Overwegingen bij COM(2003)199 - Recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-verdrag ingediend)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
(1) In de gemeenschappelijke bepalingen in titel I van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Unie zich onder meer ten doel 'de versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de lidstaten van de Unie door de instelling van een burgerschap van de Unie'.

(2) Het vrije verkeer van personen is een van de fundamentele vrijheden in de interne markt, die, op grond van artikel 14, lid 2, van het EG-Verdrag een ruimte zonder binnengrenzen is waarbinnen bedoelde vrijheid wordt gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag.

(3) Bij de artikelen 17 en 18 van het EG-Verdrag is het Europese burgerschap ingesteld en is elke burger van de Unie een primair en individueel recht verleend zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven.

(4) De ontwikkeling van de mobiliteit van werknemers en zelfstandigen, studenten, onderzoekers, personen die een opleiding volgen, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders is als een politieke prioriteit van de Europese Unie erkend.

(5) Met het oog hierop moet de sectorale en fragmentaire benadering van het recht van vrij verkeer en verblijf worden verlaten en moet de uitoefening van dit recht overeenkomstig artikel 18, lid 2, van het Verdrag worden vergemakkelijkt door één enkel juridisch instrument op te stellen ter vervanging van en ter aanvulling op de volgende wetgevingsbesluiten: Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap  i, Richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap  i, Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten  i, Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht  i, Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd  i, en Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten  i.

(6) Het recht van elke burger van de Unie zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven vereist, om onder objectieve voorwaarden inzake vrijheid en waardigheid te kunnen worden uitgeoefend, dat het ook aan de familieleden ongeacht hun nationaliteit wordt verleend. De definitie van familielid moet worden uitgebreid en voor alle begunstigden van het verblijfsrecht worden eengemaakt.

(7) De aard van de formaliteiten die samenhangen met het vrije verkeer van de burgers van de Unie op het grondgebied van de lidstaten, moet duidelijk worden gedefinieerd, zonder afbreuk te doen aan de bepalingen inzake grenscontroles.

(7bis) Teneinde het vrije verkeer te vergemakkelijken van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die reeds over een verblijfstitel beschikken, worden zij vrijgesteld van de verplichting zich te voorzien van een inreisvisum in de zin van Verordening (EG) nr. 539/2001  i of, in voorkomend geval, de geldende nationale wetgeving.

(8) Om beter aan de nieuwe vormen van geografische mobiliteit en arbeid te beantwoorden dient te worden bepaald dat het verblijf van de burger van de Unie dat niet langer dan zes maanden duurt, aan geen enkele andere voorwaarde of formaliteit is onderworpen dan het bezit van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

(9) Evenwel dient te worden vermeden dat de begunstigden van het recht op vrij verkeer een onredelijke last worden voor de overheidsfinanciën van het gastland tijdens een eerste verblijfsperiode. Daarom dient in de handhaving van een regeling te worden voorzien waarbij de uitoefening van het verblijfsrecht, voor perioden van meer dan zes maanden, van de burgers van de Unie afhankelijk blijft van de uitoefening van een economische activiteit, of, voor degenen die geen economische activiteit uitoefenen, van de voorwaarde over voldoende bestaansmiddelen te beschikken of ingeschreven te zijn bij een erkende onderwijsinstelling om daar een opleiding te volgen, bijvoorbeeld een beroepsopleiding, en de voorwaarde over een ziektekostenverzekering te beschikken die alle risico's in het gastland dekt , of de voorwaarde de hoedanigheid te bezitten van familielid van de burger van de Unie die aan een van deze voorwaarden voldoet.

(10) Het fundamentele en persoonlijke recht in een andere lidstaat te verblijven wordt rechtstreeks door het Verdrag aan de burgers van de Unie verleend en hangt niet af van de afgifte van een verblijfstitel. De verplichting een verblijfstitel te bezitten dient daarom te worden beperkt tot naar behoren gemotiveerde situaties, in het bijzonder voor familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en voor verblijven van langer dan zes maanden.

(11) Voor verblijven van meer dan zes maanden is de inschrijving van de burger van de Unie bij de bevoegde autoriteiten van de woonplaats die door een bewijs wordt bevestigd, in combinatie met het bezit van het identiteitsbewijs van het land van oorsprong of een geldig paspoort, een toereikende en evenredige maatregel, en beantwoordt zij aan het belang van het gastland het verkeer van de bevolking op zijn grondgebied te kennen.

(12) De door de administratie voor de afgifte van een inschrijvingsbewijs of een verblijfskaart vereiste gronden dienen limitatief te worden vermeld om te vermijden dat administratieve praktijken of uiteenlopende interpretaties een onevenredige hindernis vormen voor de uitoefening van het recht van verblijf door de burgers van de Unie of de familieleden.

(13) De familieleden moet rechtsbescherming worden geboden in geval van overlijden van de burger van de Unie, ontbinding van het huwelijk of beëindiging van het partnerschap. Het is derhalve nodig, met eerbiediging van het familieleven en de menselijke waardigheid en onder bepaalde voorwaarden ter voorkoming van misbruiken, maatregelen te nemen om het behoud van het verblijfsrecht in dergelijke gevallen vast te stellen.

(14) De waarborg van een duurzaam verblijf voor de burgers van de Unie die er voor gekozen hebben zich in een lidstaat blijvend te vestigen, versterkt het gevoel deel uit te maken van een gemeenschappelijk burgerschap, en is een kernelement voor het bevorderen van de sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap. Daarom moet in een duurzaam verblijfsrecht voor alle burgers van de Unie worden voorzien, op de grondslag van een criterium van onafgebroken verblijfsduur van vier jaren.

(15) Toch dienen bepaalde specifieke voordelen te worden gehandhaafd die de burgers van de Unie hebben die een beroepswerkzaamheid al dan niet in loondienst uitoefenen, en die verworven rechten vormen die zijn verleend bij Verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld  i, en bij richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend  i.

(16) De uitoefening van het duurzame verblijfsrecht van de burgers van de Unie betekent dat dit recht tot de familieleden wordt uitgebreid. In geval van overlijden van de burger die tijdens zijn beroepsleven een beroepswerkzaamheid al dan niet in loondienst heeft uitgeoefend alvorens het duurzame verblijfsrecht te hebben verworven, moet de verwerving van het duurzame verblijfsrecht van de familieleden ook worden erkend en het voorwerp van bijzondere voorwaarden uitmaken.

(17) Met het oog op de totstandbrenging van een werkelijk instrument tot integratie in de samenleving van het gastland waarin de burger van de Unie woont, mogen voor het duurzame verblijfsrecht geen voorwaarden gelden, en moet op het gebied van de toepassing van het Verdrag voor een behandeling worden gezorgd die volledig gelijk is aan die van de onderdanen van het gastland, alsook voor een maximale bescherming tegen uitzetting.

(18) Aldus brengt de verwerving van het duurzame verblijfsrecht voor de burger van de Unie en zijn familieleden aanvullende rechten en meer bescherming mee. Dit recht dient dan te worden vastgesteld door de afgifte van een verblijfskaart voor onbeperkte duur.

(19) Op grond van het discriminatieverbod moeten elke burger van de Unie en de familieleden op het gebied van de toepassing van het Verdrag op dezelfde wijze worden behandeld als de eigen onderdanen. Vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht heeft het gastland evenwel de bevoegdheid vast te stellen of het voornemens is een beurs voor levensonderhoud toe te kennen aan de burgers van de Unie die zijn grondgebied betreden om er te studeren.

(20) Beperkingen op de uitoefening van het recht van vrij verkeer die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid zijn gerechtvaardigd, zijn in het Verdrag bepaald in de artikelen 39, lid 3, 46, lid 1, en 55. Richtlijn 64/221/EEG van de Raad  i heeft voorzien in de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.

(21) Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie en het fundamenteel recht op vrij verkeer dienen de voorwaarden en waarborgen op procedureel gebied te worden vastgelegd waaronder een besluit tot weigering van toegang of verwijdering van de burgers van de Unie en de familieleden kan worden genomen.

(22) De verwijdering van de burgers van de Unie en de familieleden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is een radicale maatregel die personen die, met gebruikmaking van de door het Verdrag verleende rechten en vrijheden, zich werkelijk in het gastland hebben geïntegreerd, ernstige schade kan toebrengen. De draagwijdte van deze maatregelen dient derhalve conform het evenredigheidsbeginsel te worden beperkt om rekening te houden met de graad van integratie van de betrokken persoon, de duur van zijn verblijf in het gastland, zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand, zijn gezinssituatie en economische situatie en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, en de verwijdering van een burger van de Unie of een familielid die een duurzaam verblijfsrecht geniet, of een minderjarig familielid dient te worden verboden.

(23) Ook moeten de regels inzake de administratieve procedure worden vastgelegd ter verzekering van enerzijds een hoog beschermingsniveau van de rechten van de burger van de Unie en zijn familieleden in geval van weigering van toegang of verblijf in een andere lidstaat, en anderzijds de naleving van het beginsel van voldoende motivering van het optreden van de overheid.

(24) In alle omstandigheden moet een beroep in rechte worden opengesteld voor de burger van de Unie en zijn familieleden in geval van weigering van het recht van toegang tot en verblijf in een andere lidstaat, zonder discriminatie ten opzichte van de onderdanen van de lidstaat met betrekking tot de voorwaarden inzake de instelling van het beroep en het verloop van de procedure.

(25) In aansluiting op de rechtspraak van het Hof van Justitie dient te worden bevestigd dat de burger van de Unie of een familielid die is verboden op het grondgebied te verblijven, het recht heeft om na een redelijke termijn en in ieder geval na twee jaar te rekenen vanaf de kennisgeving van het definitieve verbodsbesluit een nieuw verzoek in te dienen.

(26) Wegens de bij deze richtlijn vastgestelde nieuwe voorwaarden inzake de uitoefening van het recht op vrij verkeer, moeten de geldende bepalingen die met deze richtlijn in strijd zijn worden ingetrokken of geschrapt, en moet de toepassing van gunstiger nationale bepalingen worden toegestaan.

(27) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.