Overwegingen bij COM(2025)81 - Wijzing van de Richtlijnen 2006/43/EG, 2013/34/EU, (EU) 2022/2464 en (EU) 2024/1760 wat betreft bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportering door ondernemingen en passende zorgvuldigheid in het bedrijfsleven

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
(1) In haar mededeling van 11 februari 2025 met de titel “Een eenvoudiger en sneller Europa: mededeling over uitvoering en vereenvoudiging”21 tekende de Europese Commissie een visie uit voor een uitvoerings- en vereenvoudigingsagenda die in de praktijk snelle en tastbare verbeteringen oplevert voor mensen en bedrijven. Dit vereist meer dan een incrementele benadering en de Unie moet voortvarend handelen om deze doelstelling te behalen. De Commissie, het Europees Parlement, de Raad, de autoriteiten van de lidstaten op alle niveaus en de belanghebbenden moeten samenwerken om de regelgeving van de EU, de lidstaten en de regio’s te stroomlijnen en te vereenvoudigen en het beleid doeltreffender uit te voeren.

(2) De Commissie heeft de vaste wil om de rapportagedruk terug te dringen en het concurrentievermogen te versterken. In dat verband is het noodzakelijk om de Richtlijnen 2006/43/EG22, 2013/34/EU23, (EU) 2022/246424 en (EU) 2024/1760 van het Europees Parlement en de Raad25 te wijzigen, zonder afbreuk te doen aan de beleidsdoelstellingen van de Europese Green Deal26 en het actieplan duurzame financiering27.

(3) Artikel 26 bis, lid 1, van Richtlijn 2006/43/EG schrijft voor dat lidstaten erop toezien dat wettelijke auditors en auditkantoren de assurance van duurzaamheidsrapportage uitvoeren met inachtneming van de standaarden voor assurance met een beperkte mate van zekerheid die door de Commissie zijn vastgesteld. Artikel 26 bis, lid 3, van die richtlijn schrijft voor dat de Commissie die standaarden tegen 1 oktober 2026 vaststelt. Ondernemingen hebben zich bezorgd getoond over de werkzaamheden van assuranceverleners en hebben aangegeven dat er behoefte was aan flexibiliteit bij het omgaan met specifieke risico’s en kritieke thema’s die in de domeinen van duurzaamheidsassurance worden geconstateerd. Om de Commissie in staat te stellen met die zorgen rekening te houden, moet zij meer flexibiliteit krijgen bij het vaststellen van die standaarden. Hoe dan ook zal de Commissie tegen 2026 gerichte assurancerichtsnoeren publiceren die de vereiste procedures verduidelijken die assuranceverleners moeten toepassen in het kader van hun assuranceopdracht met een beperkte mate van zekerheid, voordat zij de standaarden bij gedelegeerde handeling vaststelt.

(4) Artikel 26 bis, lid 3, tweede alinea, van Richtlijn 2006/43/EG machtigt de Commissie om tegen 1 oktober 2028 standaarden voor assurance met een redelijke mate van zekerheid vast te stellen, na een beoordeling van de haalbaarheid. Om te vermijden dat assurancekosten voor ondernemingen stijgen, moet het vereiste worden geschrapt dat dergelijke standaarden voor een assurance met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld.

(5) Artikel 19 bis, lid 1, van Richtlijn 2013/34/EU schrijft voor dat grote ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (mkb-bedrijven) met tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU toegelaten effecten, met uitzondering van micro-ondernemingen, op individueel niveau een duurzaamheidsverslag opstellen en publiceren. Om de rapportagedruk voor ondernemingen te verminderen, moet de verplichting om een duurzaamheidsverslag op individueel niveau op te stellen en te publiceren, worden beperkt tot grote ondernemingen met een gemiddelde van meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar. Gelet op het feit dat een onderneming als “groot” wordt beschouwd wanneer zij twee van de drie criteria van artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2013/34/EU overschrijdt, betekent een en ander dat een onderneming, om aan de rapportageverplichtingen onderworpen te zijn, een gemiddelde van meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar moet hebben en ofwel een netto-omzet van meer dan 50 miljoen of een balanstotaal van meer dan 25 miljoen EUR.

(6) Een evenwicht moet worden gezocht tussen de doelstellingen van datageneratie en het terugdringen van de regeldruk. Duurzaamheidsrapportage, met inbegrip van de in artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad28 bedoelde informatie, van grote ondernemingen met een gemiddelde van meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar is onmisbaar voor een goed begrip van de transitie naar een klimaatneutrale economie. In het licht van het evenwicht dat moet worden bereikt tussen de doelstellingen van datageneratie en het terugdringen van de regeldruk, moeten grote ondernemingen die binnen het nieuwe toepassingsbereik van duurzaamheidsrapportage vallen en een netto-omzet van minder dan 450 000 000 EUR over het boekjaar hebben, de mogelijkheid hebben om de in artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 bedoelde informatie flexibeler te rapporteren. De Commissie moet worden gemachtigd om regels vast te stellen tot aanvulling van de rapportageregeling voor die ondernemingen. Met name moet worden verduidelijkt dat de Commissie gemachtigd is om de rapportageregeling te specificeren voor activiteiten die slechts gedeeltelijk op de taxonomie zijn afgestemd.

(7) Artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU specificeert dat kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen die grote ondernemingen zijn of kleine en middelgrote ondernemingen (met uitzondering van micro-ondernemingen) waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten, onderworpen zijn aan de in die richtlijn bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportage, ongeacht hun rechtsvorm. Gelet op het feit dat het toepassingsbereik van individuele duurzaamheidsrapportage moet worden beperkt tot grote ondernemingen met een gemiddelde van meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar, moet die beperking van het toepassingsbereik ook gelden voor kredietinstellingen en verzekeringsondernemingen.

(8) De Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (“EFSF”) die is ingesteld bij de EFSF-Kaderovereenkomst, is onderworpen aan de vereisten inzake duurzaamheidsrapportage van Richtlijn 2013/34/EU, ook al is zij krachtens artikel 8 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad29 vrijgesteld van de regeling inzake duurzaamheidsrapportage uit die laatste richtlijn. Ook al is de EFSF een grote onderneming met een in bijlage I bij Richtlijn 2013/34/EU vermelde rechtsvorm, toch heeft zij een mandaat – het waarborgen van de financiële stabiliteit binnen de Unie door tijdelijke financiële bijstand te verlenen aan lidstaten met de euro als valuta – dat grotendeels vergelijkbaar is met het mandaat van het Europees stabiliteitsmechanisme (“ESM”), dat niet onderworpen is aan vereisten inzake duurzaamheidsrapportage. Wil de EFSF dezelfde behandeling ten aanzien van duurzaamheidsrapportage kunnen krijgen als het ESM, en ter wille van de coherentie met de uitzonderingsregeling uit Richtlijn 2004/109/EG, dan moet het EFSF worden vrijgesteld van de in Richtlijn 2013/34/EG bepaalde regeling inzake duurzaamheidsrapportage.

(9) Artikel 19 bis, lid 3, van Richtlijn 2013/34/EU schrijft voor dat ondernemingen informatie rapporteren over de eigen activiteiten van de onderneming en over haar waardeketen. Het is noodzakelijk om de rapportagedruk terug te dringen voor ondernemingen in de waardeketen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren. De rapporterende onderneming mag, ten behoeve van de rapportage van duurzaamheidsinformatie op individueel of op geconsolideerd niveau, zoals voorgeschreven door Richtlijn 2013/34/EU, en onverminderd Unievereisten om een due-diligenceproces toe te passen, dus niet trachten om van in of buiten de Unie gevestigde ondernemingen in haar waardeketen die over het boekjaar gemiddeld tot 1 000 werknemers hebben, informatie te verkrijgen die verder gaat dan de informatie gespecificeerd in de standaarden voor vrijwillig gebruik door ondernemingen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren. De rapporterende onderneming moet echter wel de mogelijkheid hebben om bij dergelijke ondernemingen in haar waardeketen aanvullende duurzaamheidsinformatie op te vragen die doorgaans wordt gedeeld tussen ondernemingen uit de betrokken bedrijfstak. Ondernemingen die overeenkomstig die beperkingen over hun waardeketen rapporteren, moeten worden geacht te voldoen aan hun verplichtingen inzake duurzaamheidsrapportage. Assuranceverleners moeten hun assuranceverklaring opstellen met inachtneming van de verplichting voor ondernemingen om niet te trachten van ondernemingen in hun waardeketen die over het boekjaar gemiddeld tot 1 000 werknemers hebben, informatie te verkrijgen die verder gaat dan de informatie gespecificeerd in de standaarden voor vrijwillig gebruik door ondernemingen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren. Daartoe moet de Commissie worden gemachtigd om een gedelegeerde handeling vast te stellen met standaarden voor duurzaamheidsrapportage voor vrijwillig gebruik door ondernemingen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren. Die standaarden moeten evenredig zijn aan en relevant voor de capaciteiten en de kenmerken van die ondernemingen en de schaal en complexiteit van hun activiteiten. Die standaarden moeten ook, voor zover mogelijk, de structuur specificeren die voor het weergeven van die informatie moet worden aangehouden.

(10) Artikel 29 quater, lid 1, van Richtlijn 2013/34/EU biedt kleine en middelgrote ondernemingen met tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU toegelaten effecten, kleine en niet-complexe instellingen en (her)verzekeringscaptives de mogelijkheid om duurzaamheidsinformatie te rapporteren volgens de door de Commissie vast te stellen beperkte reeks standaarden. Gelet op het feit dat kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten, moeten worden uitgesloten van duurzaamheidsrapportage, moet de machtiging voor de Commissie om gedelegeerde handelingen met standaarden voor duurzaamheidsrapportage vast te stellen, voor die kleine en middelgrote ondernemingen worden geschrapt.

(11) Artikel 19 bis, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU biedt kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten, de mogelijkheid van een opt-out uit de duurzaamheidsrapportage voor de eerste twee jaar dat die vereisten van toepassing zijn. Gelet op het feit dat kleine en middelgrote ondernemingen moeten worden uitgesloten van de duurzaamheidsrapportage, moet de bepaling die een opt-out voor twee jaar toestaat, worden geschrapt.

(12) Artikel 29 bis, lid 1, van Richtlijn 2013/34/EU schrijft voor dat moederondernemingen van grote groepen een duurzaamheidsverslag op geconsolideerd niveau moeten opstellen en publiceren. Om de rapportagedruk op die moederondernemingen terug te dringen, moet het toepassingsbereik van die verplichting worden teruggebracht tot moederondernemingen van grote groepen met, op geconsolideerde basis, een gemiddelde van meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar.

(13) Artikel 29 ter, lid 1, derde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU machtigt de Commissie om sectorspecifieke rapportagestandaarden vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen, waarbij een eerste reeks van deze standaarden tegen 30 juni 2026 zou worden vastgesteld. Om te vermijden dat het aantal voorgeschreven datapunten dat ondernemingen moeten rapporteren toeneemt, moet die machtiging worden geschrapt.

(14) Artikel 29 ter, lid 4, van Richtlijn 2013/34/EU schrijft voor dat standaarden inzake duurzaamheidsrapportage geen rapportage mogen specificeren die ondernemingen verplicht om van kleine en middelgrote ondernemingen in hun waardeketen informatie te verkrijgen die verder gaat dan de informatie die moet worden gerapporteerd krachtens de standaarden inzake duurzaamheidsrapportage voor kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten. Gelet op het feit dat kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten, moeten worden uitgesloten van duurzaamheidsrapportage, en om de rapportagedruk te verminderen voor ondernemingen in de waardeketen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren, mogen de standaarden inzake duurzaamheidsrapportage geen rapportage specificeren die ondernemingen verplicht om van ondernemingen in hun waardeketen die over het boekjaar gemiddeld tot 1 000 werknemers hebben, informatie te verkrijgen die verder gaat dan de informatie die moet worden gerapporteerd krachtens de standaarden voor duurzaamheidsrapportage voor vrijwillig gebruik door ondernemingen die niet over hun duurzaamheid hoeven te rapporteren.

(15) Artikel 29 quinquies van Richtlijn 2013/34/EU schrijft voor dat ondernemingen die moeten voldoen aan de vereisten van artikel 19 bis en 29 bis van die richtlijn, hun bestuursverslag, of geconsolideerde bestuursverslag, in voorkomend geval, opstellen in het in artikel 3 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/815 van de Commissie30 gespecificeerde elektronisch verslagleggingsformaat en hun duurzaamheidsrapportage van markup (tagging) voorzien, met inbegrip van de in artikel 8 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad31 bedoelde rapportage, overeenkomstig het in die gedelegeerde verordening te specificeren elektronische verslagleggingsformaat. Om ondernemingen duidelijkheid te verschaffen, moet worden gespecificeerd dat, in afwachting dat markupregels worden vastgesteld bij middel van een gedelegeerde verordening, ondernemingen niet verplicht mogen worden hun duurzaamheidsrapportage van markup te voorzien.

(16) Artikel 33, lid 1, van Richtlijn 2013/34/EU specificeert dat de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van een onderneming collectief de verantwoordelijkheid hebben ervoor te zorgen dat een reeks documenten worden opgesteld en gepubliceerd overeenkomstig de eisen van die richtlijn Om ondernemingen de nodige flexibiliteit te bieden en hun rapportagedruk te verminderen, moet worden gespecificeerd dat de collectieve verantwoordelijkheid van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van een onderneming voor de inachtneming van de vereisten van artikel 29 quinquies van die richtlijn wat betreft de digitalisering van het bestuursverslag beperkt blijft tot de publicatie ervan in het uniform elektronische formaat, met inbegrip van de markup van de daarin vervatte duurzaamheidsrapportage.

(17) Krachtens artikel 40 bis, lid 1, vierde en vijfde alinea, van Richtlijn 2013/34/EU moet een dochteronderneming in de Unie van een onderneming uit een derde land die in de Unie een netto-omzet van meer dan 150 miljoen EUR genereert, of, bij gebreke van dit soort dochteronderneming, een bijkantoor in de Unie dat in de Unie een netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR genereert, op het groepsniveau van de moederonderneming uit het derde land duurzaamheidsinformatie publiceren en toegankelijk maken. Om te komen tot nauwere afstemming op de criteria die worden gebruikt om te bepalen welke ondernemingen onder Richtlijn (EU) 2024/1760 vallen, moet de netto-omzetdrempel voor de onderneming uit een derde land worden opgetrokken van 150 000 000 EUR naar 450 000 000. Ter wille van de coherentie en de vermindering van de lasten, moet de grootte van een onderneming en bijkantoor die dient om te bepalen of deze onder artikel 40 bis vallen, worden bijgesteld. De grootte van een dochteronderneming moet die van een grote onderneming zijn, terwijl de netto-omzetcriteria voor een bijkantoor moeten worden opgetrokken van 40 000 000 EUR naar 50 000 000 EUR, zodat deze worden afgestemd op de netto-omzetdrempel voor grote ondernemingen.

(18) Artikel 5, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn (EU) 2022/2464 specificeert vanaf welke datums de lidstaten de in Richtlijn 2013/34/EU bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportage moeten toepassen, waarbij die datums verschillen afhankelijk van de grootte van de betrokken onderneming. Gelet op het feit dat de reikwijdte van de vereisten inzake individuele duurzaamheidsrapportage moet worden beperkt zodat deze alleen grote ondernemingen met gemiddeld meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar omvat, en het feit dat de reikwijdte van de vereisten inzake geconsolideerde duurzaamheidsrapportage dienovereenkomstig moet worden beperkt, moeten de criteria voor het bepalen van de toepassingsdatums worden bijgesteld, en moet de vermelding van kleine en middelgrote ondernemingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten, worden geschrapt.

(19) Artikel 5, lid 2, derde alinea, van Richtlijn (EU) 2022/2464 specificeert vanaf welke datums de lidstaten de in Richtlijn 2004/109/EU bepaalde vereisten inzake duurzaamheidsrapportage moeten toepassen, waarbij die datums verschillen afhankelijk van de grootte van de betrokken emittent. Gelet op het feit dat de reikwijdte van de vereisten inzake individuele duurzaamheidsrapportage moet worden beperkt zodat deze alleen grote ondernemingen met gemiddeld meer dan 1 000 werknemers over het boekjaar omvat, en het feit dat de reikwijdte van de vereisten inzake geconsolideerde duurzaamheidsrapportage dienovereenkomstig moet worden beperkt, moeten de criteria voor het bepalen van de toepassingsdatums worden bijgesteld, en moet de vermelding van kleine en middelgrote ondernemingen worden geschrapt.

(20) Artikel 4, lid 1, van Richtlijn (EU) 2024/1760 verbiedt lidstaten om op het gebied dat onder de richtlijn valt, in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin due-diligenceverplichtingen op het gebied van mensenrechten en milieu worden vastgelegd die afwijken van die van artikel 8, leden 1 en 2, en artikel 10, lid 1, van die richtlijn. Om te voorkomen dat lidstaten verder gaan dan die richtlijn en om te vermijden dat een gecompartimenteerd regelgevingslandschap tot stand komt dat resulteert in rechtsonzekerheid en nodeloze lasten, moeten de bepalingen van Richtlijn (EU) 2024/1760 inzake volledige harmonisatie worden uitgebreid met aanvullende bepalingen die de kernaspecten van het due-diligenceproces regelen. Dat omvat met name de identificatieplicht, de verplichtingen om negatieve effecten die zijn geconstateerd of hadden moeten worden geconstateerd, aan te pakken, de verplichtingen om in bepaalde gevallen stakeholders te betrekken en de verplichting om te voorzien in een klachten- en meldingsmechanisme. Tegelijk moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om strengere of specifiekere bepalingen in te voeren over andere aspecten, onder meer om risico’s tegen te gaan die opduiken bij nieuwe producten of diensten.

(21) Artikel 5 van Richtlijn (EU) 2024/1760 verplicht lidstaten om erop toe te zien dat grote ondernemingen vanaf een bepaalde grootte risicogebaseerde due diligence uitvoeren voor mensenrechten en milieu. Om de lasten te verminderen voor ondernemingen die aan deze verplichting moeten voldoen, moet de vereiste due diligence – in de regel – beperkt blijven tot de eigen activiteiten van de onderneming, die van haar dochterondernemingen en die van haar directe zakelijke partners (“tier 1”). Bijgevolg moet, in het geval van zakelijke relaties, van ondernemingen worden verlangd dat zij, na het in kaart brengen van hun activiteitenketens, alleen voor hun directe zakelijke partners diepgaande beoordelingen uitvoeren. Ondernemingen moeten evenwel verder kijken dan hun directe zakelijke relaties wanneer zij over plausibele informatie beschikken die wijst op een negatief effect op het niveau van een indirecte zakelijke partner. Met “plausibele informatie” wordt informatie met een objectief karakter bedoeld aan de hand waarvan de onderneming kan concluderen dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat die informatie waar is. Dit kan het geval zijn wanneer de betrokken onderneming een klacht heeft ontvangen of in het bezit is van informatie – door bijvoorbeeld geloofwaardige berichten in de media of van ngo’s, meldingen van recente incidenten, of via recurrente problemen op bepaalde locaties – over waarschijnlijke of daadwerkelijke schadelijke activiteiten op het niveau van een indirecte zakelijke partner. Wanneer de onderneming over dit soort informatie beschikt, moet zij een diepgaande beoordeling uitvoeren. Ondernemingen moeten ook diepgaande beoordelingen uitvoeren voor negatieve effecten die zich op een niveau onder dat van hun directe zakelijke partner voordoen, wanneer er voor de structuur van deze zakelijke relatie geen economische argumenten zijn en deze structuur erop wijst dat zij is gekozen zodat een leverancier met schadelijke activiteiten die anders een directe leverancier zou zijn, buiten de verantwoordelijkheid van de onderneming zou vallen. Wanneer de diepgaande beoordeling de waarschijnlijkheid of het bestaan van het negatieve effect bevestigt, moet dat effect geacht worden te zijn geconstateerd. Daarnaast moet ondernemingen trachten ervoor te zorgen dat hun gedragscode – die onderdeel is van hun due-diligencebeleid en de verwachtingen formuleert ten aanzien van de vraag hoe mensenrechten (met inbegrip van arbeidsrechten) en het milieu worden beschermd bij de bedrijfsactiviteiten – wordt gevolgd doorheen de hele activiteitenketen overeenkomstig “contractual cascading” en overeenkomstig de vereisten voor steun voor kleine en middelgrote ondernemingen.

(22) Om het “doorsijpeleffect” naar kleine en middelgrote ondernemingen en naar kleine midcaps te beperken wanneer het gaat om het karteren van de waardeketen om negatieve effecten in beeld te brengen, moeten grote ondernemingen hun informatieverzoeken beperken tot de informatie gespecificeerd in de in artikel 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde standaarden voor vrijwillig gebruik, tenzij zij aanvullende informatie nodig hebben om die kartering te kunnen uitvoeren en zij die informatie niet op een andere redelijke wijze kunnen verkrijgen.

(23) Ondernemingen kunnen zich in situaties bevinden waarin hun productie sterk afhankelijk is van inputs van een of meer specifieke leveranciers. Tegelijkertijd is het zo dat een onderneming, wanneer aan de bedrijfsactiviteiten van dit soort leverancier ernstige negatieve effecten verbonden zijn (met inbegrip van kinderarbeid of aanzienlijke milieuschade) en de onderneming zonder succes alle due-diligencemaatregelen heeft uitgeput om deze effecten tegen te gaan, als uiterste maatregel de zakelijke relatie moet opschorten terwijl zij met die leverancier aan een oplossing werkt, zo mogelijk door deze opschorting als extra drukkingsmiddel te gebruiken.

(24) Om de lasten voor ondernemingen te verlichten en stakeholderbetrokkenheid evenrediger te maken, hoeven ondernemingen alleen werknemers, hun vertegenwoordigers zoals vakbonden, en personen en gemeenschappen van wie rechten of belangen direct worden geraakt, of kunnen worden geraakt, door de producten en activiteiten van de onderneming, haar dochterondernemingen en haar zakelijke partners, en die een band hebben met de specifieke fase van het due-diligenceproces dat wordt uitgevoerd. Dat omvat personen of gemeenschappen in de buurt van door zakelijke partners geëxploiteerde fabrieken wanneer die personen of gemeenschappen rechtstreeks worden beïnvloed door vervuiling, of inheemse volkeren die hun recht op land of hulpbronnen rechtstreeks geraakt zien door de wijze waarop een zakelijke partner land, bossen of water verwerft, ontwikkelt of anderszins gebruikt. Bovendien moet stakeholderbetrokkenheid alleen vereist zijn voor bepaalde delen van het due-diligenceproces – nl. de identificatiefase – voor de ontwikkeling van (versterkte) actieplannen en bij het vormgeven van herstelmaatregelen.

(25) Om de regeldruk voor ondernemingen te verminderen, moet de termijn voor de Commissie om algemene due-diligencerichtsnoeren vast te stellen, worden vervroegd naar 26 juli 2026. Parallel hiermee moet de toepassingsdatum van Richtlijn (EU) 2024/1760 voor de eerste groep ondernemingen, overeenkomstig Richtlijn (EU) XXX/XXX32, worden uitgesteld naar 26 juli 2028. Die periode van twee jaar moet ondernemingen voldoende tijd geven om bij het nemen van due-diligencemaatregelen rekening te houden met de praktische houvast en goede praktijken uit de richtsnoeren van de Commissie.

(26) Om Richtlijn (EU) 2024/1760 beter af te stemmen op de regeling inzake duurzaamheidsrapportage van Richtlijn (EU) 2022/2464, moet het vereiste om het transitieplan voor klimaatmitigatie ten uitvoer te leggen, worden vervangen door een verduidelijking dat de verplichting voor ondernemingen om een transitieplan vast te stellen ook – geplande en genomen – uitvoeringsmaatregelen omvat. De verplichting om het plan en de oorspronkelijke en geactualiseerde uitwerking ervan vast te stellen, blijft onderworpen aan administratief toezicht.

(27) Artikel 27, lid 1, van Richtlijn (EU) 2024/1760 schrijft voor dat lidstaten sancties vaststellen die “doeltreffend, evenredig en afschrikkend” moeten zijn. Artikel 27, lid 2, van die richtlijn schrijft voor dat lidstaten, bij de beslissing over het al dan niet opleggen van sancties en zo ja, bij het bepalen van de aard en het passende niveau ervan, naar behoren rekening moet houden met een reeks factoren die de ernst van de inbreuk bepalen en met verzachtende of verzwarende omstandigheden. Artikel 27, lid 4, van die richtlijn schrijft voor dat lidstaten opgelegde geldboeten baseren op de wereldwijde netto-omzet van de betrokken ondernemingen. Aangezien lidstaten echter al de in artikel 27, lid 2, van die richtlijn bepaalde reeks factoren in aanmerking moeten nemen, is de noodzaak om geldboeten op de wereldwijde netto-omzet van de betrokken ondernemingen te baseren, overbodig. Om evenwel een gelijk speelveld in de hele Unie te borgen, moet het lidstaten worden verboden om in hun nationale wetgeving voor aan onder hun jurisdictie vallende ondernemingen op te leggen geldboeten een plafond of maximum op te nemen dat toezichthoudende autoriteiten zou beletten om geldboeten op te leggen overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, bepaalde factoren. Voorts moet de Commissie, om handhavingspraktijken binnen de Unie te harmoniseren, in samenwerking met de lidstaten, richtsnoeren uitwerken die toezichthoudende autoriteiten helpen bij het bepalen van de hoogte van geldboeten.

(28) Om mogelijke risico’s op geschillen in verband met de geharmoniseerde regeling inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid van Richtlijn (EU) 2024/1760 te beperken, moet de specifieke, Uniebrede aansprakelijkheidsregeling waarin artikel 29, lid 1, van die richtlijn voorziet, worden geschrapt. Tegelijk moet, op grond van zowel internationaal recht als Unierecht, van lidstaten worden verlangd dat zij erop toezien dat slachtoffers van negatieve effecten daadwerkelijke toegang tot de rechter hebben en hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte gegarandeerd zien, zoals vastgelegd in artikel 2, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 8 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 9, lid 3, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten. Lidstaten moeten er dus op toezien dat, ingeval een onderneming aansprakelijk wordt gehouden voor niet-nakoming van de in Richtlijn (EU) 2024/1760 vastgelegde due-diligenceverplichtingen, en die niet-nakoming schade heeft veroorzaakt, slachtoffers volledige compensatie kunnen krijgen, die moet worden toegekend in overeenstemming met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid, zij het met de nodige garanties om overcompensatie te voorkomen. Gelet op de verschillen in regels en tradities die op het nationale niveau bestaan waar het gaat om het toestaan van representatieve vorderingen, moet het specifieke vereiste op dat punt in Richtlijn( EU) 2024/1760 worden geschrapt. Die schrapping doet niet af aan bepalingen van het toepasselijke nationale recht die een vakbond, niet-gouvernementele mensenrechten- of milieuorganisatie, een andere niet-gouvernementele organisatie of een nationale mensenrechteninstelling toestaan om vorderingen in te stellen om de rechten van de mogelijk benadeelde partij af te dwingen, of om dit soort vorderingen die door dergelijke partij worden ingesteld, te ondersteunen. Voorts moet, om dezelfde reden, het vereiste worden geschrapt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de aansprakelijkheidsregels prevaleren in gevallen waarin het recht dat van toepassing is op vorderingen in die zin, niet het nationale recht van de lidstaat is. Die schrapping houdt geen beperking in van de mogelijkheid voor lidstaten om te bepalen dat de nationaalrechtelijke bepalingen tot omzetting van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2024/1760, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EG) nr. 864/2007, prevaleren in gevallen waarin het recht dat van toepassing is op vorderingen in die zin, niet het recht van een lidstaat is.

(29) Artikel 36, lid 1, van Richtlijn (EU) 2024/1760 schrijft voor dat de Commissie niet later dan 26 juli 2026 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag indient over de noodzaak om op maat van gereglementeerde financiële ondernemingen aanvullende due-diligencevereisten voor duurzaamheid vast te stellen met betrekking tot het verrichten van financiële diensten en beleggingsactiviteiten, met vermelding van de verschillende opties voor dergelijke due-diligencevereisten en de gevolgen daarvan. Aangezien die herzieningsclausule geen tijd laat om rekening te houden met de ervaring die wordt opgedaan met het nieuw vastgestelde, algemene due-diligenceraamwerk, moet deze worden geschrapt.

(30) Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(31) Richtlijn 2006/43/EG, Richtlijn 2013/34/EU, Richtlijn (EU) 2022/2464 en Richtlijn (EU) 2024/1760 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd.