Overwegingen bij COM(2024)218 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
dossier COM(2024)218 - .
document COM(2024)218
datum 30 mei 2024
 
(1) Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna “het verdrag” genoemd) is door de Unie gesloten bij Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad4 met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, en bij Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad5 met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non-refoulement, en is voor de Unie op 1 oktober 2023 in werking getreden.

(2) Overeenkomstig artikel 66, lid 1, van het verdrag is de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (GREVIO) belast met het toezicht op de uitvoering van het verdrag door de partijen. Overeenkomstig artikel 68, lid 11, van het verdrag neemt GREVIO haar rapporten en conclusies aan betreffende de maatregelen die door de betrokken partij zijn genomen tot uitvoering van de bepalingen van het verdrag.

(3) Het Comité van de Partijen bij het verdrag kan aanbevelingen aannemen die gericht zijn tot de betrokken partij, overeenkomstig artikel 68, lid 12, van het verdrag. De aanbevelingen worden gebaseerd op de rapporten van GREVIO en maken onderscheid tussen maatregelen waarvan het Comité van de Partijen vindt dat de betrokken partij die zo spoedig mogelijk moet nemen, met de verplichting om binnen een periode van drie jaar verslag aan het Comité van de Partijen uit te brengen over de stappen die daartoe zijn genomen, en maatregelen die weliswaar belangrijk zijn, maar waarvan de urgentie volgens het Comité van de Partijen als secundair zou kunnen worden aangemerkt. Na de periode van drie jaar moet de partij op tien specifieke gebieden van het verdrag verslag uitbrengen aan het Comité van de Partijen over de genomen maatregelen. Op basis van deze informatie en eventuele aanvullende informatie van niet-gouvernementele organisaties, maatschappelijke organisaties en nationale instellingen voor de bescherming van de mensenrechten moet het Comité van de Partijen conclusies aannemen over de uitvoering van de door het secretariaat van het Comité van de Partijen opgestelde aanbevelingen.

(4) Naar verwachting zal het Comité van de Partijen tijdens zijn 16e vergadering op 31 mei 2024 de volgende ontwerpaanbeveling en vier ontwerpconclusies aannemen betreffende de uitvoering van het verdrag door vijf staten die partij zijn (hierna “de ontwerp-aanbeveling en -conclusies” genoemd):

- “Recommendation on the implementation of the Council of Europe Convention on Preventing and Combating Violence against Women and Domestic Violence by Liechtenstein” (Aanbeveling inzake de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld door Liechtenstein) [IC-CP (2024) 1-prov];

- “Conclusions on the implementation of recommendations in respect of Andorra adopted by the Committee of the Parties” (Conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Andorra) [IC-CP(2024)2-prov];

- “Conclusions on the implementation of recommendations in respect of Belgium adopted by the Committee of the Parties” (Conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van België) [IC-CP(2024)3-prov];

- “Conclusions on the implementation of recommendations in respect of Malta adopted by the Committee of the Parties” (Conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Malta) [IC-CP(2024)4-prov]; en

- “Conclusions on the implementation of recommendations in respect of Spain adopted by the Committee of the Parties” (Conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Spanje) [IC-CP(2024)5-prov].

(5) De Unie is exclusief bevoegd om verplichtingen uit hoofde van het verdrag te aanvaarden met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur, binnen het toepassingsgebied van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In zijn advies 1/19 (Verdrag van Istanbul) van 6 oktober 2021, EU:C:2021:832, punt 305, heeft het Hof van Justitie bevestigd dat een aanzienlijk gedeelte van de verplichtingen van het verdrag om preventieve en beschermende maatregelen te nemen, in wezen ook de Unie zou binden in haar verhouding tot haar administratief personeel en tot het publiek dat de kantoren en gebouwen van haar instellingen, organen en instanties bezoekt. Bovendien heeft het Hof in punt 307 van hetzelfde advies geoordeeld dat de Unie zich er niet toe mag beperken minimumvoorschriften of ondersteunende maatregelen vast te stellen, maar zelf moet waarborgen dat deze verplichtingen volledig worden nagekomen. 

(6) De ontwerpaanbeveling en -conclusies hebben betrekking op de uitvoering van de bepalingen van het verdrag die ook van toepassing zijn op de Unie met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur. Het is derhalve passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité van de Partijen met betrekking tot aangelegenheden die betrekking hebben op de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, aangezien de beoogde handelingen beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van de Uniewetgeving, in de zin dat zij in de toekomst gevolgen kunnen hebben voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het verdrag.

(7) Wat Liechtenstein betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een omvattende strategie of omvattend actieplan ontwikkelt ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van geweld die onder het verdrag vallen (artikel 7 van het verdrag), zorgt voor genderbudgettering en gereserveerde middelen zodat duidelijk wordt welke bedragen de relevante instanties besteden aan de bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (artikel 8 van het verdrag), personele en financiële middelen toewijst aan coördinerende instanties (artikel 10 van het verdrag), met regelmatige tussenpozen onderzoeken onder zijn bevolking uitvoert inzake alle vormen van geweld die onder het verdrag vallen en onderzoek naar de situatie van vrouwelijke slachtoffers bevordert (artikel 11 van het verdrag), zorgt voor een gratis, speciale telefonische hulplijn voor het hele land (artikel 24 van het verdrag) en gebruikmaakt van locatieverboden om slachtoffers te beschermen (artikel 52 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Liechtenstein gerichte aanbeveling.

(8) Wat Andorra betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat de relevante belanghebbenden voldoende personele en financiële middelen ontvangen (de artikelen 8 en 25 van het verdrag), zorgt voor een gecoördineerde en horizontale aanpak van het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (artikel 7 van het verdrag), geregelde onderzoeksactiviteiten bevordert met betrekking tot alle vormen van geweld die onder het verdrag vallen (artikel 11 van het verdrag) en waarborgt dat slachtoffers toegang hebben tot spoedeisende locatieverboden overeenkomstig het verdrag (artikel 52 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Andorra gerichte conclusies.

(9) Wat België betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land gegevens over geweld tegen vrouwen verzamelt (artikel 11 van het verdrag) en ervoor zorgt dat gespecialiseerde hulporganisaties genoeg financiële middelen ontvangen om hun dienstverlening te kunnen voortzetten (de artikel 8 en 25 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot België gerichte conclusies.

(10) Wat Malta betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land nauwer samenwerkt met niet-gouvernementele actoren, waaronder die welke gespecialiseerde ondersteunende diensten verlenen, en ervoor zorgt dat deze actoren daadwerkelijk worden betrokken bij het uitstippelen van het desbetreffende beleid (artikel 7 van het verdrag), waarborgt dat er uitgebreid gegevens worden verzameld over alle vormen van geweld die onder het verdrag vallen (artikel 11 van het verdrag) en ervoor zorgt dat de wetgeving in overeenstemming is met het verdrag wat betreft spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen (de artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Malta gerichte conclusie.

(11) Wat Spanje betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land het niveau van ondersteuning en bescherming van vrouwelijke slachtoffers in het hele land harmoniseert en de uitvoering van de relevante maatregelen evalueert (de artikelen 10 en 25 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Spanje gerichte conclusies.