Overwegingen bij COM(2021)551 - Wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie, Besluit (EU) 2015/1814 betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en Verordening (EU) 2015/757 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2021)551 - Wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de ... |
---|---|
document | COM(2021)551 |
datum | 10 mei 2023 |
(2) Het aanpakken van uitdagingen met betrekking tot het klimaat en het milieu en het behalen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs staan centraal in de mededeling over de Europese Green Deal 37 , die de Commissie op 11 december 2019 heeft goedgekeurd.
(3) De Europese Green Deal omvat een uitgebreide reeks elkaar versterkende maatregelen en initiatieven die gericht zijn op het bereiken van klimaatneutraliteit in de EU tegen 2050, en er wordt een nieuwe groeistrategie in vastgesteld die tot doel heeft de Unie om te vormen tot een eerlijke en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie waarin economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. De Green Deal moet het natuurlijk kapitaal van de Unie beschermen, behouden en verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van de burgers beschermen tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Tegelijkertijd treft deze overgang vrouwen en mannen anders en heeft deze een bijzonder effect op bepaalde achtergestelde groepen, zoals ouderen, personen met een handicap en personen die tot een raciale of etnische minderheid behoren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de transitie rechtvaardig en inclusief is en niemand aan zijn lot wordt overgelaten.
(4) In het licht van de zeer ernstige gevolgen van de COVID‑19-pandemie voor de gezondheid, de levens- en arbeidsomstandigheden en het welzijn van de burgers van de Unie, waardoor is gebleken dat onze samenleving en onze economie hun weerbaarheid tegen externe schokken moeten verbeteren en vroegtijdig moeten optreden om deze te voorkomen of te beperken, zijn de noodzaak en de waarde van de Europese Green Deal alleen maar toegenomen. De Europese burgers zijn nog steeds duidelijk van mening dat dit met name van toepassing is op de klimaatverandering 38 .
(5) De Unie heeft zich er in de geactualiseerde nationaal bepaalde bijlage die zij op 17 december 2020 bij het secretariaat van het UNFCCC heeft ingediend 39 toe verbonden de nettobroeikasgasemissies van de hele economie van de Unie tegen 2030 met ten minste 55 % ten opzichte van 1990 te verlagen.
(6) Bij Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad 40 heeft de Unie de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit in de hele economie te bereiken, vastgelegd in wetgeving. Bij die verordening is ook de bindende toezegging van de Unie inzake een reductie in de EU van de nettobroeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) tegen 2030 vastgesteld van ten minste 55 % ten opzichte van de niveaus van 1990.
(7) Alle sectoren van de economie moeten een bijdrage leveren om die emissiereductie te verwezenlijken. Daarom moet de ambitie van het EU‑emissiehandelssysteem (EU‑ETS), dat is vastgesteld bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad 41 om de uitstoot van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen, worden verhoogd op een wijze die is afgestemd op deze voor de gehele economie geldende nettodoelstelling voor de reductie van broeikasgasemissies voor 2030.
(8) Het EU‑ETS moet de productie stimuleren van installaties die de broeikasgasemissies geheel of gedeeltelijk verminderen. Om een gelijke behandeling van installaties in de betrokken sectoren te waarborgen moet daarom de beschrijving van bepaalde categorieën activiteiten in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG worden gewijzigd. Bovendien moet de kosteloze toewijzing voor de productie van een product onafhankelijk zijn van de aard van het productieproces. Om te zorgen voor een gelijk speelveld voor nieuwe en bestaande technologieën moet voor bepaalde benchmarks daarom de definitie van de producten en van de processen en emissies worden gewijzigd. Ook moet de actualisering van de benchmarkwaarden voor waterstof worden losgekoppeld van die voor raffinaderijen om rekening te houden met het toenemende belang van de productie van waterstof buiten de sector raffinaderijen.
(9) Richtlijn 96/61/EEG van de Raad 42 is bij Richtlijn 2010/75/EG van het Europees Parlement en de Raad 43 ingetrokken. De verwijzingen naar Richtlijn 96/61/EG in artikel 2 van Richtlijn 2003/87/EG en in bijlage IV van die richtlijn moeten dienovereenkomstig worden bijgewerkt. Gezien de dringende behoefte aan emissiereducties voor de gehele economie, moeten de lidstaten maatregelen kunnen nemen om de broeikasgasemissies die onder het toepassingsgebied van het EU‑ETS vallen, te verminderen door middel van ander beleid dan de krachtens Richtlijn 2010/75/EU vastgestelde emissiegrenswaarden.
(10) In haar mededeling “Route naar een gezonde planeet voor iedereen” 44 roept de Commissie op om de EU richting nulvervuiling in 2050 te sturen, door de verontreiniging in lucht, zoet water, zeeën en bodems terug te brengen tot niveaus die naar verwachting niet langer schadelijk zullen zijn voor de gezondheid en natuurlijke ecosystemen. Maatregelen in het kader van Richtlijn 2010/75/EU, het belangrijkste instrument voor de regulering van de uitstoot van lucht-, water- en bodemverontreinigende stoffen, zullen er vaak voor zorgen dat ook de uitstoot van broeikasgassen wordt verminderd. Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2003/87/EG moeten de lidstaten zorgen voor coördinatie tussen de vergunningseisen van Richtlijn 2003/87/EG en die van Richtlijn 2010/75/EU.
(11) In het besef dat nieuwe innovatieve technologieën vaak een vermindering van zowel broeikasgasemissies als verontreinigende stoffen mogelijk zullen maken, is het belangrijk om te zorgen voor synergieën tussen beleidsmaatregelen die tot een vermindering van de emissies van zowel broeikasgassen als verontreinigende stoffen leiden, zoals Richtlijn 2010/75/EU, en de doeltreffendheid daarvan in dit opzicht te herzien.
(12) De definitie van elektriciteitsopwekkers werd gebruikt om de maximale hoeveelheid kosteloos toe te wijzen emissierechten aan de industrie in de periode 2013‑2020 vast te stellen, maar dit heeft ertoe geleid dat warmtekrachtkoppelingcentrales anders werden behandeld dan industriële installaties. Om het gebruik van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling te stimuleren en te zorgen voor gelijke behandeling van alle installaties die kosteloze toewijzingen voor warmteproductie en stadsverwarming ontvangen, moeten alle verwijzingen naar elektriciteitsopwekkers in Richtlijn 2003/87/EG worden geschrapt. Daarnaast specificeert Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 45 van de Commissie dat alle industriële processen in aanmerking komen voor kosteloze toewijzing. Daarom zijn de bepalingen inzake koolstofafvang en -opslag in artikel 10 bis, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG achterhaald en moeten zij worden geschrapt.
(13) Broeikasgassen die niet rechtstreeks in de atmosfeer worden uitgestoten, moeten in het kader van het EU-ETS als emissies worden beschouwd en voor die emissies moeten emissierechten worden ingeleverd, tenzij die emissies worden opgeslagen in een opslaglocatie overeenkomstig Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad 46 , of zij permanent chemisch in een product gebonden zijn zodat zij bij normaal gebruik niet in de atmosfeer terechtkomen. De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om uitvoeringshandelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de voorwaarden op grond waarvan broeikasgassen als permanent chemisch in een product gebonden moeten worden beschouwd zodat zij bij normaal gebruik niet in de atmosfeer terechtkomen, indien van toepassing met inbegrip van het verkrijgen van een koolstofverwijderingscertificaat met het oog op ontwikkelingen in de regelgeving met betrekking tot de certificering van koolstofverwijdering.
(14) Internationale maritieme vervoersactiviteiten die bestaan uit reizen tussen havens die onder de jurisdictie van twee verschillende lidstaten vallen of tussen een haven onder de jurisdictie van een lidstaat en een haven buiten de jurisdictie van een lidstaat, zijn de enige vormen van transport waarop de eerdere toezeggingen van de Unie om broeikasgasemissies te verminderen niet van toepassing waren. De emissies van brandstof die in de Unie wordt verkocht voor reizen die in één lidstaat beginnen en in een andere lidstaat of in een derde land eindigen, zijn sinds 1990 met ongeveer 36 % toegenomen. Deze emissies vertegenwoordigen bijna 90 % van alle navigatie-emissies in de Unie, aangezien de emissies van brandstof die in de Unie wordt verkocht voor reizen die beginnen en eindigen in dezelfde lidstaat sinds 1990 met 26 % zijn verminderd. Als het beleid niet wordt gewijzigd zullen de emissies van internationale maritieme vervoersactiviteiten naar verwachting tussen 2015 en 2030 met ongeveer 14 % toenemen en tussen 2015 en 2050 met 34 %. Als de klimaatveranderingseffecten van maritieme vervoersactiviteiten zoals verwacht toenemen, zouden hierdoor de reducties die andere sectoren realiseren om de klimaatverandering te bestrijden, aanzienlijk worden ondermijnd.
(15) De Commissie heeft in 2013 een strategie aangenomen om maritieme emissies geleidelijk in het beleid van de Unie voor de vermindering van broeikasgasemissies te integreren. Als eerste stap in deze aanpak heeft de Unie bij Verordening (EU) 2015/757 van het Europees Parlement en de Raad 47 een systeem ingevoerd om emissies van maritiem vervoer te monitoren, rapporteren en verifiëren; die eerste stap moet worden gevolgd door vaststelling van reductiedoelstellingen voor de maritieme sector en de toepassing van een marktgebaseerde maatregel. In overeenstemming met de toezegging van de medewetgevers die in Richtlijn (EU) 2018/410 van het Europees Parlement en de Raad 48 is geformuleerd, dient de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) of de Unie vanaf 2023 actie te ondernemen, hetgeen onder meer voorbereidende werkzaamheden inzake vaststelling en uitvoering van een maatregel behelst die ervoor zorgt dat de sector naar behoren bijdraagt aan de inspanningen die nodig zijn om de in het kader van de Overeenkomst van Parijs overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken, en passend beraad ter zake door alle stakeholders.
(16) Krachtens Richtlijn (EU) 2018/410 moet de Commissie verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen die de IMO heeft gemaakt in de richting van een ambitieus emissiereductiestreefcijfer, en over bijbehorende maatregelen met het oog op een billijke bijdrage van de sector maritiem vervoer aan de inspanningen die nodig zijn om de in het kader van de Overeenkomst van Parijs overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken. De inspanningen die via de IMO worden geleverd om mondiale maritieme emissies te beperken, moeten worden aangemoedigd. Hoewel de recente vooruitgang die via de IMO is geboekt, welkom is, zullen deze maatregelen niet volstaan om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken.
(17) De Commissie heeft in de Europese Green Deal verklaard voornemens te zijn aanvullende maatregelen te nemen om de broeikasgasemissies van de sector maritiem vervoer aan te pakken door middel van een pakket maatregelen die de Unie in staat stellen haar emissiereductiedoelstellingen te halen. Richtlijn 2003/87/EG moet in dit verband worden gewijzigd om de sector maritiem vervoer in het EU‑ETS op te nemen om ervoor te zorgen dat deze sector bijdraagt aan de verhoogde klimaatdoelstellingen van de Unie en aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, die de ontwikkelde landen ertoe verplicht het voortouw te nemen door emissiereductiedoelstellingen voor de gehele economie vast te stellen, terwijl ontwikkelingslanden worden aangemoedigd om geleidelijk over te stappen op emissiereductie- of emissiebeperkingsdoelstellingen 49 voor de gehele economie. Het is passend dat het EU‑ETS een deel van de emissies dekt van reizen tussen havens onder de jurisdictie van een lidstaat en havens onder de jurisdictie van een derde land, waarbij het derde land kan beslissen over passende maatregelen met betrekking tot het andere aandeel van emissies, aangezien emissies van de internationale luchtvaart buiten Europa vanaf januari 2021 door wereldwijde marktgebaseerde maatregelen moeten worden geplafonneerd, terwijl er geen maatregelen zijn om de emissies van maritiem vervoer te plafonneren of te beprijzen. De uitbreiding van het EU‑ETS tot de sector maritiem vervoer moet dus de helft van de emissies van schepen die reizen uitvoeren en aankomen in een haven onder de jurisdictie van een lidstaat vanuit een haven buiten de jurisdictie van een lidstaat, de helft van de emissies van schepen die reizen uitvoeren vanuit een haven onder de jurisdictie van een lidstaat en aankomen in een haven buiten de jurisdictie van een lidstaat, de emissies van schepen die reizen uitvoeren en aankomen in een haven onder de jurisdictie van een lidstaat vanuit een haven onder de jurisdictie van een lidstaat, en de emissies van schepen die zijn afgemeerd in een haven onder de jurisdictie van een lidstaat, omvatten. Deze aanpak is naar voren gekomen als een praktische oplossing voor de kwestie van gemeenschappelijke maar onderscheiden verantwoordelijkheden en capaciteiten, die in de UNFCCC-context al geruime tijd een uitdaging vormt. De dekking van een deel van de emissies van zowel inkomende als uitgaande reizen tussen de Unie en derde landen waarborgt de doeltreffendheid van het EU‑ETS, met name door het milieueffect van de maatregel in vergelijking met een geografisch toepassingsgebied dat beperkt is tot reizen binnen de EU te vergroten, terwijl de risico’s op havenontwijkend gedrag en verplaatsing van overladingsactiviteiten buiten de Unie worden beperkt. Met het oog op een soepele opneming van de sector in het EU‑ETS moet de inlevering van emissierechten door scheepvaartmaatschappijen geleidelijk ten opzichte van geverifieerde emissies die voor de periode 2023‑2025 zijn gerapporteerd, worden verhoogd. Om de milieu-integriteit van het systeem te beschermen, moet, zodra elk jaar het verschil tussen geverifieerde emissies en ingeleverde emissierechten is vastgesteld, een overeenkomstig aantal emissierechten worden geannuleerd, voor zover er in die jaren met betrekking tot geverifieerde emissies voor maritiem vervoer minder emissierechten worden ingeleverd. Scheepvaartmaatschappijen moeten vanaf 2026 het aantal emissierechten inleveren dat overeenkomt met alle geverifieerde emissies die zij in het voorgaande jaar hebben gerapporteerd.
(18) De bepalingen van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft maritieme vervoersactiviteiten moeten regelmatig worden herzien in het licht van de internationale ontwikkelingen en de inspanningen die ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs zijn geleverd, waaronder de tweede algemene inventarisatie in 2028 en de vijfjaarlijkse algemene inventarisaties daarna, die zijn bedoeld om opeenvolgende nationaal vastgestelde bijdragen met kennis van zaken te kunnen vaststellen. In het bijzonder moet de Commissie op enig moment vóór de tweede algemene inventarisatie in 2028 — en dus uiterlijk op 30 september 2028 — verslag aan het Europees Parlement en de Raad uitbrengen over de voortgang van de IMO-onderhandelingen over een wereldwijde marktgebaseerde maatregel. De Commissie moet in haar verslag de instrumenten van de Internationale Maritieme Organisatie analyseren en naar gelang het geval beoordelen op welke manier deze instrumenten door middel van een herziening van Richtlijn 2003/87/EG in het recht van de Unie kunnen worden omgezet. In haar verslag moet de Commissie indien van toepassing voorstellen opnemen.
(19) De Commissie moet de werking van Richtlijn 2003/87/EG evalueren met betrekking tot maritieme vervoersactiviteiten in het licht van de ervaring met de toepassing ervan, onder meer met betrekking tot mogelijke ontwijkingspraktijken, en vervolgens maatregelen voorstellen om de effectiviteit van deze richtlijn te waarborgen.
(20) De persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor de naleving van het EU‑ETS moet de scheepvaartmaatschappij zijn, die is gedefinieerd als de scheepseigenaar of als een andere organisatie of persoon, zoals de manager of de rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip van de scheepseigenaar heeft overgenomen en die er, bij het aangaan van die verantwoordelijkheid, mee heeft ingestemd alle door de Internationale Veiligheidsmanagementcode voor de veilige exploitatie van schepen en voor verontreinigingspreventie voorgeschreven taken en verantwoordelijkheden over te nemen. Deze definitie is gebaseerd op de definitie van “maatschappij” in artikel 3, punt d), van Verordening (EU) 2015/757 en is in overeenstemming met het wereldwijde systeem voor gegevensverzameling dat in 2016 door de IMO is opgezet. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan de scheepvaartmaatschappij door middel van een contractuele regeling de entiteit die rechtstreeks verantwoordelijk is voor de besluiten die van invloed zijn op de CO2‑emissies van het schip, aansprakelijk stellen voor de nalevingskosten uit hoofde van deze richtlijn. Deze entiteit zou normaliter de entiteit zijn die verantwoordelijk is voor de keuze van brandstof, route en snelheid van het schip.
(21) Om de administratieve lasten voor scheepvaartmaatschappijen te verminderen, moet voor elke scheepvaartmaatschappij één lidstaat verantwoordelijk zijn. De Commissie moet een eerste lijst van scheepvaartmaatschappijen publiceren die een maritieme activiteit hebben verricht die binnen het toepassingsgebied van het EU‑ETS valt, waarin de administrerende autoriteit van elke scheepvaartmaatschappij wordt vermeld. De lijst moet ten minste om de twee jaar worden bijgewerkt om scheepvaartmaatschappijen naar gelang het geval over te dragen aan een andere administrerende autoriteit. Voor in een lidstaat geregistreerde scheepvaartmaatschappijen moet de administrerende autoriteit die lidstaat zijn. Voor in een derde land geregistreerde scheepvaartmaatschappijen moet de administrerende autoriteit de lidstaat zijn waar de scheepvaartmaatschappij in de afgelopen twee monitoringjaren naar schatting het grootste aantal havens heeft aangedaan bij reizen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG vallen. Voor in een derde land geregistreerde scheepvaartmaatschappijen die in de laatste twee monitoringjaren geen enkele reis hebben uitgevoerd die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG valt, moet de administrerende autoriteit de lidstaat zijn van waaruit de scheepvaartmaatschappij haar eerste reis die binnen het toepassingsgebied van die richtlijn valt, is begonnen. De Commissie moet om de twee jaar een lijst van scheepvaartmaatschappijen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG vallen en waarin de administrerende autoriteit van elke scheepvaartmaatschappij wordt vermeld, publiceren en actualiseren. Om een gelijke behandeling van scheepvaartmaatschappijen te waarborgen, moeten de lidstaten voor het beheer van scheepvaartmaatschappijen waarvoor zij verantwoordelijk zijn geharmoniseerde regels toepassen, overeenkomstig door de Commissie vast te stellen gedetailleerde regels.
(22) De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de scheepvaartmaatschappijen waarvan zij de administrerende autoriteit zijn, voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 2003/87/EG. Indien een scheepvaartmaatschappij niet aan die voorschriften voldoet en de naleving niet door andere handhavingsmaatregelen van de administrerende autoriteit is gewaarborgd, moeten de lidstaten solidair optreden. In laatste instantie moeten lidstaten de toegang kunnen weigeren aan schepen die onder de verantwoordelijkheid van de betrokken scheepvaartmaatschappij vallen, met uitzondering van de lidstaat waarvan het schip de vlag voert en die dat schip moet kunnen aanhouden.
(23) Scheepvaartmaatschappijen moeten hun op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens van maritieme vervoersactiviteiten monitoren en rapporteren overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EU) 2015/757. De verslagen over de op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens moeten overeenkomstig de regels van die verordening worden geverifieerd. Bij het uitvoeren van de verificaties op bedrijfsniveau mag de verificateur het emissieverslag op scheepsniveau en het in artikel 11, lid 2, van die verordening bedoelde verslag niet verifiëren, aangezien die verslagen op scheepsniveau reeds zouden zijn geverifieerd.
(24) Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) of een andere relevante organisatie moet op basis van ervaring met soortgelijke taken op het gebied van milieubescherming, in voorkomend geval en in overeenstemming met zijn mandaat, de Commissie en de administrerende autoriteiten bijstaan bij de uitvoering van Richtlijn 2003/87/EG. Het EMSA zou — gezien zijn ervaring met de uitvoering van Verordening (EU) 2015/757 en zijn IT‑instrumenten — de administrerende autoriteiten kunnen bijstaan, met name op het gebied van de monitoring, de rapportage en de verificatie van emissies die door maritieme activiteiten die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, worden gegenereerd, door de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken of door richtsnoeren en criteria te ontwikkelen.
(25) Bij Verordening (EU) 2017/2392 van het Europees Parlement en de Raad 50 is artikel 12, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG gewijzigd om alle exploitanten in staat te stellen alle verleende emissierechten te gebruiken. Het voorschrift dat vergunningen voor broeikasgasemissies een verplichting moeten bevatten om emissierechten in te leveren overeenkomstig artikel 6, lid 2, punt e), van die richtlijn, moet dienovereenkomstig worden aangepast.
(26) Om de emissiereductiedoelstelling van de Unie voor 2030 te halen, is een reductie van de emissies van de onder het EU‑ETS vallende sectoren nodig van 61 % ten opzichte van 2005. De hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie in het kader van het EU‑ETS moet worden verminderd om het duurzame koolstofprijssignaal en -stimulering te creëren die nodig is om deze mate van decarbonisatie te verwezenlijken. Om dit te realiseren moet de lineaire verminderingsfactor worden verhoogd, waarbij rekening wordt gehouden met de opneming van emissies van maritiem vervoer. Die emissies moeten worden afgeleid uit de emissies van maritieme vervoersactiviteiten die overeenkomstig Verordening (EU) 2015/757 voor 2018 en 2019 in de Unie zijn gerapporteerd, en die met ingang van 2021 aan de hand van de lineaire verminderingsfactor worden aangepast.
(27) Gezien het feit dat Richtlijn 2003/87/EG met betrekking tot een uitvoeringsperiode die reeds op 1 januari 2021 van start is gegaan, bij deze richtlijn wordt gewijzigd, moet omwille van de voorspelbaarheid, de milieueffectiviteit en de eenvoud het steilere lineaire verminderingstraject van het EU-ETS van 2021 tot 2030 een rechte lijn zijn, zodat tegen 2030 emissiereducties van 61 % in het EU‑ETS worden bereikt, als passende tussenstap naar klimaatneutraliteit in de gehele economie in de Unie in 2050. Aangezien de verhoogde lineaire verminderingsfactor pas vanaf het jaar volgend op de inwerkingtreding van deze richtlijn kan worden toegepast, moet de totale hoeveelheid emissierechten eenmalig worden verminderd, zodat deze totale hoeveelheid vanaf 2021 in overeenstemming is met dit niveau van jaarlijkse vermindering.
(28) Er zullen aanzienlijke publieke middelen van de EU en van nationale begrotingen aan de klimaattransitie moeten worden besteed om de verhoogde klimaatambitie te verwezenlijken. Alle veilingopbrengsten die niet aan de Unie-begroting zijn toegewezen, moeten voor klimaatgerelateerde doeleinden worden gebruikt om de aanzienlijke klimaatgerelateerde uitgaven in de EU‑begroting aan te vullen en te versterken. Hieronder valt ook het gebruik van financiële steun om sociale aspecten in huishoudens met een laag en middeninkomen op te vangen door verstorende belastingen te verlagen. Voorts moet een extra hoeveelheid van 2,5 % van de hoeveelheid emissierechten voor de hele Unie vanaf [jaar van inwerkingtreding van de richtlijn] tot en met 2030 worden gebruikt voor de financiering van de energietransitie van de lidstaten met een bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking van minder dan 65 % van het gemiddelde van de Unie in 2016‑2018 om via het moderniseringsfonds als bedoeld in artikel 10 quinquies van Richtlijn 2003/87/EG de sociale en verdelingseffecten van de transitie in lidstaten met een laag inkomen op te vangen.
(29) Er moet worden voorzien in verdere stimulansen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen door gebruik te maken van kostenefficiënte technieken. Daartoe moet de kosteloze toewijzing van emissierechten aan vaste installaties vanaf 2026 afhankelijk worden gesteld van investeringen in technieken om de energie-efficiëntie te verhogen en de emissies te verminderen. Als ervoor wordt gezorgd dat dit gericht is op grotere energieverbruikers, zou het leiden tot een aanzienlijke lastenverlichting voor bedrijven met een lager energieverbruik, die mogelijk eigendom zijn van kleine en middelgrote ondernemingen of micro-ondernemingen. [Verwijzing te bevestigen bij de herziene EED]. De desbetreffende gedelegeerde handelingen moeten dienovereenkomstig worden aangepast.
(30) Het koolstofgrenscorrectiemechanisme (CBAM), dat is vastgesteld bij Verordening (EU) [..../..] van het Europees Parlement en de Raad 51 , is een alternatief voor kosteloze toewijzing om het risico op koolstoflekkage aan te pakken. Voor zover die sectoren en subsectoren onder die maatregel vallen, mogen zij daarom geen kosteloze toewijzing ontvangen. Er is echter een overgangsperiode voor de afbouw van gratis emissierechten nodig om producenten, importeurs en handelaren in staat te stellen zich aan de nieuwe regeling aan te passen. De vermindering van de kosteloze toewijzing moet ten uitvoer worden gelegd door tijdens de geleidelijke invoering van het CBAM een factor op de kosteloze toewijzing voor CBAM-sectoren toe te passen. Dit percentage (CBAM-factor) moet tijdens de overgangsperiode tussen de inwerkingtreding van de [CBAM-verordening] en 2025 gelijk zijn aan 100 %, in 2026 aan 90 %, en moet met 10 procentpunten per jaar worden verlaagd tot 0 % is bereikt en de kosteloze toewijzing tegen het tiende jaar afgeschaft is. De desbetreffende gedelegeerde handelingen inzake kosteloze toewijzing moeten voor de sectoren en subsectoren die onder het CBAM vallen, dienovereenkomstig worden aangepast. De kosteloze toewijzingen die op basis van deze berekening niet langer aan de CBAM-sectoren worden verstrekt (CBAM-vraag), moeten worden geveild en de opbrengsten zullen aan het innovatiefonds toekomen, om innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën, koolstofafvang en ‑gebruik (CCU), koolstofafvang en geologische opslag (CCS), hernieuwbare energie en energieopslag op een wijze die bijdraagt tot de beperking van de klimaatverandering, te ondersteunen. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan projecten in CBAM-sectoren. Om het aandeel van de kosteloze toewijzing dat beschikbaar is voor de niet‑CBAM-sectoren, in acht te nemen, moet de definitieve hoeveelheid die van de kosteloze toewijzing moet worden afgetrokken en die moet worden geveild, worden berekend op basis van het aandeel dat door de CBAM-vraag met betrekking tot de behoeften aan kosteloze toewijzing van alle sectoren die kosteloze toewijzingen ontvangen, wordt vertegenwoordigd.
(31) De maximale aanpassing van de benchmarkwaarden moet worden verhoogd van 1,6 % tot 2,5 % per jaar om de technologische vooruitgang beter weer te geven en de overeenkomstige benchmarkwaarden aan de relevante toewijzingsperiode aan te passen en tegelijkertijd stimulansen voor emissiereductie te waarborgen en innovatie naar behoren te belonen. Voor de periode van 2026 tot 2030 moeten de benchmarkwaarden dus binnen een bereik van 4 % tot 50 % worden aangepast ten opzichte van de waarde voor de periode van 2013 tot 2020.
(32) Een uitgebreide aanpak van innovatie is essentieel om de doelstellingen van de Europese Green Deal te verwezenlijken. De nodige onderzoeks- en innovatie-inspanningen worden op EU‑niveau onder meer via Horizon Europa ondersteund, dat aanzienlijke financiering en nieuwe instrumenten omvat voor de sectoren die onder het ETS vallen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de nationale omzettingsbepalingen innovaties niet belemmeren en technologisch neutraal zijn.
(33) Het toepassingsgebied van het in artikel 10 bis, lid 8, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde innovatiefonds moet worden uitgebreid om innovatie op het gebied van koolstofarme technologieën en processen die betrekking hebben op het brandstofverbruik in de sectoren gebouwen en wegvervoer, te ondersteunen. Daarnaast moet het innovatiefonds ter ondersteuning dienen van investeringen om de sector maritiem vervoer koolstofvrij te maken, met inbegrip van investeringen in duurzame alternatieve brandstoffen, zoals waterstof en ammoniak, die worden geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, alsook in emissievrije aandrijftechnologieën zoals windtechnologieën. Aangezien de opbrengsten van de in Verordening xxxx/xxxx [FuelEU Zeevaart] 52 geïnde sancties overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement als externe bestemmingsontvangsten aan het innovatiefonds worden toegewezen, moet de Commissie ervoor zorgen dat voldoende aandacht wordt besteed aan steun voor innovatieve projecten die gericht zijn op het versnellen van de ontwikkeling en toepassing van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de maritieme sector, zoals bepaald in artikel 21, lid 1, van Verordening xxxx/xxxx [FuelEU Zeevaart]. Om ervoor te zorgen dat binnen dit uitgebreide toepassingsgebied voldoende financiering beschikbaar is voor innovatie, moet het innovatiefonds worden aangevuld met 50 miljoen emissierechten die deels afkomstig zijn van de emissierechten die anders zouden kunnen worden geveild, en deels van de rechten die anders gratis zouden kunnen worden toegewezen, overeenkomstig het huidige aandeel van de financiering aan het innovatiefonds uit elke bron.
(34) Op grond van artikel 10 van Verordening (EU) 2019/1122 van de Commissie 53 geldt dat wanneer vliegtuigexploitanten niet langer vluchten uitvoeren die onder het EU‑ETS vallen, hun rekeningen de status “uitgesloten” krijgen en processen niet langer uit die rekeningen mogen worden geïnitieerd. Om de milieu-integriteit van het systeem te behouden, moeten emissierechten die wegens sluiting niet aan vliegtuigexploitanten worden verleend, worden gebruikt om eventuele tekorten aan inleveringen door die exploitanten te dekken, en moeten eventuele resterende emissierechten worden gebruikt om sneller actie te ondernemen voor het aanpakken van de klimaatverandering door deze emissierechten in het innovatiefonds op te nemen.
(35) Carbon contracts for difference (CCD’s) zijn een belangrijk element om emissiereducties in de industrie teweeg te brengen en bieden de kans om investeerders in innovatieve klimaatvriendelijke technologieën een prijs te garanderen waarmee de CO2‑emissiereducties boven die welke door het huidige prijsniveau in het EU‑ETS worden veroorzaakt, worden beloond. De reeks maatregelen die door het innovatiefonds kunnen worden ondersteund, moet worden uitgebreid om projecten door middel van concurrerende aanbestedingsmechanismen zoals CCD’s te ondersteunen. De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen met betrekking tot de precieze regels voor dit soort steun vast te stellen.
(36) Wanneer de activiteit van een installatie tijdelijk wordt opgeschort, wordt de kosteloze toewijzing aangepast aan de activiteitsniveaus die jaarlijks verplicht worden gerapporteerd. Daarnaast kunnen bevoegde autoriteiten de verlening van emissierechten aan installaties die hun werkzaamheden hebben gestaakt, opschorten zolang er geen bewijs is dat zij opnieuw opgestart zullen worden. Daarom zouden exploitanten in geval van een tijdelijke opschorting van de activiteiten niet langer verplicht moeten worden om bij de bevoegde autoriteit aan te tonen dat hun installatie de productie binnen een gespecificeerde en redelijke termijn zal hervatten.
(37) Voor correcties van aan vaste installaties toegekende kosteloze toewijzingen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2003/87/EG kan het nodig zijn extra kosteloze emissierechten toe te kennen of een overschot aan emissierechten terug te boeken. De emissierechten die krachtens artikel 10 bis, lid 7, van Richtlijn 2003/87/EG voor nieuwkomers zijn gereserveerd, moeten voor die doeleinden worden gebruikt.
(38) Het toepassingsgebied van het moderniseringsfonds moet op de meest recente klimaatdoelstellingen van de Unie worden afgestemd door te eisen dat investeringen in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de Europese Green Deal en Verordening (EU) 2021/1119, en door de steun voor investeringen die verband houden met fossiele brandstoffen af te schaffen. Bovendien moet het percentage van het moderniseringsfonds dat aan prioritaire investeringen moet worden besteed, tot 80 % worden verhoogd; energie-efficiëntie moet voorrang krijgen aan de vraagzijde; en steun voor huishoudens om energiearmoede te verlichten, ook in landelijke en afgelegen gebieden, moet worden opgenomen in het toepassingsgebied van de prioritaire investeringen.
(39) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/2066 van de Commissie 54 bevat voorschriften voor de monitoring van emissies uit biomassa die in overeenstemming zijn met de regels inzake het gebruik van biomassa die zijn vastgesteld in de wetgeving van de Unie inzake hernieuwbare energie. Naarmate de wetgeving gedetailleerder wordt over de duurzaamheidscriteria voor biomassa met de recentste regels die zijn vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad 55 , moeten de uitvoeringsbevoegdheden van artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG uitdrukkelijk worden uitgebreid met de bevoegdheid tot vaststelling van de nodige aanpassingen voor de toepassing van duurzaamheidscriteria voor biomassa, met inbegrip van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in het EU‑ETS. Daarnaast moet de Commissie de bevoegdheid krijgen om uitvoeringshandelingen vast te stellen om te specificeren op welke manier rekening moet worden gehouden met de opslag van emissies uit mengsels van biomassa waarvoor het nultarief geldt, en biomassa die niet afkomstig is van bronnen waarvoor het nultarief geldt.
(40) Hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van herbruikte koolstof kunnen belangrijk zijn om broeikasgasemissies te verminderen in sectoren die moeilijk koolstofvrij te maken zijn. Wanneer brandstoffen op basis van herbruikte koolstof en hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong worden geproduceerd uit afgevangen kooldioxide in het kader van een activiteit die onder deze richtlijn valt, moeten de emissies onder die activiteit worden geboekt. Om ervoor te zorgen dat hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van herbruikte koolstof bijdragen tot broeikasgasemissiereducties en om dubbeltelling voor brandstoffen die dat doen te voorkomen, is het passend de bevoegdheid van de Commissie in artikel 14, lid 1, expliciet uit te breiden met de vaststelling van uitvoeringshandelingen waarin de nodige aanpassingen worden vastgesteld voor de wijze waarop rekening wordt gehouden met de eventuele uitstoot van kooldioxide en waarmee dubbeltelling wordt voorkomen om ervoor te zorgen dat er passende stimulansen zijn, waarbij ook rekening wordt gehouden met de behandeling van deze brandstoffen in het kader van Richtlijn (EU) 2018/2001.
(41) Aangezien kooldioxide naar verwachting ook via andere middelen dan pijpleidingen zal worden vervoerd, zoals per schip en per vrachtwagen, moet het huidige toepassingsgebied van bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG voor het vervoer van broeikasgassen met het oog op opslag, om redenen van gelijke behandeling en ongeacht of het vervoermiddel onder het EU‑ETS valt, worden uitgebreid tot alle vervoermiddelen. Wanneer de emissies van het vervoer ook onder een andere activiteit uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG vallen, moeten de emissies om dubbeltelling te voorkomen onder die andere activiteit worden geboekt.
(42) Het van het EU‑ETS uitsluiten van installaties die uitsluitend biomassa gebruiken, heeft geleid tot situaties waarin installaties die een groot aandeel aan biomassa verbranden, door gratis emissierechten te ontvangen die veel hoger liggen dan de werkelijke emissies, uitzonderlijke winsten hebben behaald. Daarom moet een drempelwaarde voor de verbranding van biomassa waarvoor het nultarief geldt, worden ingevoerd, waarboven installaties van het EU‑ETS worden uitgesloten. De drempelwaarde van 95 % is in overeenstemming met de onzekerheidsparameter van artikel 2, lid 16, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/331 van de Commissie 56 .
(43) In de mededeling van de Commissie over een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030 57 werd de bijzondere uitdaging om de emissies in de sectoren gebouwen en wegvervoer te verminderen, onderstreept. De Commissie heeft daarom aangekondigd dat een verdere uitbreiding van de emissiehandel ook emissies van gebouwen en wegvervoer zou kunnen omvatten. De handel in emissierechten voor deze twee nieuwe sectoren zou door middel van afzonderlijke, maar aangrenzende emissiehandel worden ingesteld. Hierdoor zou elke verstoring van de goede werking van de emissiehandel in de sectoren van vaste installaties en luchtvaart worden voorkomen. Het nieuwe systeem gaat vergezeld van aanvullende beleidslijnen en maatregelen om het tegen ongepaste prijseffecten te beschermen, de verwachtingen van marktdeelnemers vorm te geven en naar een koolstofprijssignaal voor de hele economie te streven. Uit eerdere ervaring is gebleken dat voor de ontwikkeling van de nieuwe markt een efficiënt monitoring-, rapportage- en verificatiesysteem moet worden opgezet. Om te zorgen voor synergieën en samenhang met de bestaande EU‑infrastructuur voor het EU‑ETS die de emissies van stationaire installaties en de luchtvaart omvat, is het passend om via een wijziging van Richtlijn 2003/87/ЕC een emissiehandel voor de sectoren gebouwen en wegvervoer tot stand te brengen.
(44) Om het noodzakelijke uitvoeringskader tot stand te brengen en een redelijk tijdsbestek te bieden om de doelstelling voor 2030 te halen, moet de emissiehandel in de twee nieuwe sectoren in 2025 van start gaan. In het eerste jaar moeten de gereglementeerde entiteiten beschikken over een vergunning voor broeikasgasemissies en moeten zij hun emissies voor de jaren 2024 en 2025 rapporteren. De verlening van emissierechten en de nalevingsverplichtingen voor deze entiteiten moeten met ingang van 2026 van toepassing zijn. Dankzij deze volgorde zal het mogelijk worden om op ordelijke en efficiënte wijze met de handel in emissierechten in de sectoren te beginnen. Hierdoor zou het ook mogelijk worden om de EU‑financiering en de maatregelen van de lidstaten in te voeren en zo te zorgen voor een sociaal rechtvaardige invoering van de EU‑emissiehandel in de twee sectoren, teneinde de gevolgen van de koolstofprijs voor kwetsbare huishoudens en vervoersgebruikers te beperken.
(45) Vanwege het zeer grote aantal kleine emittenten in de sectoren gebouwen en wegvervoer is het niet mogelijk het punt van regulering op het niveau van de entiteiten die rechtstreeks broeikasgassen uitstoten, vast te stellen, zoals het geval is voor stationaire installaties en luchtvaart. Omwille van de technische haalbaarheid en de administratieve efficiëntie is het daarom passender het punt van regulering verder upstream in de toeleveringsketen vast te stellen. De nalevingsverplichting in het kader van de nieuwe emissiehandel moet in gang worden gezet door de uitslag tot verbruik van brandstoffen die worden gebruikt voor verbranding in de sectoren gebouwen en wegvervoer, met inbegrip van de verbranding in het wegvervoer van broeikasgassen voor geologische opslag. Om dubbeldekking te vermijden, dient de uitslag tot verbruik van brandstoffen die bij andere activiteiten in het kader van bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG worden gebruikt, hier niet onder te vallen.
(46) De gereglementeerde entiteiten in de twee nieuwe sectoren en het punt van regulering moeten, met de noodzakelijke aanpassingen, in overeenstemming met het accijnsstelsel dat is ingesteld bij Richtlijn (EU) 2020/262 van de Raad 58 worden gedefinieerd, aangezien die richtlijn reeds voorziet in een robuust controlesysteem voor alle hoeveelheden tot verbruik uitgeslagen brandstoffen met het oog op de betaling van accijnzen. De eindgebruikers van brandstoffen in die sectoren dienen niet aan verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG te worden onderworpen.
(47) De gereglementeerde entiteiten die binnen het toepassingsgebied van de emissiehandel in de sectoren gebouwen en wegvervoer vallen, moeten worden onderworpen aan vergunningsvereisten voor broeikasgasemissies die vergelijkbaar zijn met die waaraan de exploitanten van vaste installaties worden onderworpen. Er moeten regels worden vastgesteld voor vergunningsaanvragen, voorwaarden voor de afgifte, inhoud en evaluatie van vergunningen, en alle wijzigingen met betrekking tot de gereglementeerde entiteit. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat gereglementeerde entiteiten die binnen het toepassingsgebied van de nieuwe emissiehandel vallen, vanaf de aanvang van het systeem in 2025 over een geldige vergunning beschikken, zodat het nieuwe systeem ordelijk van start kan gaan.
(48) De totale hoeveelheid emissierechten voor de nieuwe emissiehandel moet een lineair traject volgen om de emissiereductiedoelstelling van 2030 te halen, rekening houdend met een kostenefficiënte bijdrage van gebouwen en wegvervoer van 43 % emissiereducties ten opzichte van 2005 tegen 2030. De totale hoeveelheid emissierechten moet in 2026 voor het eerst worden vastgesteld om vanaf 2024 een traject te volgen op basis van de waarde van de emissiegrenswaarden voor 2024 (1 109 304 000 CO2 t), die op basis van de referentie-emissies voor deze sectoren voor de periode van 2016 tot en met 2018 overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad 59 zijn berekend. De lineaire verminderingsfactor moet dienovereenkomstig worden vastgesteld op 5,15 %. Vanaf 2028 moet de totale hoeveelheid emissierechten op basis van de gemiddelde gerapporteerde emissies voor de jaren 2024, 2025 en 2026 worden vastgesteld, en deze totale hoeveelheid moet met dezelfde absolute jaarlijkse vermindering als vastgesteld vanaf 2024, afnemen, hetgeen overeenkomt met een lineaire verminderingsfactor van 5,43 % ten opzichte van de vergelijkbare waarde voor 2025 van het hierboven gedefinieerde traject. Als die emissies aanzienlijk hoger zijn dan deze trajectwaarde en deze afwijking niet het gevolg is van kleinschalige verschillen in emissiemeetmethoden, moet — om de vereiste emissiereductie in 2030 te bereiken — de lineaire verminderingsfactor worden aangepast.
(49) De veiling van emissierechten is de eenvoudigste en economisch meest efficiënte methode voor de toewijzing van emissierechten, waardoor ook uitzonderlijke winsten worden vermeden. Zowel de sector gebouwen als de sector wegvervoer staan onder relatief kleine of niet-bestaande concurrentiedruk van buiten de Unie en zijn niet blootgesteld aan een risico op koolstoflekkage. Daarom mogen emissierechten voor gebouwen en wegvervoer alleen worden toegewezen via veiling, zonder kosteloze toewijzing.
(50) Om een soepele start van de emissiehandel in de sectoren gebouwen en wegvervoer te waarborgen en rekening te houden met de behoefte van de gereglementeerde entiteiten om emissierechten van te voren te kopen of af te dekken en zich zo in te dekken tegen prijs- en liquiditeitsrisico’s, moet een hoger aantal rechten in een vroeg stadium worden geveild. In 2026 moet de hoeveelheid te veilen emissierechten daarom 30 % groter zijn dan de totale hoeveelheid emissierechten voor 2026. Deze hoeveelheid zou voldoende zijn om liquiditeit te verschaffen, zowel indien de emissies in overeenstemming met de reductiebehoeften dalen, als in het geval dat emissiereducties slechts geleidelijk tot stand komen. De nadere regels voor de hoeveelheid emissierechten die bij vooruitgeschoven veilingen worden verhandeld, moeten worden vastgesteld in een overeenkomstig artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde gedelegeerde handeling inzake veilingen.
(51) De regels voor de verdeling van de te veilen aandelen zijn van groot belang voor alle veilingopbrengsten die de lidstaten zouden ontvangen, met name gezien de noodzaak om de lidstaten beter in staat te stellen de sociale gevolgen van een koolstofprijssignaal in de sectoren gebouwen en wegvervoer op te vangen. Ondanks het feit dat de twee sectoren zeer verschillende kenmerken hebben, is het passend een gemeenschappelijke verdelingsregel vast te stellen die vergelijkbaar is met de verdelingsregel die van toepassing is op vaste installaties. Het grootste deel van de emissierechten moet op basis van de gemiddelde verdeling van de emissies in de sectoren die binnen de periode van 2016 tot en met 2018 vallen, over alle lidstaten worden verdeeld.
(52) De invoering van de koolstofprijs voor gebouwen en wegvervoer moet gepaard gaan met effectieve sociale compensatie, vooral gezien de reeds aanwezige niveaus van energiearmoede. Ongeveer 34 miljoen Europeanen hebben aangegeven dat zij in 2018 niet in staat waren hun woning voldoende te verwarmen, en 6,9 % van de bevolking van de Unie heeft in een EU‑brede enquête in 2019 60 aangegeven voldoende verwarming van hun woning niet te kunnen betalen. Om de sociale en verdelingseffecten effectief te kunnen compenseren, moeten de lidstaten worden verplicht de veilingopbrengsten te besteden aan klimaat- en energiegerelateerde doeleinden die reeds voor de bestaande emissiehandel zijn gespecificeerd, maar ook aan maatregelen die specifiek zijn toegevoegd om de daarmee samenhangende problemen voor de nieuwe sectoren gebouwen en wegvervoer aan te pakken, met inbegrip van daarmee verband houdende beleidsmaatregelen in het kader van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad 61 . Veilingopbrengsten moeten worden gebruikt om de sociale aspecten van de emissiehandel voor de nieuwe sectoren op te vangen, waarbij bijzondere nadruk op kwetsbare huishoudens, micro-ondernemingen en transportgebruikers moet worden gelegd. In deze geest zal een nieuw sociaal klimaatfonds specifieke financiering verstrekken aan de lidstaten om de Europese burgers die het zwaarst worden getroffen of die het grootste risico lopen op energie- of mobiliteitsarmoede, te steunen. Dit fonds zal de eerlijkheid en solidariteit tussen en binnen de lidstaten bevorderen en tegelijkertijd het risico van energie- en mobiliteitsarmoede tijdens de transitie verminderen. Het zal voortbouwen op bestaande solidariteitsmechanismen en deze aanvullen. De middelen van het nieuwe fonds zullen in beginsel overeenkomen met 25 % van de verwachte opbrengsten van de nieuwe handel in emissierechten in de periode 2026‑2032, en zullen worden toegekend op basis van de sociale klimaatplannen die de lidstaten moeten voorstellen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 20.../nn van het Europees Parlement en de Raad 62 . Daarnaast moet elke lidstaat zijn veilingopbrengsten onder meer gebruiken om een deel van de kosten van hun sociale klimaatplannen te financieren.
(53) De verslaglegging over het gebruik van veilingopbrengsten moet worden afgestemd op de huidige verslaglegging die is vastgesteld bij Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad 63 .
(54) Innovatie en ontwikkeling van nieuwe koolstofarme technologieën in de sectoren gebouwen en wegvervoer zijn van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat deze sectoren op een kostenefficiënte manier bijdragen aan de verwachte emissiereducties. Daarom moeten ook 150 miljoen emissierechten uit de handel in emissierechten in de sectoren gebouwen en wegvervoer ter beschikking worden gesteld van het innovatiefonds om kostenefficiënte emissiereducties te stimuleren.
(55) Gereglementeerde entiteiten die onder de emissiehandel in gebouwen en het wegvervoer vallen, moeten voor hun geverifieerde emissies de emissierechten inleveren die overeenstemmen met de hoeveelheid brandstof die zij tot verbruik hebben uitgeslagen. Zij moeten in 2026 voor het eerst emissierechten inleveren voor hun geverifieerde emissies. Om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, moet een aantal regels die van toepassing zijn op het bestaande emissiehandelssysteem voor vaste installaties en de luchtvaart, met de nodige aanpassingen van toepassing worden verklaard op de handel in emissierechten voor gebouwen en wegvervoer. Hiertoe behoren met name regels voor de overdracht, inlevering en annulering van emissierechten, alsmede regels inzake de geldigheid van emissierechten, sancties, bevoegde autoriteiten en rapportageverplichtingen van de lidstaten.
(56) Wil de handel in emissierechten in de sectoren gebouwen en wegvervoer effectief zijn, dan moeten de emissies met hoge zekerheid en tegen redelijke kosten gemonitord kunnen worden. Emissies moeten op basis van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheden brandstof en in combinatie met een emissiefactor aan gereglementeerde entiteiten worden toegewezen. De gereglementeerde entiteiten moeten in staat zijn de sectoren waarin de brandstoffen tot verbruik worden uitgeslagen en de eindgebruikers van de brandstoffen op betrouwbare en nauwkeurige wijze te identificeren en van elkaar te onderscheiden, om ongewenste effecten zoals dubbele lasten te voorkomen. Om over voldoende gegevens te beschikken om het totale aantal emissierechten voor de periode 2028‑2030 vast te stellen, moeten de gereglementeerde entiteiten die bij de aanvang van het systeem in 2025 over een vergunning beschikken, hun daarmee samenhangende historische emissies voor 2024 rapporteren.
(57) Het is passend maatregelen te nemen om het potentiële risico van buitensporige prijsstijgingen aan te pakken, die, indien deze prijsstijgingen aan het begin van de emissiehandel van de sectoren gebouwen en wegvervoer bijzonder hoog zijn, de bereidheid van huishoudens en particulieren om in de vermindering van hun broeikasgasemissies te investeren, zou ondermijnen. Deze maatregelen moeten een aanvulling vormen op de waarborgen van de bij Beschikking (EU) 2015/1814 van het Europees Parlement en de Raad 64 ingestelde marktstabiliteitsreserve, die in 2019 operationeel is geworden. Hoewel de koolstofprijs door de markt zal worden blijven bepaald, zullen vrijwaringsmaatregelen door een op regels gebaseerd automatisme worden geactiveerd, waarbij emissierechten alleen uit de marktstabiliteitsreserve worden vrijgegeven als aan concrete activeringsvoorwaarden op basis van de stijging van de gemiddelde emissierechtenprijs wordt voldaan. Dit aanvullende mechanisme moet ook zeer snel kunnen reageren om buitensporige volatiliteit als gevolg van andere factoren dan veranderde fundamentele marktkenmerken aan te pakken. De maatregelen moeten aan verschillende niveaus van buitensporige prijsstijgingen worden aangepast, wat zal resulteren in verschillende interventieniveaus. De Commissie moet nauwlettend toezien op de activeringsvoorwaarden en de maatregelen moeten met spoed door de Commissie worden vastgesteld wanneer aan de voorwaarden is voldaan. Dit doet geen afbreuk aan eventuele begeleidende maatregelen die de lidstaten kunnen nemen om negatieve sociale gevolgen op te vangen.
(58) De Commissie moet toezicht houden op de toepassing van de emissiehandel in de sectoren gebouwen en wegvervoer, met inbegrip van de mate van prijsconvergentie met het bestaande ETS, en moet, indien nodig, herzieningen aan het Europees Parlement en de Raad voorstellen om de effectiviteit, het beheer en de praktische toepassing van de emissiehandel voor deze sectoren op basis van verworven kennis en grotere prijsconvergentie te verbeteren. De Commissie moet worden verplicht het eerste verslag hierover uiterlijk op 1 januari 2028 in te dienen.
(59) Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van artikel 3 octies quinquies, lid 3, artikel 12, lid 3, punt b), en artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EU moeten uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Om synergieën met het bestaande regelgevingskader te waarborgen, moeten de uitvoeringsbevoegdheden in de artikelen 14 en 15 van die richtlijn worden uitgebreid met de sectoren gebouwen en wegvervoer. Deze uitvoeringsbevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad 65 .
(60) Teneinde niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van wetgevingshandelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot artikel 10, lid 4, en artikel 10 bis, lid 8, van die richtlijn. Om synergieën met het bestaande regelgevingskader te waarborgen, moet bovendien de in artikel 10, lid 4, en artikel 10 bis, lid 8, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde delegatie worden uitgebreid tot de sectoren gebouwen en wegvervoer. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen. Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken 66 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.
(61) Een goed functionerend en hervormd EU‑ETS dat bestaat uit een instrument om de markt te stabiliseren, is voor de Unie van cruciaal belang om de doelstellingen voor 2030 te bereiken en de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te eerbiedigen. De marktstabiliteitsreserve heeft tot doel het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod van emissierechten op de markt op te vangen. In artikel 3 van Besluit (EU) 2015/1814 is bepaald dat de reserve drie jaar na de inwerkingtreding ervan moet worden geëvalueerd, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan het percentage voor de vaststelling van het aantal emissierechten dat in de marktstabiliteitsreserve wordt opgenomen, alsook aan de drempel voor het totale aantal in omloop zijnde emissierechten (TNAC) dat bepalend is voor de opname van emissierechten, en aan het aantal uit de reserve vrij te geven emissierechten.
(62) Gelet op de noodzaak een sterker investeringssignaal af te geven om emissies op een kosteneffectieve manier terug te dringen, en met het oog op de aanscherping van het EU‑ETS moet Besluit (EU) 2015/1814 zodanig worden gewijzigd dat het percentage voor de vaststelling van het aantal emissierechten dat elk jaar in de marktstabiliteitsreserve moet worden opgenomen, wordt verhoogd. Bovendien moet de opname voor lagere niveaus van het TNAC gelijk zijn aan het verschil tussen het TNAC en de drempel die bepalend is voor de opname van emissierechten. Hiermee zou de aanzienlijke onzekerheid over de hoeveelheid te veilen emissierechten die ontstaat wanneer het TNAC dicht bij de drempel ligt, worden voorkomen, en er tegelijkertijd voor worden gezorgd dat het overschot de bandbreedte bereikt waarbinnen de koolstofmarkt wordt geacht op evenwichtige wijze te functioneren.
(63) Om er bovendien voor te zorgen dat het niveau van de emissierechten die in de marktstabiliteitsreserve blijven, voorspelbaar is, mag de ongeldigverklaring van emissierechten in de reserve niet langer afhankelijk zijn van de hoeveelheid te veilen emissierechten van het voorgaande jaar. Het aantal emissierechten in de reserve moet daarom worden vastgesteld op 400 miljoen, wat overeenkomt met de lagere drempel voor de waarde van het TNAC.
(64) Uit de analyse van de effectbeoordeling bij het voorstel voor deze richtlijn is ook gebleken dat de netto-vraag van de luchtvaart in het totale aantal in omloop zijnde emissierechten moet worden opgenomen. Aangezien luchtvaartemissierechten op dezelfde manier kunnen worden gebruikt als algemene emissierechten, zou de reserve door de opname van luchtvaartemissierechten ook nauwkeuriger worden en dus beter in staat zijn om de stabiliteit van de markt te waarborgen. De berekening van het totale aantal in omloop zijnde emissierechten moet de luchtvaartemissies en de voor de luchtvaart verleende emissierechten vanaf het jaar volgend op de inwerkingtreding van deze richtlijn omvatten.
(65) Ter verduidelijking van de berekening van het totale aantal in omloop zijnde emissierechten moet bij Besluit (EU) 2015/1814 worden gespecificeerd dat alleen emissierechten die zijn verleend en niet in de marktstabiliteitsreserve worden opgenomen, in het aanbod van emissierechten worden opgenomen. Bovendien mag de formule het aantal emissierechten in de marktstabiliteitsreserve niet langer van het aanbod aan emissierechten aftrekken. Deze wijziging zou geen wezenlijke gevolgen hebben voor het resultaat van de berekening van het TNAC, met inbegrip van de gevolgen voor eerdere berekeningen van het TNAC of voor de reserve.
(66) Om het risico van onevenwichtigheden in vraag en aanbod dat de start van de handel in emissierechten voor de sectoren gebouwen en wegvervoer met zich meebrengt, te beperken en deze handel beter bestand te maken tegen marktschokken, moet het op regels gebaseerde mechanisme van de marktstabiliteitsreserve op die nieuwe sectoren worden toegepast. Om ervoor te zorgen dat die reserve vanaf de start van het systeem operationeel is, moet de reserve met een initieel bedrag van 600 miljoen emissierechten voor de handel in emissierechten in de sectoren gebouwen en wegvervoer worden opgezet. De initiële onderste en bovenste drempels, waardoor de vrijgave of opname van emissierechten uit de reserve wordt geactiveerd, moeten onderworpen zijn aan een algemene herzieningsclausule. Andere elementen, zoals de bekendmaking van het totale aantal in omloop zijnde emissierechten of de hoeveelheid emissierechten die zijn vrijgegeven of in de reserve zijn opgenomen, moeten voldoen aan de regels van de reserve voor andere sectoren.
(67) Om rekening te houden met de opneming van de sector maritiem vervoer in het EU‑ETS, moet Verordening (EU) 2015/757 worden gewijzigd. Verordening (EU) 2015/757 moet worden gewijzigd om bedrijven te verplichten op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens te rapporteren en hun geverifieerde monitoringplannen en op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens ter goedkeuring aan de verantwoordelijke administrerende autoriteit voor te leggen. Daarnaast moet de Commissie de bevoegdheid krijgen om gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de methoden voor het monitoren van de CO2‑emissies en van de regels inzake monitoring, alsook van alle andere relevante informatie die is vastgesteld in Verordening (EU) 2015/757 om de doeltreffende werking van het EU‑ETS op administratief niveau te waarborgen, en om Verordening (EU) 2015/757 aan te vullen met de regels voor de goedkeuring van monitoringplannen en wijzigingen daarvan door de administrerende autoriteiten, de regels voor de monitoring, rapportage en indiening van de op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens en met de regels voor de verificatie van de op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens en de regels voor uitgifte van een verificatierapport betreffende de op bedrijfsniveau geaggregeerde emissiegegevens. De uit hoofde van Verordening (EU) 2015/757 gemonitorde, gerapporteerde en geverifieerde gegevens zouden ook kunnen worden gebruikt voor de naleving van andere wetgeving van de Unie die de monitoring, rapportage en verificatie van dezelfde scheepsinformatie voorschrijft.
(68) Richtlijn 2003/87/EG, Besluit (EU) 2015/1814 en Verordening (EU) 2015/757 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.