Overwegingen bij COM(2024)386 - Verordening (EU) 2024/2903 van de Raad van 18 november 2024 tot vaststelling van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee voor 2025 en tot wijziging van Verordening (EU) 2024/257 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2024)386 - Verordening (EU) 2024/2903 van de Raad van 18 november 2024 tot vaststelling van de vangstmogelijkheden voor bepaalde ... |
---|---|
document | COM(2024)386 |
datum | 18 november 2024 |
(2) Overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de totale toegestane vangsten (TAC’s) derhalve worden gebaseerd op de beschikbare wetenschappelijke adviezen, waarbij rekening moet worden gehouden met de biologische en sociaal-economische gevolgen, met de verplichting tot billijke behandeling van de visserijsectoren en met de standpunten die kenbaar zijn gemaakt tijdens de raadpleging van de belanghebbenden.
(3) Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad0 bevat een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en voor de visserijen op deze bestanden. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die verordening is het plan gericht op de verwezenlijking van de in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 genoemde doelstellingen van het GVB. Met name zet het in op een zodanige exploitatie van de levende mariene biologische rijkdommen dat de populaties van de gevangen soorten zich herstellen tot boven de niveaus die de maximale duurzame opbrengst (MDO) kunnen opleveren, en daarboven blijven. Ook heeft het plan tot doel ertoe bij te dragen dat de visserij- en aquacultuuractiviteiten op lange termijn ecologisch duurzaam zijn en stroken met de doelstellingen om op economisch, sociaal en werkgelegenheidsgebied voordelen te realiseren en bij te dragen tot de beschikbaarheid van voedsel. Deze doelstellingen, zoals nader omschreven in artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013, zijn onder meer het scheppen van voorwaarden om de visserijsector en verwerkende industrie en visserijgerelateerde activiteiten aan land levensvatbaar en concurrerend te maken. Voorts zijn ze erop gericht een redelijke levensstandaard te waarborgen voor degenen die van visserijactiviteiten afhankelijk zijn, met bijzondere aandacht voor de kustvisserij en de sociaal-economische aspecten.
(4) Op 31 mei 2024 publiceerde de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) zijn jaarlijks advies voor 2025 voor de bestanden in de Oostzee. Volgens de ICES vertoont het overgrote deel van de visserijen in de Oostzee ten minste enige mate van vermenging tussen bestanden. Die vermenging betreft zowel bestanden die onder een TAC vallen, als bestanden die niet onder een TAC vallen. De belangrijkste mate van vermenging vindt plaats onder pelagische en demersale soorten.
(5) Voor 2025 adviseert de ICES nulvangsten van haring in het westelijk deel van de Oostzee, kabeljauw in het oostelijk deel van de Oostzee en zalm in de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31. Bovendien beveelt de ICES voor 2025 lage vangstniveaus aan voor kabeljauw in het westelijk deel van de Oostzee. Al met al zou, bij vaststelling van de TAC’s voor die bestanden op de door de ICES aanbevolen niveaus, de aanlandingsverplichting voor alle vangsten, inclusief bijvangsten van die bestanden in gemengde visserijen, resulteren in het verschijnsel van “choke species” (knelsoorten of verstikkingssoorten). Kabeljauw is namelijk bijvangst in alle visserijen, westelijke haring in de gerichte sprotvisserij en zalm in tal van visserijen. Verstikking zou met name vaartuigen treffen die op platvis en sprot vissen: zij zouden mogelijk gedwongen zijn om hun visserijverrichtingen in 2025 stop te zetten, zodat die visserijen voortijdig worden gesloten. Op basis van gegevens van de Europese waarnemingspost voor de markt voor visserij en aquacultuurproducten (Eumofa) wordt de waarde bij eerste verkoop van schol en sprot die binnen de grenzen van de voorgestelde TAC’s mogen worden gevangen en naar verwachting in het desbetreffende gebied worden gevangen, geraamd op respectievelijk 19,9 miljoen EUR en 0,4 miljoen EUR. Tal van visserijen, en met name kleinschalige kustvisserijen, op soorten die niet onder een TAC vallen, zouden dan eveneens in 2025 moeten worden stopgezet. Om een evenwicht te vinden tussen de instandhouding van de visserijen — vanwege de mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen als dat niet zou gebeuren — en de noodzaak om een goede biologische toestand van die bestanden te bereiken, en rekening houdend met de moeilijkheid om alle bestanden in een gemengde visserij op MDO-niveau te bevissen, moeten de TAC’s uitsluitend worden gehandhaafd voor onvermijdelijke bijvangsten van haring in het westelijk deel van de Oostzee, van kabeljauw in het oostelijk en het westelijk deel van de Oostzee en van zalm in het hoofdbekken.
(6) Voor kabeljauw in het oostelijk deel van de Oostzee adviseert de ICES voor 2025 voor het zesde opeenvolgende jaar nulvangsten. Bovendien heeft de ICES zijn beoordeling vanwege beperkte gegevens en inconsistenties in bepaalde modelramingen verlaagd tot categorie 3 (voorzorgsbeoordeling). Wel houdt de ICES vertrouwen in de biomassatrends van het kabeljauwbestand in het oostelijk deel van de Oostzee, die een licht stijgende lijn vertonen. De paaibiomassa blijft echter ruim onder het instandhoudingsreferentiepunt (Blim) — beneden dat punt kan er sprake zijn van een verminderde reproductiecapaciteit. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 en artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening is het daarom passend om de opschorting van de gerichte visserij, alsmede andere functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen te handhaven. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden gesteld.
(7) Voor kabeljauw in het westelijk deel van de Oostzee heeft de ICES zijn advies vorig jaar vanwege aanhoudende onzekerheden in het advies neerwaarts bijgesteld tot voorzorgsadvies en heeft hij extreem lage vangstniveaus aanbevolen voor 2024 en 2025. Voorts is het bestand volgens de ICES-ramingen van 2021 al 15 jaar geleden tot onder Blim gedaald en sindsdien onder dat instandhoudingsreferentiepunt gebleven, waarbij in 2022 een historisch dieptepunt werd bereikt. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 en artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening is het daarom passend om de opschorting van de gerichte visserij, alsmede andere functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen te handhaven. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden gesteld.
(8) Voor zalm in de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31 heeft de ICES zijn nulvangstadvies gehandhaafd, maar acht hij gerichte commerciële en recreatievisserij in de zomer voor de kust ten noorden van 59° 30′ NB (ICES-deelsectoren 29 noord, 30 en 31) voor 2025 weer mogelijk, terwijl dat in 2024 alleen voor ICES-deelsector 31 het geval was. De ICES verlaagde echter zijn vangstadvies omdat de overleving van post-smolt in 2021 tot een historisch dieptepunt was gedaald en daarover onzekerheid bestaat wat betreft 2022, waardoor de onzekerheid over de verwachte ontwikkeling van het bestand is toegenomen. Bovendien neemt de paaitrek sinds 2021 aanzienlijk af en was deze in 2023 bij de meest productieve rivierzalm veruit het laagst in de tijdreeks. Daarnaast is er bij wilde zalm sprake van sterfte na vrijlating ervan in de recreatievisserij op zalm met ingeknipte vetvin. Overeenkomstig artikel 16, lid 4, van de GVB-basisverordening moeten daarom het visserijgebied en het niveau van de vangstmogelijkheden ten opzichte van 2024 worden aangepast aan het ICES-advies, moeten de functioneel daarmee verbonden herstelmaatregelen worden gehandhaafd en moet er een einde komen aan de recreatievisserij, behalve in de zomer voor de kust ten noorden van 59° 30′ NB.
(9) Om de vangstmogelijkheden voor de kustvisserij op zalm in ICES-deelsector 32 volledig te kunnen benutten, moet voor zalm de in 2019 ingevoerde beperkte gebiedsflexibiliteit tussen enerzijds de ICES-deelsectoren 22 tot en met 31 en anderzijds ICES-deelsector 32 worden gehandhaafd.
(10) Het verbod op de visserij op zeeforel buiten vier zeemijl gemeten vanaf de basislijnen en de beperking van de bijvangst van zeeforel tot 3 % van de gecombineerde vangst van zeeforel en zalm hebben geholpen om de vele onjuiste opgaven van vangsten in de zalmvisserij, die met name als vangsten van zeeforel werden gemeld, fors terug te dringen. Daarom moeten de bestaande beperkingen worden gehandhaafd om dergelijke onjuiste opgaven op een laag niveau te houden.
(11) Maatregelen inzake de recreatievisserij op kabeljauw en zalm en maatregelen voor de instandhouding van de zeeforel- en zalmbestanden mogen geen afbreuk doen aan strengere nationale maatregelen uit hoofde van de artikelen 19 en 20 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.
(12) [placeholder voor haring in de Botnische Golf].
(13) Voor haring in het westelijk deel van de Oostzee adviseert de ICES voor het zevende opeenvolgende jaar nulvangsten. De ICES heeft ook de ramingen van de paaibiomassa voor de voorgaande jaren neerwaarts bijgesteld en raamt deze voor 2024, ondanks de gestage stijging ervan sinds 2020, op nog slechts 60 % van Blim. Voorts blijft de aanwas historisch laag en zal de biomassa in 2026 naar verwachting niet tot herstellen tot boven Blim. Overeenkomstig artikel 4, lid 6, en artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 is het daarom passend om de opschorting van de gerichte visserij te handhaven en een einde te maken aan de uitzondering voor kleinschalige vissers. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, en artikel 2, lid 5, punten c) en f), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden voor onvermijdelijke bijvangsten ook op een laag niveau worden vastgesteld om de sociaal-economische gevolgen te voorkomen die zich zouden voordoen wanneer de vangstmogelijkheden op nul zouden worden gesteld.
(14) Het haringbestand in het centrale deel van de Oostzee heeft volgens de ICES-ramingen in het grootste deel van de voorbije dertig jaar onder Blim gelegen. Volgens de ICES-ramingen is het bestand in 2024 dankzij de hogere ratio gewicht/leeftijd en de sterke aanwas in 2022 toegenomen tot boven Blim, maar ligt het nog ver onder Btrigger. Geadviseerd wordt een vangstverhoging ten opzichte van 2024, maar de ICES onderstreept dat de aanwasramingen voor 2023 en 2024 met onzekerheid zijn omgeven. Bovendien is er ook zonder enige visserij en ondanks de gunstige prognoses nog een kans van 55 % dat het bestand in 2026 onder Btrigger blijft. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden daarom dienovereenkomstig worden vastgesteld.
(15) Wat haring in de Golf van Riga betreft, ligt volgens de ICES-ramingen de biomassa boven Btrigger en de visserijdruk op FMDO. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden daarom dienovereenkomstig worden vastgesteld.
(16) In de scholvisserij is kabeljauw volgens de ICES bijvangst. Bovendien is het teruggooipercentage van schol in de afgelopen paar jaar aanzienlijk toegenomen. Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1139 is het derhalve passend om met deze factoren rekening te houden en de vangstmogelijkheden voor schol dienovereenkomstig vast te stellen.
(17) Volgens de ICES-ramingen ligt de biomassa van sprot nog boven Btrigger, maar is deze wel fors afgenomen als gevolg van de historisch lage aanwas sinds 2021. Bovendien benadrukt de ICES dat de prognose berust op een optimistische en onzekere aanwasraming. Daarnaast bedraagt in geen van de vangstscenario’s binnen de FMDO-bandbreedten de kans dat het bestand in 2026 onder Blim belandt, minder dan 5 %. Overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden daarom dienovereenkomstig worden vastgesteld.
(18) De vangstmogelijkheden van deze verordening moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad0, en met name artikel 33 betreffende de registratie van de vangsten en de visserijinspanning en artikel 34 betreffende de toezending aan de Commissie van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden. Daarom moeten in de onderhavige verordening de codes worden vermeld die de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij gegevens aan de Commissie toezenden over de aangelande hoeveelheden van bestanden die onder deze verordening vallen.
(19) De artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad0 voorzien in jaarflexibiliteit voor quota voor bestanden waarvoor voorzorgs-TAC’s dan wel analytische TAC’s gelden. Krachtens artikel 2 van die verordening moet de Raad bij de vaststelling van de TAC’s bepalen op welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing mogen zijn, met name op grond van de biologische toestand ervan. Daarnaast voorziet artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 nog in een andere vorm van jaarflexibiliteit voor alle bestanden die onder de aanlandingsverplichting vallen. Om te voorkomen dat de verwezenlijking van de GVB-doelstellingen wordt ondermijnd door buitensporige flexibiliteit, mogen de jaarflexibiliteit voor quota uit hoofde van de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 en de jaarflexibiliteit voor quota uit hoofde van artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 niet cumulatief van toepassing zijn. Daarnaast moet de jaarflexibiliteit krachtens artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 waar nodig worden uitgesloten op grond van de biologische toestand van de bestanden.
(20) De biomassa van kabeljauw in het oostelijk deel en het westelijk deel van de Oostzee en van haring in het westelijk deel van de Oostzee ligt onder Blim. Voor al deze bestanden zijn in 2025 alleen bijvangsten en wetenschappelijke visserij toegestaan. Om die reden en gezien de relatief geringe veerkracht van het ecosysteem van de Oostzee hebben de lidstaten met een quotumaandeel in de betrokken TAC’s toegezegd de jaarflexibiliteit waarin artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorziet, in 2025 niet op die bestanden toe te passen, zodat de vangsten in 2025 niet groter zullen zijn dan de betrokken TAC’s. Voorts ligt de biomassa van vrijwel alle rivierbestanden van zalm ten zuiden van 59° 30′ NB onder het grensreferentiepunt voor de productie van smolt (Rlim) en zijn in 2025 alleen bijvangsten en wetenschappelijke visserij toegestaan. Daarom hebben de betrokken lidstaten voor 2025 eenzelfde toezegging gedaan voor de jaarflexibiliteit voor zalmvangsten in het hoofdbekken.
(21) [placeholder voor kever: Verordening (EU) 2024/257 van de Raad0 stelt de kevervangstmogelijkheden tot 31 oktober 2024 vast in ICES-sector 3a (Skagerrak-Kattegat), de wateren van het Verenigd Koninkrijk en van de Unie van deelgebied 4 en de wateren van het Verenigd Koninkrijk van 2a (Noordzee). Het visseizoen voor kever loopt van 1 november tot en met 31 oktober. Om de start van de visserij op 1 november 2024 mogelijk te maken moet op basis van nieuw wetenschappelijk advies en na overleg met het Verenigd Koninkrijk een voorlopige TAC voor kever in ICES-sector 3a, de wateren van het Verenigd Koninkrijk en van de Unie van deelgebied 4 en de wateren van het Verenigd Koninkrijk van ICES-sector 2a worden vastgesteld voor de periode van 1 november 2024 tot en met 31 december 2024. Die voorlopige TAC moet in overeenstemming zijn met het ICES-advies van 11 oktober 2024.]
(22) [placeholder voor andere wijzigingen in Verordening (EU) 2024/257 van de Raad].
(23) Verordening (EU) 2024/257 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
(24) Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen, moeten de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de Oostzee, met ingang van 1 januari 2025 van toepassing zijn. Duidelijkheidshalve moet deze verordening evenwel van 1 november 2024 tot en met 31 oktober 2025 van toepassing zijn op kever in het Skagerrak-Kattegat en in de Noordzee omdat dat het visseizoen voor kever is. Gezien de urgentie moet deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden.