ne bis in idem-beginsel en dat de rechten van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon naar behoren worden beschermd.

(16) Administratieve geldboeten voor rechtspersonen moeten consequent worden opgelegd, met name wat betreft de bepaling van het maximumbedrag van de administratieve sancties, waarbij rekening moet worden gehouden met de totale jaarlijkse netto-omzet van de betrokken onderneming. De huidige definitie van de totale jaarlijkse netto-omzet in Richtlijn 2013/36/EU is niet exhaustief, duidelijk noch volledig genoeg om een gelijk speelveld bij de toepassing van administratieve geldboeten te waarborgen. Daarom moeten verschillende elementen van de huidige definitie van de totale jaarlijkse netto-omzet worden verduidelijkt om een inconsistente interpretatie te voorkomen.

(17) Naast administratieve sancties moeten de bevoegde autoriteiten ook dwangsommen kunnen opleggen aan kredietinstellingen, financiële holdings, gemengde financiële holdings en hun effectieve beheerders wegens niet-nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU, Verordening (EU) nr. 575/2013 of een besluit van een bevoegde autoriteit. Deze handhavingsmaatregelen moeten worden opgelegd wanneer een inbreuk op een voorschrift of een toezichtbesluit van de bevoegde autoriteit voortduurt. De bevoegde autoriteiten moeten die handhavingsmaatregelen kunnen opleggen zonder een voorafgaand verzoek, bevel of waarschuwing te hoeven richten tot de partij in overtreding. Aangezien het doel van de dwangsommen erin bestaat natuurlijke personen of rechtspersonen te dwingen een voortdurende inbreuk te beëindigen, mag de toepassing van dwangsommen de bevoegde autoriteiten er niet van weerhouden verdere administratieve sancties voor dezelfde inbreuk op te leggen.

(18) Het is noodzakelijk administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat er na een inbreuk zoveel mogelijk maatregelen kunnen worden genomen, ook om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of deze in het nationale recht als administratieve sanctie of andere administratieve maatregel zijn aangemerkt. Daarom moeten de lidstaten kunnen voorzien in aanvullende sancties en hogere administratieve geldboeten.

(19) De bevoegde autoriteiten moeten dwangsommen opleggen die evenredig en doeltreffend zijn. Zij moeten dus rekening houden met de mogelijke gevolgen van de dwangsom voor de financiële situatie van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de inbreuk pleegt, en trachten te voorkomen dat de sanctie die natuurlijke persoon of rechtspersoon insolvent zou maken, in ernstige financiële moeilijkheden zou brengen of een onevenredig percentage van zijn totale jaaromzet zou vertegenwoordigen.

(20) Als het rechtsstelsel van de lidstaat niet toestaat dat de in deze richtlijn vastgestelde administratieve sancties worden opgelegd, moet het mogelijk zijn de regels inzake administratieve sancties zodanig toe te passen dat de sanctie door de bevoegde autoriteit wordt geïnitieerd en door rechterlijke instanties wordt opgelegd. Daarom moeten deze lidstaten ervoor zorgen dat de toepassing van de regels en sancties hetzelfde effect heeft als de administratieve sancties die door de bevoegde autoriteiten worden opgelegd. Bij het opleggen van dergelijke sancties moeten de rechterlijke instanties rekening houden met de aanbeveling van de bevoegde autoriteit die de sanctie initieert. De opgelegde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontradend zijn.

(21) Om te voorzien in passende sancties voor inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, moet de lijst van inbreuken waarvoor administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen gelden, worden aangevuld. Daarom moet de lijst van inbreuken op grond van artikel 67 van Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd.

(22) De reglementering van bijkantoren die door ondernemingen uit een derde land zijn opgericht om in een lidstaat bankdiensten te verrichten, is onderworpen aan het nationale recht en slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door Richtlijn 2013/36/EU. Hoewel bijkantoren uit derde landen een aanzienlijke aanwezigheid op de bancaire markten van de Unie hebben, zijn zij momenteel alleen onderworpen aan informatievereisten op zeer hoog niveau, maar niet aan prudentiële normen op Unieniveau of samenwerkingsregelingen op het gebied van toezicht. Het totale gebrek aan een gemeenschappelijk prudentieel kader leidt ertoe dat bijkantoren uit derde landen worden onderworpen aan uiteenlopende nationale vereisten met een wisselend niveau van voorzichtigheid en een variërende reikwijdte. Voorts ontbreekt het de bevoegde autoriteiten aan uitgebreide informatie en aan de nodige toezichtinstrumenten om naar behoren toezicht te houden op de specifieke risico’s die ontstaan door groepen uit derde landen die zowel via bijkantoren als dochterondernemingen in een of meer lidstaten actief zijn. Er zijn momenteel geen geïntegreerde toezichtregelingen met betrekking tot deze groepen en de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op elk bijkantoor van een groep uit een derde land, is niet verplicht informatie uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op andere bijkantoren en dochterondernemingen van dezelfde groep. Een dergelijk gefragmenteerd regelgevingslandschap houdt risico’s in voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie, die naar behoren moeten worden aangepakt met een geharmoniseerd kader voor bijkantoren uit derde landen. Een dergelijk kader moet gemeenschappelijke minimumvereisten omvatten inzake vergunningverlening, prudentiële normen, interne governance, toezicht en rapportage. Deze reeks vereisten moet voortbouwen op de vereisten die de lidstaten reeds toepassen op bijkantoren uit derde landen op hun grondgebied, en moet rekening houden met soortgelijke of gelijkwaardige vereisten die derde landen op buitenlandse bijkantoren toepassen, teneinde de samenhang tussen de lidstaten te waarborgen en het Uniekader voor bijkantoren uit derde landen af te stemmen op de gangbare internationale praktijken op dit gebied.

(23) Om redenen van evenredigheid moeten de vereisten voor bijkantoren uit derde landen in acht worden genomen in verhouding tot het risico dat zij vormen voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie en de lidstaten. Bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1 indien zij als risicovoller worden beschouwd, of als klasse 2 indien zij klein en niet-complex zijn en geen significant risico voor de financiële stabiliteit vormen (overeenkomstig de definitie van “kleine en niet-complexe instelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013). Bijkantoren uit derde landen met in de lidstaat geboekte activa voor een bedrag van 5 000 000 000 EUR of meer moeten dus worden beschouwd als risicovoller vanwege hun grotere omvang en complexiteit, omdat het falen ervan kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van de markt voor bankdiensten of het bankwezen van de lidstaat. Bijkantoren uit derde landen die retaildeposito’s mogen aanvaarden, moeten ook als risicovoller worden beschouwd ongeacht hun omvang, voor zover het falen ervan zeer kwetsbare deposanten zou treffen en zou kunnen leiden tot een verlies van vertrouwen in de veiligheid en soliditeit van het bankenstelsel van de lidstaat ter bescherming van het spaargeld van de burgers. Beide soorten bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1.

(24) Bijkantoren uit derde landen moeten ook worden ingedeeld als klasse 1 indien de onderneming in het derde land die het hoofdkantoor is (de “hoofdonderneming”), onderworpen is aan regulering, toezicht en uitvoering van dergelijke regelgeving die niet ten minste gelijkwaardig is bevonden aan Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, of indien het betrokken derde land is aangemerkt als een derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regeling inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad 46 . Die bijkantoren uit derde landen vormen een aanzienlijk risico voor de financiële stabiliteit van de Unie en van de lidstaat van vestiging omdat de bancaire regelgevings- of antiwitwaskaders die op hun hoofdonderneming van toepassing zijn, de specifieke risico’s die voortvloeien uit de activiteiten van het bijkantoor in de lidstaat, of de risico’s voor tegenpartijen in de lidstaat die door de groep uit het derde land worden gecreëerd, niet adequaat opvangen of kunnen monitoren. Om te bepalen of de bancaire prudentiële en toezichtnormen van het derde land gelijkwaardig zijn aan de normen van de Unie, moet de Commissie de EBA kunnen gelasten een beoordeling uit te voeren overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 575/2013. De EBA moet ervoor zorgen dat de beoordeling op rigoureuze en transparante wijze en volgens een deugdelijke methodologie wordt uitgevoerd. Voorts moet de EBA ook overleg plegen en nauw samenwerken met de toezichthoudende autoriteiten en overheidsdiensten van derde landen die belast zijn met de regulering van het bankwezen en, in voorkomend geval, met partijen uit de particuliere sector, teneinde deze partijen billijk te behandelen en hen in de gelegenheid te stellen binnen een redelijke termijn documentatie in te dienen en opmerkingen te maken. De EBA moet er ook voor zorgen dat het overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgebrachte verslag naar behoren wordt gemotiveerd, een gedetailleerde beschrijving van de beoordeelde aangelegenheden bevat en binnen een redelijke termijn wordt verstrekt.

(25) De bevoegde autoriteiten moeten de uitdrukkelijke bevoegdheid hebben om per geval te eisen dat bijkantoren uit derde landen een vergunning aanvragen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU, ten minste wanneer die bijkantoren activiteiten verrichten met tegenpartijen in andere lidstaten in strijd met de internemarktregels of wanneer zij een aanzienlijk risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten worden verplicht periodiek te beoordelen of bijkantoren uit derde landen die in hun boeken activa voor een bedrag van ten minste 30 000 000 000 EUR aanhouden, systeemrelevant zijn. Alle bijkantoren uit derde landen die behoren tot dezelfde groep uit een derde land en die in één of meerdere lidstaten van de Unie gevestigd zijn, moeten gezamenlijk aan een dergelijke periodieke beoordeling worden onderworpen. Bij die beoordeling moet aan de hand van specifieke criteria worden onderzocht of die bijkantoren een risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of haar lidstaten dat van vergelijkbaar niveau is als dat van instellingen die in het kader van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 als “systeemrelevant” worden aangemerkt. Indien de bevoegde autoriteiten concluderen dat bijkantoren uit derde landen systeemrelevant zijn, moeten zij aan die bijkantoren vereisten opleggen die passend zijn om de risico’s voor de financiële stabiliteit te beperken. Daartoe moeten de bevoegde autoriteiten van bijkantoren uit derde landen kunnen eisen dat zij een vergunning als dochterinstelling uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU aanvragen om de uitoefening van bankactiviteiten in de lidstaat of in de gehele Unie voort te zetten. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten andere vereisten kunnen opleggen, zoals een verplichting om de activa of activiteiten van bijkantoren uit derde landen in de Unie zodanig te herstructureren dat die bijkantoren niet langer systemisch zijn, of een vereiste om te voldoen aan aanvullende kapitaal-, liquiditeits-, rapportage- of openbaarmakingsvereisten, indien dat toereikend zou zijn om de risico’s voor de financiële stabiliteit aan te pakken. De bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben geen van deze vereisten op te leggen aan als systeemrelevant beoordeelde bijkantoren uit derde landen indien de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat de risico’s die deze bijkantoren inhouden voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit van de Unie en de lidstaten, niet significant zouden toenemen als dergelijke vereisten voor een periode van ten hoogste één jaar niet worden opgelegd.

(26) Om de consistentie van toezichtbesluiten te waarborgen ten aanzien van een groep uit een derde land met bijkantoren en dochterondernemingen in de hele Unie, moet een leidende bevoegde autoriteit worden aangewezen om de systeemrelevante beoordeling uit te voeren. Die rol moet toekomen aan de consoliderende toezichthouder van de groep uit een derde land in de Unie, indien artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, of aan de bevoegde autoriteit die overeenkomstig dat artikel de geconsolideerde toezichthouder zou worden, mochten de bijkantoren van die groep uit een derde land als zijn dochterondernemingen worden behandeld. Indien de relevante consoliderende toezichthouder niet is bepaald of indien de leidende bevoegde autoriteit niet binnen drie maanden met de beoordeling van systeemrelevantie is begonnen, moet in plaats daarvan de EBA die beoordeling uitvoeren. De leidende bevoegde autoriteit of, indien van toepassing, de EBA moet de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de dochterondernemingen en de bijkantoren van de betrokken groep uit derde landen in de Unie, raadplegen en volledig met hen samenwerken. De leidende bevoegde autoriteit en die bevoegde autoriteiten moeten een gezamenlijk besluit nemen over het al dan niet opleggen van vereisten aan bijkantoren uit derde landen die als systeemrelevant zijn beoordeeld. Met het oog op een eerlijk proces moet de leidende bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de EBA ervoor zorgen dat het recht van bijkantoren uit derde landen om te worden gehoord en om opmerkingen te maken bij de beoordeling van de systeemrelevantie wordt geëerbiedigd.

(27) De bevoegde autoriteiten moeten regelmatig toetsen of bijkantoren uit derde landen voldoen aan de relevante vereisten uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU, en toezichtmaatregelen nemen ten aanzien van die bijkantoren om de naleving van die vereisten te waarborgen of te herstellen. Om het effectieve toezicht op de vereisten voor bijkantoren uit derde landen te vergemakkelijken en een volledig overzicht van de activiteiten van groepen uit derde landen binnen de Unie mogelijk te maken, moet gemeenschappelijke toezichts- en financiële rapportage aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar worden gesteld in overeenstemming met gestandaardiseerde templates. De EBA moet worden gemachtigd om ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot vaststelling van die templates te ontwikkelen en de Commissie moet de bevoegdheid krijgen om die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen vast te stellen. Voorts moeten passende samenwerkingsregelingen tussen bevoegde autoriteiten worden getroffen om ervoor te zorgen dat alle activiteiten van groepen uit derde landen die via bijkantoren uit derde landen in de Unie actief zijn, aan uitgebreid toezicht worden onderworpen, om te voorkomen dat de vereisten die krachtens het Unierecht op die groepen van toepassing zijn, worden omzeild en om de potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit van de Unie te beperken. Met name moeten klasse 1-bijkantoren uit derde landen worden opgenomen in het werkterrein van de colleges van toezichthouders van groepen uit derde landen in de Unie. Indien een dergelijk college nog niet bestaat, moeten de bevoegde autoriteiten een ad-hoccollege oprichten voor alle klasse 1-bijkantoren uit derde landen van dezelfde groep wanneer die in meer dan één lidstaat actief is.

(28) Het Uniekader voor bijkantoren uit derde landen moet worden toegepast onverminderd de discretionaire bevoegdheid waarmee de lidstaten momenteel op algemene basis kunnen eisen dat ondernemingen uit derde landen die afkomstig zijn uit bepaalde derde landen, op hun grondgebied uitsluitend bankactiviteiten verrichten via dochterinstellingen waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU vergunning is verleend. Dat vereiste kan betrekking hebben op derde landen die bancaire prudentiële en toezichtsnormen toepassen die niet gelijkwaardig zijn aan de normen uit hoofde van het nationale recht van de lidstaat, of op derde landen die in hun regelgeving inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering strategische tekortkomingen vertonen.

(29) Na de invoering van IFRS 9 op 1 januari 2018 heeft de uitkomst van de berekeningen van de te verwachten kredietverliezen, aan de hand van een op modellen gebaseerde benadering, rechtstreeks invloed op het bedrag van het eigen vermogen en op de wettelijk voorgeschreven ratio’s van instellingen. Dezelfde op modellen gebaseerde benaderingen vormen ook de basis voor de berekening van verwachte kredietverliezen wanneer instellingen nationale kaders voor financiële verslaggeving toepassen. Daarom is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een duidelijk beeld hebben van het effect dat deze berekeningen hebben op de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor vergelijkbare blootstellingen. Daartoe moet de benchmarking ook betrekking hebben op die op modellen gebaseerde benaderingen. Aangezien instellingen die kapitaalvereisten volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico berekenen, ook modellen mogen gebruiken voor de berekening van te verwachten kredietverliezen binnen het kader van IFRS 9, moeten zij ook bij de benchmarking worden betrokken, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

(30) Verordening (EU) 2019/876 47 werd gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 575/2013 door de invoering van een herzien marktrisicokader dat is ontwikkeld door het Bazels Comité voor bankentoezicht. De alternatieve standaardbenadering die deel uitmaakt van dat nieuwe kader, stelt instellingen in staat bepaalde parameters te modelleren die worden gebruikt bij de berekening van risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor marktrisico. Daarom is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een duidelijk beeld hebben van de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor soortgelijke blootstellingen ontstaan, niet alleen in het kader van de alternatieve internemodelbenadering, maar ook in het kader van de alternatieve standaardbenadering. Als gevolg daarvan moet de benchmarking van marktrisico’s betrekking hebben op de herziene gestandaardiseerde en internemodelbenaderingen.

(31) De wereldwijde overgang naar een duurzame economie, die is vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs 48 , zoals gesloten door de Unie, en in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, zal een ingrijpende sociaal-economische transformatie vergen en zal afhangen van de mobilisering van aanzienlijke financiële middelen uit de publieke en particuliere sector. De Europese Green Deal 49 verbindt de Unie ertoe tegen 2050 klimaatneutraal te zijn. Het financiële stelsel speelt een belangrijke rol bij de ondersteuning van die transitie, die niet alleen betrekking heeft op het in kaart brengen en ondersteunen van de kansen die zich zullen voordoen, maar ook op het naar behoren beheren van de risico’s die zij kan inhouden.

(32) De ongekende omvang van de transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal aanzienlijke gevolgen hebben voor het financiële stelsel. In 2018 erkende het netwerk van centrale banken en toezichthouders voor de vergroening van het financiële stelsel 50 dat klimaatgerelateerde risico’s een bron van financieel risico vormen. De vernieuwde strategie voor duurzame financiering van de Commissie 51 benadrukt dat ecologische, sociale en governancerisico’s en risico’s die voortvloeien uit de fysieke gevolgen van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en de bredere aantasting van ecosystemen in het bijzonder, een ongekende uitdaging vormen voor onze economieën en voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze risico’s hebben specifieke kenmerken zoals de toekomstgerichte aard ervan en hun verschillende effecten op de korte, middellange en lange termijn.

(33) De transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal over langere termijn plaatsvinden en diepgaand zijn, hetgeen aanzienlijke veranderingen in de bedrijfsmodellen van instellingen met zich meebrengen. De financiële sector, en met name kredietinstellingen, moet zich op adequate wijze aanpassen om de doelstelling van broeikasgasneutraliteit in de economie van de Unie tegen 2050 te verwezenlijken en tegelijkertijd de inherente risico’s onder controle te houden. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten dit proces kunnen beoordelen en kunnen ingrijpen wanneer instellingen klimaatrisico’s en risico’s als gevolg van de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit beheren op een wijze die de stabiliteit van de afzonderlijke instellingen of de financiële stabiliteit in het algemeen in gevaar brengt. De bevoegde autoriteiten moeten ook toezicht houden en bevoegd zijn om op te treden wanneer de bedrijfsmodellen en strategieën van instellingen niet in overeenstemming zijn met de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie en bredere transitietrends naar een duurzame economie, hetgeen leidt tot risico’s voor hun bedrijfsmodellen en strategieën of voor de financiële stabiliteit. Klimaatrisico’s en meer in het algemeen milieurisico’s moeten samen met sociale en governancerisico’s in één risicocategorie worden beschouwd om een alomvattende en gecoördineerde integratie van deze factoren mogelijk te maken, aangezien zij vaak met elkaar verweven zijn. ESG-risico’s houden nauw verband met het concept duurzaamheid, aangezien ESG-factoren de drie belangrijkste pijlers van duurzaamheid vormen.

(34) Om voldoende bestand te blijven tegen de negatieve effecten van ESG-factoren, moeten in de Unie gevestigde instellingen in staat zijn ESG-risico’s systematisch te identificeren, te meten en te beheren, en moeten hun toezichthouders de risico’s zowel op het niveau van de individuele instelling als op systeemniveau beoordelen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan ecologische factoren en vorderingen worden gemaakt met betrekking tot de andere duurzaamheidsfactoren naarmate de methoden en instrumenten voor de beoordeling evolueren. Instellingen moeten beoordelen of hun portefeuilles in overeenstemming zijn met de ambitie van de Unie om tegen 2050 klimaatneutraal te zijn en aantasting van het milieu en verlies aan biodiversiteit te voorkomen. Zij moeten specifieke plannen opstellen om de risico’s aan te pakken die op korte, middellange en lange termijn voortvloeien uit de slechte afstemming van hun bedrijfsmodel en strategie op de relevante beleidsdoelstellingen van de Unie, zoals opgenomen in de Overeenkomst van Parijs, het “Fit for 55” -pakket 52 [en het mondiaal biodiversiteitskader voor de periode na 2020]. Van instellingen moet worden vereist dat zij beschikken over solide governanceregelingen en interne processen voor het beheer van ESG-risico’s en over strategieën die door hun leidinggevende organen worden goedgekeurd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de huidige maar ook met de toekomstige gevolgen van ESG-factoren. Ook de collectieve kennis en bewustwording over ESG-factoren door het leidinggevend orgaan en de interne kapitaalallocatie van instellingen om ESG-risico’s aan te pakken, zullen van cruciaal belang zijn om binnen elke afzonderlijke instelling verandering te stimuleren. De specifieke kenmerken van ESG-risico’s en het feit dat zij vrij nieuw zijn, maken dat afspraken, metingen en beheerspraktijken tussen instellingen aanzienlijk kunnen verschillen. Om convergentie in de hele Unie en een uniforme interpretatie van ESG-risico’s te waarborgen, moeten in de prudentiële regelgeving passende definities en minimumnormen voor de beoordeling van die risico’s worden opgenomen. Om dit doel te bereiken, zijn definities vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013 en is de EBA bevoegd om een minimumreeks referentiemethoden vast te stellen voor de beoordeling van het effect van ESG-risico’s op de financiële stabiliteit van instellingen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het effect van ecologische factoren. Aangezien ESG-risico’s gevolgen hebben voor de toekomst, zijn scenarioanalyse en stresstests, samen met plannen om die risico’s aan te pakken, bijzonder informatieve beoordelingsinstrumenten; de EBA moet dan ook de bevoegdheid krijgen om uniforme criteria te ontwikkelen voor de inhoud van de plannen om die risico’s aan te pakken, voor het opstellen van scenario’s en voor de toepassing van stresstestmethoden. Milieugerelateerde risico’s, met inbegrip van risico’s die voortvloeien uit de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit, en met name klimaatgerelateerde risico’s, moeten voorrang krijgen in het licht van de urgentie ervan en de bijzondere relevantie van scenarioanalyse en stresstests voor de beoordeling ervan.

(35) ESG-risico’s kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de stabiliteit van zowel individuele instellingen als het financiële stelsel als geheel. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten deze risico’s consequent in hun relevante toezichtactiviteiten meenemen, met inbegrip van het proces van evaluatie en toetsing door de toezichthouder en de stresstests van die risico’s. De Europese Commissie heeft via haar instrument voor technische ondersteuning steun verleend aan de nationale bevoegde autoriteiten bij de ontwikkeling en toepassing van stresstestmethoden en is bereid om in dit verband technische ondersteuning te blijven bieden. De stresstestmethoden voor ESG-risico’s zijn tot dusver echter voornamelijk op verkennende wijze toegepast. Om ESG-stresstests krachtig en consequent in het toezicht te integreren, moeten de EBA, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) gezamenlijk richtsnoeren ontwikkelen om consistente overwegingen en gemeenschappelijke methodologieën voor stresstests van ESG-risico’s te waarborgen. Stresstests van die risico’s moeten beginnen met klimaat- en milieugerelateerde factoren, en naarmate er meer ESG-risicogegevens en -methodologieën beschikbaar komen ter ondersteuning van de ontwikkeling van aanvullende instrumenten om de kwantitatieve impact ervan op financiële risico’s te beoordelen, moeten de bevoegde autoriteiten het effect van die risico’s in toenemende mate evalueren in hun beoordelingen van de toereikendheid van kredietinstellingen. Om de convergentie van toezichtpraktijken te waarborgen, moet de EBA richtsnoeren uitvaardigen met betrekking tot de uniforme opneming van ESG-risico’s in het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (SREP).

(36) De bepalingen van artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU over het kader voor de systeemrisicobuffer kunnen al worden gebruikt voor de aanpak van verschillende soorten systeemrisico’s, waaronder risico’s in verband met klimaatverandering. Voor zover de relevante bevoegde of aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, van mening zijn dat risico’s in verband met klimaatverandering ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, moeten zij een systeemrisicobufferpercentage voor die risico’s invoeren wanneer zij de invoering van een dergelijk percentage doeltreffend en evenredig achten om die risico’s te beperken.

(37) Leden van het leidinggevend orgaan mogen pas geruime tijd na hun aanstelling aan de geschiktheidsbeoordeling worden onderworpen of, in het geval van medewerkers met een sleutelfunctie, helemaal niet. Leden van het leidinggevend orgaan die niet aan de geschiktheidscriteria voldoen, kunnen hun taken dus al geruime tijd hebben uitgeoefend, wat met name voor grote instellingen problematisch is. Bovendien moeten grensoverschrijdende instellingen zich een weg banen door een grote verscheidenheid aan nationale regels en processen; het huidige systeem is dus niet efficiënt. Het bestaan van verschillende vereisten met betrekking tot de geschiktheidsbeoordeling in de Unie is een bijzonder acuut probleem in de context van de bankenunie. Daarom is het van belang te voorzien in een reeks regels op het niveau van de Unie om een samenhangend en voorspelbaar kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid (“fit-and-proper”) tot stand te brengen. Dit zal de convergentie van het toezicht bevorderen, het vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten vergroten en de instellingen meer rechtszekerheid bieden. Een robuust kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid om de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen, is een cruciale factor om ervoor te zorgen dat instellingen adequaat worden beheerd en hun risico’s op passende wijze worden beheerd.

(38) Het doel van de beoordeling van de geschiktheid van leden van leidinggevende organen is ervoor te zorgen dat deze leden gekwalificeerd zijn voor hun rol en betrouwbaar zijn. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de instellingen om de geschiktheid van elk lid van het leidinggevend orgaan te beoordelen. Zij moeten dus de geschiktheidsbeoordeling uitvoeren, waarna de bevoegde autoriteiten een verificatie kunnen uitvoeren voordat of nadat het lid van het leidinggevend orgaan de functie opnemen. Gezien de risico’s door grote instellingen die met name het gevolg zijn van mogelijke besmettingseffecten, moet echter worden voorkomen dat ongeschikte leden van het leidinggevend orgaan invloed uitoefenen op het functioneren van dergelijke grote instellingen met mogelijk ernstige schadelijke gevolgen. Daarom is het passend dat de bevoegde autoriteiten, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan van grote instellingen beoordelen voordat deze leden hun taken uitoefenen.

(39) Niet alleen leden van het leidinggevend orgaan maar ook medewerkers met een sleutelfunctie hebben een aanzienlijke invloed op het waarborgen van een gezonde en prudente dagelijkse bedrijfsvoering van een instelling. Aangezien in Richtlijn 2013/36/EU momenteel geen definitie wordt gegeven van medewerkers met een sleutelfunctie, lopen de praktijken van de lidstaten in de Unie uiteen, hetgeen een doeltreffend en efficiënt toezicht belemmert en een gelijk speelveld verhindert. Daarom moet er een definitie komen van medewerkers met een sleutelfunctie. Daarnaast moet de verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de geschiktheid van medewerkers met een sleutelfunctie in de eerste plaats bij de instellingen berusten. Vanwege de risico’s die aan de activiteiten van grote instellingen verbonden zijn, moet de geschiktheid van de hoofden van interne controlefuncties en de financieel directeur in dergelijke grote instellingen echter door de bevoegde autoriteiten worden beoordeeld voordat deze personen hun functie opnemen.

(40) Om rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor de instellingen te waarborgen, is het noodzakelijk een efficiënte en tijdige procedure vast te stellen voor de verificatie van de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan en de medewerkers met een sleutelfunctie door de bevoegde autoriteiten. Een dergelijke procedure moet de bevoegde autoriteiten in staat stellen zo nodig om aanvullende informatie te verzoeken, maar moet er ook voor zorgen dat die bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordelingen binnen de voorgeschreven termijn kunnen afhandelen. Instellingen moeten de bevoegde autoriteiten binnen de gestelde termijn correcte en volledige informatie verstrekken en snel en te goeder trouw reageren op verzoeken om aanvullende informatie van de bevoegde autoriteiten.

(41) In het licht van de rol van de geschiktheidsbeoordeling voor een prudent en gezond bestuur van instellingen moeten de bevoegde autoriteiten beschikken over nieuwe instrumenten zoals verantwoordelijkheidsverklaringen en een overzicht van de taken, om de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan en de medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen. Deze nieuwe instrumenten zullen ook de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten ondersteunen bij de herziening van de governanceregelingen van instellingen in het kader van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Hoewel het leidinggevend orgaan als collegiaal orgaan de algemene verantwoordelijkheid heeft, moeten instellingen worden verplicht individuele verklaringen en een overzicht op te stellen ter verduidelijking van de taken van de leden van het leidinggevend orgaan, de directie en de medewerkers met een sleutelfunctie. Hun individuele taken zijn niet altijd duidelijk of consistent vastgelegd en er kunnen situaties zijn waarin twee of meer taken elkaar overlappen of waarin taakgebieden over het hoofd worden gezien omdat zij niet exact onder de verantwoordelijkheid van één persoon vallen. De omvang van de taken van elke afzonderlijke persoon moet duidelijk worden afgebakend en er mag geen enkel gebied overblijven dat niet onder iemands verantwoordelijkheid valt. Die instrumenten moeten zorgen voor een grotere verantwoordingsplicht van de leden van het leidinggevend orgaan, de directie en de medewerkers met een sleutelfunctie.

(42) Om de financiële stabiliteit te waarborgen, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn snel besluiten te nemen en uit te voeren. In het kader van vroegtijdige-interventiemaatregelen of afwikkelingsmaatregelen kunnen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten het passend achten leden van het leidinggevend orgaan of de directie te verwijderen of te vervangen. Om met dergelijke situaties rekening te houden, moeten de bevoegde autoriteiten de geschiktheidsbeoordeling van leden van het leidinggevend orgaan of medewerkers met een sleutelfunctie uitvoeren nadat die leden van het leidinggevend orgaan of de medewerkers met een sleutelfunctie hun functie hebben opgenomen.

(43) Zodra de in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde output floor van toepassing wordt, zou het nominale bedrag van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van een instelling dat overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU door de bevoegde autoriteit van de instelling is vastgesteld om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, niet onmiddellijk hoeven toe te nemen, indien alle overige factoren gelijk blijven. Voorts moet de bevoegde autoriteit in een dergelijk geval het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de instelling evalueren en in het bijzonder beoordelen of en in welke mate een dergelijk vereiste het modelrisico als gevolg van het gebruik van interne modellen door de instelling weergeeft. Indien dat het geval is, moet het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de instelling worden beschouwd als overlapping met de risico’s die door de output floor in het eigenvermogensvereiste van de instelling worden gedekt, en bijgevolg moet de bevoegde autoriteit dat vereiste verlagen voor zover dit nodig is om een dergelijke overlapping weg te nemen zolang de instelling aan de output floor gebonden blijft.

(44) Evenzo mag het nominale bedrag van het uit hoofde van de systeemrisicobuffer vereiste tier 1-kernkapitaal van een instelling niet toenemen als de macroprudentiële of systeemrisico’s die aan de instelling verbonden zijn, niet zijn toegenomen zodra de output floor van toepassing wordt. In dergelijke gevallen evalueert de bevoegde of aangewezen autoriteit van de instelling, naargelang het geval, de kalibratie van de systeemrisicobufferpercentages en zorgt zij ervoor dat deze passend blijven en de risico’s die reeds gedekt zijn doordat de instelling aan de output floor gebonden is, niet dubbel tellen. Meer in het algemeen mogen bevoegde en aangewezen autoriteiten, naargelang het geval, geen systeemrisicobuffervereisten opleggen voor risico’s die reeds volledig door de output floor worden gedekt.

(45) Wanneer een als “andere systeemrelevante instelling” aangemerkte instelling aan de output floor gebonden wordt, moet haar bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de kalibratie van het ASI-buffervereiste van de instelling herzien en ervoor zorgen dat dit passend blijft.

(46) Om de tijdige en doeltreffende activering van de systeemrisicobuffer mogelijk te maken, is het noodzakelijk de toepassing van de relevante bepalingen te verduidelijken en de toepasselijke procedures te vereenvoudigen en op elkaar af te stemmen. Het vaststellen van een systeemrisicobuffer moet voor aangewezen autoriteiten in alle lidstaten mogelijk zijn om door autoriteiten in andere lidstaten vastgestelde systeemrisicobufferpercentages te kunnen erkennen en ervoor te zorgen dat de autoriteiten de bevoegdheid krijgen om systeemrisico’s tijdig en doeltreffend aan te pakken. Erkenning van een door een andere lidstaat vastgesteld systeemrisicobufferpercentage mag alleen een kennisgeving vereisen van de autoriteit die het percentage erkent. Om onnodige vergunningsprocedures te vermijden wanneer het besluit om een bufferpercentage vast te stellen een verlaging of geen verandering van de eerder vastgestelde tarieven tot gevolg heeft, moet de procedure van artikel 131, lid 15, van Richtlijn 2013/36/EU worden afgestemd op de procedure van artikel 133, lid 9, van die richtlijn. De procedures van artikel 133, lid 11, van die richtlijn moeten in voorkomend geval worden verduidelijkt en beter worden afgestemd op de procedures die gelden voor andere systeemrisicobufferpercentages.