Overwegingen bij COM(2025)151 - Standpunt EU in het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de verlenging van de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
a name="_Hlk155975914">(1) Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna “het Verdrag van Istanbul” of “het verdrag” genoemd) is door de Unie gesloten bij Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad10 met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, en bij Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad11 met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken en met betrekking tot asiel en non-refoulement, en is voor de Unie op 1 oktober 2023 in werking getreden. Er zijn momenteel 39 partijen bij het verdrag, waaronder de EU en 22 EU-lidstaten.

(2) Het Comité van Ministers van de Raad van Europa (hierna “het Comité van Ministers” genoemd) is het besluitvormingsorgaan van de Raad van Europa. Het bestaat uit de ministers van Buitenlandse Zaken van de 46 lidstaten van de Raad van Europa en hun permanente vertegenwoordigers in Straatsburg treden op als plaatsvervangers. De rol en de taken van het Comité van Ministers worden beschreven in hoofdstuk IV van het statuut van de Raad van Europa (hierna “het statuut” genoemd)12. Overeenkomstig artikel 14 van het statuut heeft elk lid van de Raad van Europa recht op één vertegenwoordiger in het Comité van Ministers en heeft elke vertegenwoordiger recht op één stem. Alle EU-lidstaten zijn lid van de Raad van Europa en zijn dus vertegenwoordigd in het Comité van Ministers.

(3) Overeenkomstig artikel 76, lid 1, van het Verdrag van Istanbul kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa, na raadpleging en verkrijging van unanieme instemming van de partijen bij het Verdrag van Istanbul, een niet-lidstaat van de Raad van Europa uitnodigen toe te treden tot het Verdrag van Istanbul. Een dergelijk besluit vereist de in artikel 20(d), van het statuut bedoelde meerderheid (tweederdemeerderheid van het Comité van Ministers) en de unanieme stemming door de vertegenwoordigers van de partijen die recht hebben op een zetel in het Comité van Ministers.

(4) Op 22 april 2020 heeft het Comité van Ministers besloten Tunesië uit te nodigen tot het Verdrag van Istanbul toe te treden. Overeenkomstig het besluit was deze uitnodiging geldig voor een periode van vijf jaar vanaf de vaststelling ervan, d.w.z. tot en met 23 april 2025.

(5) Bij brief van 20 februari 2025 heeft Tunesië verzocht om de termijn voor zijn toetreding tot het Verdrag van Istanbul te verlengen tot en met 23 april 2027, zodat het zijn interne procedures kan afronden.

(6) Het Comité van Ministers zal tijdens zijn vergadering van 23 april 2025 naar verwachting een besluit aannemen over de verlenging van de termijn voor toetreding van Tunesië tot het Verdrag van Istanbul tot en met 23 april 2027.

(7) Het is passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie in het Comité van Ministers moet worden ingenomen, aangezien de verlenging van de termijn voor de toetreding van Tunesië tot het Verdrag van Istanbul rechtsgevolgen kan hebben voor de Unie. De verlenging houdt in dat de uitnodiging aan Tunesië om toe te treden wordt vernieuwd en kan derhalve inhouden dat er verdragsbetrekkingen tussen de Unie en Tunesië in het kader van het Verdrag van Istanbul tot stand worden gebracht. Het besluit kan ook van invloed zijn op de wijze waarop besluiten worden genomen in het Comité van de Partijen bij het Verdrag van Istanbul.

(8) De toetreding van Tunesië zou gunstig zijn voor de Unie, aangezien daarmee de ambitieuze normen van het verdrag tot dat land zouden worden uitgebreid. De Unie zou zich derhalve op het standpunt moeten stellen dat Tunesië twee jaar langer de tijd moet krijgen om zijn interne procedures af te ronden.

(9) Aangezien de Unie geen lid is van de Raad van Europa, maar alle lidstaten dat wel zijn, moet het standpunt van de Unie tot uitdrukking worden gebracht door haar gezamenlijk optredende lidstaten,