Bijlagen bij COM(1994)660 - Sluiting van het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlagen aan te nemen, en om de in artikel 18 bedoelde aanhangsels die verband houden met een wijziging op een bijlage aan te nemen.

De Commissie voert de onderhandelingen hierover in overleg met een speciaal comité dat door de Raad wordt benoemd.

Zij vergewist zich van de samenhang van de in het kader van het Verdrag genomen besluiten met de bestaande communautaire wetgeving en de doelstellingen van het communautaire milieubeleid.


BIJLAGE


VERDRAG INZAKE DE BESCHERMING VAN HET MARIENE MILIEU IN HET NOORDOOSTELIJK DEEL VAN DE ATLANTISCHE OCEAAN


Verdragen van Oslo en Parijs ter voorkoming van verontreiniging van de zee - Ministeriële Vergadering van de commissies van Oslo en Parijs (Parijs, 21-22 September 1992)

DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

ZICH BEWUST van het vitale belang, voor alle volken, van het mariene milieu en van de daarvan levende flora en fauna;

ERKENNENDE de intrinsieke waarde van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en de noodzaak de bescherming daarvan te cooerdineren;

ERKENNENDE dat gezamenlijk optreden op nationaal, regionaal en mondiaal niveau van wezenlijk belang is ter voorkoming en beëindiging van de verontreiniging van de zee alsook om te komen tot een duurzaam beheer van het zeegebied, dat wil zeggen een zodanig beheer van menselijke activiteiten, dat het mariene ecosysteem het rechtmatig gebruik van de zee kan blijven dragen en kan blijven voorzien in de behoeften van de huidige en toekomstige generaties;

INDACHTIG dat het ecologisch evenwicht en het rechtmatig gebruik van de zee worden bedreigd door verontreiniging;

GELET op de aanbevelingen van de Conferentie van de Verenigde Naties inzake het leefmilieu, gehouden te Stockholm in juni 1972;

GELET ook op de resultaten van de Conferentie van de Verenigde Naties inzake milieu en ontwikkeling, gehouden te Rio de Janeiro in juni 1992;

HERINNERENDE aan de desbetreffende bepalingen van het internationaal gewoonterecht, weergegeven in Deel XII van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, en in bijzonder aan artikel 197 betreffende de mondiale en regionale samenwerking voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu;

OVERWEGENDE dat de gemeenschappelijke belangen van de bij een zelfde zeegebied betrokken staten hen moeten brengen tot samenwerking op regionaal of subregionaal niveau;

HERINNEREND aan de positieve resultaten die zijn behaald in het kader van het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten uit schepen en luchtvaartuigen, ondertekend te Oslo op 15 februari 1972, zoals gewijzigd bij de Protocollen van 2 maart 1983 en 5 december 1989, en het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, ondertekend te Parijs op 4 juni 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 26 maart 1986;

ERVAN OVERTUIGD dat onverwijld verdere internationale maatregelen moeten worden genomen teneinde de verontreiniging van de zee te voorkomen en te beëindigen, als onderdeel van een voortschrijdend en samenhangend programma ter bescherming van het mariene milieu;

ERKENNENDE dat het wenselijk kan zijn met betrekking tot de voorkoming en beëindiging van de verontreiniging van het mariene milieu, of met betrekking tot de bescherming van het mariene milieu tegen de nadelige gevolgen van menselijke activiteiten, op regionaal niveau maatregelen te treffen die strenger zijn dan die welke zijn vervat in internationale verdragen of overeenkomsten met een mondiale werkingssfeer;

ERKENNENDE dat aangelegenheden betreffende het beheer van de visserij op passende wijze zijn geregeld in internationale en regionale overeenkomsten waarin deze aangelegenheden specifiek worden behandeld;

OVERWEGNDE dat in de huidige Verdragen van Oslo en Parijs enkele van de vele bronnen van verontreiniging niet afdoende zijn geregeld, en dat het derhalve gerechtvaardigd is deze te vervangen door het onderhavige Verdrag, dat betrekking heeft op alle bronnen van verontreiniging van het mariene milieu en de nadelige gevolgen van menselijke activiteiten daarvoor, en dat uitgaat van het voorzorgsbeginsel en de regionale samenwerking versterkt;

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:


Artikel 1

Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van dit Verdrag:

a) wordt onder "zeegebied" verstaan de binnenwateren en de territoriale zee van de verdragsluitende partijen, de zee buiten en grenzend aan de territoriale zee, onder de rechtsmacht van de kuststaat in de door het internationale recht erkende mate, en de volle zee, met inbegrip van de bodem van deze wateren en de ondergrond daarvan, welke wateren als volgt zijn begrensd:

i) de delen van de Atlantische Oceaan en de Noordelijke IJszee en de hiertoe behorende zeeën ten noorden van 36° noorderbreedte en tussen 42° westerlengte en 51° oosterlengte, met uitzondering van:

1. de Oostzee en de Belten, ten zuiden en ten oosten van de lijnen getrokken van Hasenoere-voorland naar Punt Gniben, van Korshage naar Spodsbjerg en van Gilbjerg-voorland naar Kullen,

2. de Middellandse Zee en de bijbehorende zeeën tot aan het snijpunt van de breedtegraad van 36° noorderbreedte en de lengtegraad van 5°36' westerlengte;

ii) het deel van de Atlantische Oceaan ten noorden van 59° noorderbreedte en tussen 44° westerlengte en 42° westerlengte;

b) wordt onder "binnenwateren" verstaan de wateren gelegen aan de landzijde van de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten, in het geval van waterlopen zich uitstrekkende tot de zoetwater grens;

c) wordt onder "zoetwatergrens" verstaan de plaats in de waterloop waar bij laagwater en in tijden van geringe afvloeiing van zoet water het zoutgehalte merkbaar stijgt ten gevolge van de aanwezigheid zeewater;

d) wordt onder "verontreiniging" verstaan het direct of indirect door de mens in het zeegebied brengen van stoffen of energie, hetgeen leidt of kan leiden tot gevaar voor de gezondheid van de mens, tot schade aan levende rijkdommen en mariene ecosystemen, tot aantasting van de mogelijkheden tot recreatie of tot hindering van ander rechtmatig gebruik van de zee;

e) wordt onder "landbronnen" verstaan puntbronnen en diffuse bronnen op het land, waaruit stoffen of energie in het zeegebied terechtkomen via het water, de lucht of rechtstreeks vanaf de kust. Hieronder vallen tevens bronnen verband houdende met een plaats voor opzettelijke verwijdering of lozing onder de zeebodem, die toegankelijk is vanaf het land via een tunnel, pijpleiding of anderszins, en andere bronnen verband houdende met kunstmatige bouwwerken, geplaatst in het zeegebied onder de rechtsmacht van een Verdragsluitende Partij voor andere doeleinden dan offshore-activiteiten.

f) wordt onder "storten" verstaan:

i) het zich opzettelijk ontdoen in het zeegebied van afval of andere stoffen

1. vanaf schepen of vanuit luchtvaartuigen;

2. vanaf offshore-installaties;

ii) het zich opzettelijk ontdoen in het zeegebied van;

1. schepen of luchtvaartuigen;

2. offshore-installaties en -pijpleidingen;

g) wordt onder "storten" niet verstaan:

i) het zich ontdoen, in overeenstemming met het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het daarop betrekking hebbende Protocol van 1978, of andere toepasselijke internationale regelgeving, van afval of andere stoffen verbonden met of afkomstig uit de normale exploitatie van schepen, luchtvaartuigen of offshore-installaties, anders dan afval of andere stoffen vervoerd door of naar schepen, luchtvaartuigen of offshore-installaties die zijn bestemd voor het zich ontdoen van bedoeld afval of andere stoffen, dan wel afkomstig uit de behandeling van bedoeld afval of andere stoffen aan boord van die schepen of luchtvaartuigen of op die offshore-installaties;

ii) het plaatsen van stoffen voor andere doeleinden dan het zich louter ontdoen daarvan, met dien verstande dat indien de plaatsing voor andere doeleinden is dan die waarvoor de stoffen oorspronkelijk zijn bedoeld of vervaardigd, deze in overeenstemming moet zijn met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag; en

iii) voor de toepassing van bijlage III, het geheel of gedeeltelijk ter plaatse achterlaten van een buiten gebruik gestelde offshore-installatie of -pijpleiding, mits zulks plaatsvindt in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag en met andere internationale regelgeving ter zake;

h) wordt onder "verbranden" verstaan de opzettelijke verbranding van afval of andere stoffen in het zeegebied met het oog op de thermische vernietiging daarvan;

i) wordt onder "verbranden" niet verstaan de thermische vernietiging van afval of andere stoffen, in overeenstemming met de toepasselijke internationale regelgeving, verbonden met of afkomstig uit de normale exploitatie van schepen, luchtvaartuigen of offshore-installaties, anders dan de thermische vernietiging van afval of andere stoffen aan boord van schepen of luchtvaartuigen of op offshore-installaties die bestemd zijn voor een dergelijke thermische vernietiging;

j) wordt onder "offshore-activiteiten" verstaan in het zeegebied verrichte activiteiten ten behoeve van de exploratie, schatting of exploitatie van vloeibare of gasvormige koolwaterstoffen;

k) wordt onder "offshore-bronnen" verstaan offshore-installaties en offshore-pijpleidingen waarvan c.q. waaruit stoffen of energie in het zeegebied terechtkomen;

l) wordt onder "offshore-installaties" verstaan alle kunstmatige bouwwerken, installaties of vaartuigen, of delen daarvan, zowel drijvend als bevestigd aan de zeebodem, die in het zeegebied zijn geplaatst ten behoeve van offshore-activiteiten;

m) wordt onder "offshore-pijpleidingen" verstaan alle pijpleidingen die in het zeegebied zijn aangelegd ten behoeve van offshore-activiteiten;

n) wordt onder "schepen of luchtvaartuigen" verstaan (lucht)vaartuigen, ongeacht van welk type, en onderdelen en uitrusting daarvan. Hieronder worden mede verstaan luchtkussenvaartuigen, drijvende toestellen, al dan niet met eigen voortstuwingsmiddelen, en andere kunstmatige bouwwerken in het zeegebied, alsmede hun uitrusting, doch met uitzondering van offshore-installaties en -pijpleidingen;

o) onder "afval of andere stoffen" wordt niet verstaan:

i) menselijke stoffelijke resten;

ii) offshore-installaties;

iii) offshore-pijpleidingen;

iv) onbewerkte vis en visafval afkomstig van visserijschepen;

p) wordt onder "het Verdrag" verstaan, tenzij de tekst anders luidt, het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, alsmede de bijlagen en aanhangsels daarbij;

q) wordt onder "het Verdrag van Oslo" verstaan het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten uit schepen en luchtvaartuigen, ondertekend te Oslo op 15 februari 1972, zoals gewijzigd bij de Protocollen van 2 maart 1983 en 5 december 1989;

r) wordt onder "het Verdrag van Parijs" verstaan het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, ondertekend te Parijs op 4 juni 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 26 maart 1986;

s) wordt onder "regionale organisatie voor economische integratie" verstaan een door soevereine staten in een bepaalde regio opgerichte organisatie die bevoegdheid heeft ten aanzien van in het Verdrag geregelde aangelegenheden en die naar behoren gemachtigd is, in overeenstemming met haar interne procedures, om het Verdrag te ondertekenen, te bekrachtigen, te aanvaarden of goed te keuren dan wel hiertoe toe te treden.


Artikel 2

Algemene verplichtingen

1. a) De verdragsluitende partijen nemen, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, alle mogelijke maatregelen om de verontreiniging te voorkomen en te beëindigen en nemen alle noodzakelijke maatregelen om het zeegebied te beschermen tegen de nadelige gevolgen van menselijke activiteiten, teneinde de gezondheid van de mens te beschermen en mariene ecosystemen in stand te houden en, wanneer uitvoerbaar, aangetaste zeegebieden te herstellen.

b) Hiertoe nemen de verdragsluitende partijen, afzonderlijk en gezamenlijk, programma's en maatregelen aan en harmoniseren zij hun beleid en strategieën.

2. De verdragsluitende partijen passen toe:

a) het voorzorgsbeginsel, op grond waarvan preventieve maatregelen dienen te worden genomen wanneer er redelijke gronden tot bezorgdheid bestaan dat direct of indirect in het mariene milieu gebrachte stoffen of energie kunnen leiden tot gevaar voor de gezondheid van de mens, tot schade aan levende rijkdommen en mariene ecosystemen, tot aantasting van de mogelijkheden tot recreatie of tot hindering van ander rechtmatig gebruik van de zee, zelfs wanneer er geen afdoende bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen het inbrengen van stoffen of energie en de gevolgen daarvan;

b) het beginsel "de vervuiler betaalt", op grond waarvan de kosten van de maatregelen ter voorkoming, regulering en vermindering van de verontreiniging dienen te worden gedragen door de vervuiler.

3. a) Bij het ten uitvoer brengen van dit Verdrag nemen de verdragsluitende partijen programma's en maatregelen aan die, voor zover van toepassing, termijnen voor hun totstandbrenging/voltooiing bevatten en die ten volle rekening houden met het gebruik van de laatste technologische ontwikkelingen en praktijken om verontreiniging volledig te voorkomen en te beëindigen.

b) Hiertoe:

i) stellen zij, rekening houdend met de in aanhangsel 1 genoemde criteria, ten aanzien van de programma's en maatregelen definities vast betreffende de toepassing van, onder andere,

- de beste beschikbare technieken,

- de beste milieupraktijk,

met inbegrip van, voor zover van toepassing, schone technologie;

ii) dragen zij, bij de uitvoering van die programma's en maatregelen, zorg voor de toepassing van de beste beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, zoals deze zijn vastgelegd in definities, met inbegrip van, voor zover van toepassing, schone technologie.

4. De verdragsluitende partijen passen de maatregelen die zij aannemen op zodanige wijze toe, dat een toeneming van de verontreiniging van de zee buiten het zeegebied of in andere delen van het milieu wordt voorkomen.

5. Geen enkele bepaling van het Verdrag mag zodanig worden uitgelegd dat deze de verdragsluitende partijen zou beletten, afzonderlijk of gezamenlijk, strengere maatregelen te nemen ter voorkoming of beëindiging van de verontreiniging van het zeegebied of ter bescherming van het zeegebied tegen de nadelige gevolgen van menselijke activiteiten.


Artikel 3

Verontreiniging uit landbronnen

De verdragsluitende partijen ondernemen, afzonderlijk of gezamenlijk, alle mogelijke stappen om de verontreiniging uit landbronnen te voorkomen en te beëindigen in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder op de in bijlage I voorgeschreven wijze.


Artikel 4

Verontreiniging ten gevolge van storting of verbranding

De verdragsluitende partijen ondernemen, afzonderlijk of gezamenlijk, alle mogelijke stappen om de verontreiniging ten gevolge van het storten of verbranden van afval of andere stoffen te voorkomen en te beëindigen in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder op de in bijlage II voorgeschreven wijze.


Artikel 5

Verontreiniging uit offshore-bronnen

De verdragsluitende partijen ondernemen, afzonderlijk of gezamenlijk, alle mogelijke stappen om de verontreiniging uit offshore-bronnen te voorkomen en te beëindigen in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder op de in bijlage III voorgeschreven wijze.


Artikel 6

Beoordeling van de kwaliteit van het mariene milieu

In overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder op de in bijlage IV voorgeschreven wijze:

a) gaan de verdragsluitende partijen regelmatig over tot de opstelling en publikatie van een gezamenlijke beoordeling van de kwaliteit van het mariene milieu en de ontwikkeling daarvan, betreffende het zeegebied of regio's of subregio's daarvan;

b) nemen de verdragsluitende partijen in die beoordeling een evaluatie op van de doeltreffendheid van de genomen en voorgenomen maatregelen ter bescherming van het mariene milieu, en stellen zij daarin prioriteiten voor de te ondernemen acties.


Artikel 7

Verontreiniging uit andere bronnen

De verdragsluitende partijen werken samen met het oog op de aanneming van bijlagen, naast de in de artikelen 3, 4, 5 en 6 hierboven genoemde bijlagen, waarin maatregelen, procedures en normen worden voorgeschreven om het zeegebied te beschermen tegen verontreiniging uit andere bronnen, voor zover die verontreiniging niet reeds het voorwerp vormt van doeltreffende maatregelen, overeengekomen door andere internationale organisaties of voorgeschreven door andere internationale verdragen.


Artikel 8

Wetenschappelijk en technisch onderzoek

1. Ter verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag stellen de verdragsluitende partijen aanvullende of gezamenlijke programma's op voor wetenschappelijk of technisch onderzoek en doen zij, in overeenstemming met een standaardprocedure, aan de Commissie toekomen:

a) de resultaten van bedoeld aanvullend, gezamenlijk of ander onderzoek ter zake;

b) gegevens betreffende andere ter zake dienende programma's voor wetenschappelijk en technisch onderzoek.

2. De verdragsluitende partijen houden hierbij rekening met de werkzaamheden die op deze gebieden worden verricht door de desbetreffende internationale organisaties en instellingen.


Artikel 9

Toegang tot informatie

1. De verdragsluitende partijen dragen er zorg voor dat hun bevoegde autoriteiten worden verplicht de in het tweede lid van dit artikel omschreven informatie beschikbaar te stellen aan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, in reactie op elk redelijk verzoek, zulks zonder dat die persoon enig belang hoeft aan te tonen, en zonder onredelijke kosten, zo spoedig mogelijk en binnen ten hoogste twee maanden.

2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde informatie is alle beschikbare informatie in geschreven, visuele, auditieve of geautomatiseerde vorm betreffende de toestand van het zeegebied, betreffende activiteiten of maatregelen die hierop een ongunstig effect hebben of waarschijnlijk zullen hebben, en betreffende activiteiten of maatregelen die worden ingevoerd in overeenstemming met het Verdrag.

3. De bepalingen van dit Verdrag laten onverlet het recht van verdragsluitende partijen, in overeenstemming met hun nationale rechtsstelsels en de toepasselijke internationale regelgeving, om te bepalen dat een verzoek om dergelijke informatie kan worden geweigerd indien het afbreuk doet aan een van de volgende punten:

a) het vertrouwelijke karakter van handelingen van overheidsinstanties, internationale betrekkingen en defensie;

b) openbare veiligheid;

c) zaken die bij de rechter aanhangig zijn of zijn geweest, of waarvoor vooronderzoeken, met inbegrip van disciplinaire onderzoeken of opsporingsonderzoeken, lopen;

d) vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens, met inbegrip van intellectuele eigendom;

e) het vertrouwelijke karakter van persoonlijke gegevens en/of dossiers;

f) gegevens die zijn verstrekt door derden zonder dat dezen daartoe wettelijk verplicht waren;

g) gegevens waarvan de openbaarmaking aantasting van de milieusector waarop ze betrekking hebben, waarschijnlijker zou maken.

4. De weigering de informatie te verstrekken dient met redenen te zijn omkleed.


Artikel 10

De Commissie

1. Hierbij wordt een Commissie ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van elk der verdragsluitende partijen. De Commissie komt regelmatig bijeen en op elk tijdstip waarop, in verband met bijzondere omstandigheden, daartoe wordt besloten in overeenstemming met het reglement van orde.

2. De Commissie heeft tot taak:

a) toe te zien op de uitvoering van het Verdrag;

b) in het algemeen de beoordeling van de toestand van het zeegebied, de doeltreffendheid van de aangenomen maatregelen, de prioriteiten en de noodzaak van aanvullende of afwijkende maatregelen;

c) in overeenstemming met de algemene verplichtingen van het Verdrag programma's en maatregelen op te stellen ter voorkoming en beëindiging van de verontreiniging en ter beheersing van activiteiten die, direct of indirect, een nadelige invloed kunnen hebben op het zeegebied; die programma's en maatregelen kunnen, wanneer van toepassing, economische instrumenten omvatten;

d) regelmatig haar werkprogramma vast te stellen;

e) de ondergeschikte organen in te stellen die zij noodzakelijk acht, en de taken en bevoegdheden daarvan te omschrijven;

f) voorstellen tot wijziging van het Verdrag te bestuderen en, indien van toepassing, aan te nemen in overeenstemming met de artikelen 15, 16, 17, 18, 19 en 27;

g) de bij de artikelen 21 en 23 opgedragen taken, alsook alle andere taken ingevolge het Verdrag, te vervullen.

3. Hiertoe kan de Commissie, onder andere, besluiten en aanbevelingen aannemen in overeenstemming met artikel 13.

4. De Commissie stelt haar reglement van orde op dat met eenparigheid van stemmen door de verdragsluitende partijen wordt aangenomen.

5. De Commissie stelt haar financieel reglement op dat met eenparigheid van stemmen door de verdragsluitende partijen wordt aangenomen.


Artikel 11

Waarnemers

1. De Commissie kan met eenparigheid van stemmen van de verdragsluitende partijen besluiten als waarnemer toe te laten:

a) elke staat die geen partij bij het Verdrag is;

b) elke internationale gouvernementele of niet-gouvernementele organisatie waarvan de werkzaamheden verband houden met het Verdrag.

2. Deze waarnemers kunnen aan vergaderingen van de Commissie deelnemen, zij het zonder stemrecht, en kunnen aan de Commissie informatie en rapporten voorleggen betreffende de doelstellingen van het Verdrag.

3. De voorwaarden voor de toelating en deelneming van de waarnemers worden vastgelegd in het reglement van orde van de Commissie.


Artikel 12

Secretariaat

1. Hierbij wordt een permanent secretariaat ingesteld.

2. De Commissie benoemt een uitvoerend secretaris en stelt de taken van dat ambt vast, alsmede de voorwaarden waaronder het wordt bekleed.

3. De uitvoerend secretaris verricht de taken die noodzakelijk zijn voor het beheer van het Verdrag en voor de werkzaamheden van de Commissie, alsmede de andere taken die aan de uitvoerend secretaris worden opgedragen door de Commissie in overeenstemming met haar reglement van orde en haar financieel reglement.


Artikel 13

Besluiten en aanbevelingen

1. Besluiten en aanbevelingen worden aangenomen met eenparigheid van stemmen van de verdragsluitende partijen. Indien geen eenparigheid van stemmen wordt bereikt, en indien in het Vedrag niet anders is bepaald, kan de Commissie niettemin besluiten of aanbevelingen aannemen met een meerderheid van drie vierde van de stemmen van de verdragsluitende partijen.

2. Een besluit is na het verstrijken van een termijn van tweehonderd dagen na aanneming ervan bindend voor de verdragsluitende partijen die hebben voorgestemd en die binnen die termijn de uitvoerend secretaris niet schriftelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet in staat zijn het besluit te aanvaarden, met dien verstande dat na het verstrijken van die termijn drie vierde van de verdragsluitende partijen hetzij vóór het besluit moeten hebben gestemd en hun aanvaarding niet mogen hebben ingetrokken, hetzij de uitvoerend secretaris schriftelijk te kennen moeten hebben gegeven dat zij in staat zijn het besluit te aanvaarden. Dit besluit is bindend voor iedere andere verdragsluitende partij die de uitvoerend secretaris schriftelijk te kennen heeft gegeven dat zij in staat is het besluit te aanvaarden, zulks vanaf het tijdstip van die kennisgeving dan wel na het verstrijken van de termijn van tweehonderd dagen na aanneming van het besluit, naar gelang van welk tijdstip het laatst valt.

3. In een kennisgeving ingevolge het tweede lid van dit artikel aan de uitvoerend secretaris kan worden aangegeven dat een verdragsluitende partij niet in staat is een besluit te aanvaarden voor zover dit betrekking heeft op één of meer van haar zelfstandige of afhankelijke gebieden waarop het Verdrag van toepassing is.

4. Alle door de Commissie aangenomen besluiten bevatten, indien van toepassing, bepalingen die een tijdschema aangeven voor de uitvoering van dat besluit.

5. Aanbevelingen zijn niet bindend.

6. Besluiten betreffende bijlagen of aanhangsels worden slechts genomen door de verdragsluitende partijen die door de desbetreffende bijlage of het desbetreffende aanhangsel zijn gebonden.


Artikel 14

Status van de bijlagen en aanhangsels

1. De bijlagen en de aanhangsels maken een integrerend deel uit van het Verdrag.

2. Aanhangsels zijn wetenschappelijk, technisch of administratief van aard.


Artikel 15

Wijziging van het Verdrag

1. Onverminderd de bepalingen van het tweede lid van artikel 27 en specifieke bepalingen die gelden voor de aanneming of wijziging van bijlagen of aanhangsels, is op een wijziging van het Verdrag dit artikel van toepassing.

2. Iedere verdragsluitende partij kan een wijziging van het Verdrag voorstellen. De tekst van de voorgestelde wijziging wordt door de uitvoerend secretaris van de Commissie aan de verdragsluitende partijen medegedeeld, zulks ten minste zes maanden vóór de vergadering van de Commissie waarop het wijzigingsvoorstel ter aanneming wordt voorgelegd. De uitvoerend secretaris doet het wijzigingsvoorstel tevens ter informatie toekomen aan de ondertekenaars van het Verdrag.

3. De Commissie neemt de wijziging aan met eenparigheid van stemmen van de verdragsluitende partijen.

4. De aangenomen wijziging wordt door de depot-Regering aan de verdragsluitende partijen toegezonden ter bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. Bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de wijziging wordt schriftelijk ter kennis gebracht van de depot-Regering.

5. De wijziging wordt voor de verdragsluitende partijen die deze hebben bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd van kracht op de dertigste dag na de ontvangst door de depot-Regering van de kennisgeving van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de wijziging door ten minste zeven verdragsluitende partijen. Daarna wordt de wijziging voor elke andere verdragsluitende partij van kracht op de dertigste dag nadat die verdragsluitende partij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de wijziging heeft nedergelegd.


Artikel 16

Aanneming van bijlagen

De bepalingen van artikel 15 betreffende wijziging van het Verdrag zijn ook van toepassing op het voorstellen, aanvaarden en in werking treden van een bijlage bij het Verdrag, met dien verstande dat de Commissie elke in artikel 7 bedoelde bijlage moet aannemen met een meerderheid van drie vierde van de stemmen van de verdragsluitende partijen.


Artikel 17

Wijziging van bijlagen

1. De bepalingen van artikel 15, betreffende wijziging van het Verdrag zijn ook van toepassing op het wijzigen van een bijlage bij het Verdrag, met dien verstande dat de Commissie wijzigingen op de in de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 bedoelde bijlagen moet aannemen met een meerderheid van drie vierde van de verdragsluitende partijen die door de bijlage zijn gebonden.

2. Indien de wijziging van een bijlage verband houdt met een wijziging op het Verdrag, zijn op de wijziging van de bijlage dezelfde bepalingen van toepassing als op de wijziging op het Verdrag.


Artikel 18

Aanneming van aanhangsels

1. Indien een voorgesteld aanhangsel verband houdt met een wijziging op het Verdrag of een bijlage, die ter aanneming is voorgelegd in overeenstemming met artikel 15 of artikel 17, zijn op het voorstellen, aannemen en in werking treden van dat aanhangsel dezelfde bepalingen van toepassing als op het voorstellen, aannemen en van kracht worden van die wijziging.

2. Indien een voorgesteld aanhangsel verband houdt met een bijlage bij het Verdrag, die ter aanneming is voorgelegd in overeenstemming met artikel 16, zijn op het voorstellen, aannemen en in werking treden van dat aanhangsel dezelfde bepalingen van toepassing als op het voorstellen, aannemen en in werking treden van die bijlage.


Artikel 19

Wijziging van aanhangsels

1. Iedere verdragsluitende partij die is gebonden door een aanhangsel kan een wijziging op dat aanhangsel voorstellen. De tekst van de voorgestelde wijziging wordt door de uitvoerend secretaris van de Commissie toegezonden aan alle partijen bij het Verdrag op de in artikel 15, tweede lid, bepaalde wijze.

2. De Commissie neemt de wijziging op een aanhangsel aan met een meerderheid van drie vierde van de stemmen van de verdragsluitende partijen die door dat aanhangsel zijn gebonden.

3. Een wijziging op een aanhangsel wordt van kracht na het verstrijken van een termijn van 200 dagen na aanneming ervan door de verdragsluitende partijen die door dat aanhangsel zijn gebonden en die binnen die termijn de depot-Regering niet schriftelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet in staat zijn die wijziging te aanvaarden, met dien verstande dat na het verstrijken van die termijn drie vierde van de verdragsluitende partijen die door dat aanhangsel zijn gebonden hetzij vóór de wijziging moeten hebben gestemd en hun aanvaarding niet mogen hebben ingetrokken, hetzij de uitvoerend secretaris schriftelijk te kennen moeten hebben gegeven dat zij in staat zijn de wijziging te aanvaarden.

4. In een kennisgeving ingevolge het derde lid van dit artikel aan de depot-Regering kan worden aangegeven dat een verdragsluitende partij niet in staat is de wijziging te aanvaarden voor zover deze betrekking heeft op één of meer van haar zelfstandige of afhankelijke gebieden waarop het Verdrag van toepassing is.

5. Een wijziging is bindend voor iedere door het aanhangsel gebonden andere verdragsluitende partij die de depot-Regering schriftelijk te kennen heeft gegeven dat zij in staat is de wijziging te aanvaarden, zulks vanaf het tijdstip van die kennisgeving of na het verstrijken van een termijn van tweehonderd dagen na aanneming van de wijziging, al naar gelang welk tijdstip het laatst valt.

6. De depot-Regering stelt alle verdragsluitende partijen onverwijld in kennis van elke aldus ontvangen kennisgeving.

7. Indien de wijziging van een aanhangsel verband houdt met een wijziging op het Verdrag of een bijlage, zijn op de wijziging van het aanhangsel dezelfde bepalingen van toepassing als op de wijziging van het Verdrag of die bijlage.


Artikel 20

Stemrecht

1. Elke verdragsluitende partij heeft één stem in de Commissie.

2. Onverminderd de bepalingen van het eerste lid van dit artikel oefenen de Europese Economische Gemeenschap en andere regionale organisaties voor economische integratie, op de gebieden die binnen hun bevoegdheid vallen, hun stemrecht uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal Lid-Staten dat partij is bij het Verdrag. Bedoelde organisaties oefenen geen stemrecht uit in de gevallen waarin hun Lid-Staten hun stemrecht uitoefenen, en omgekeerd.


Artikel 21

Grensoverschrijdende verontreiniging

1. Wanneer verontreiniging afkomstig van een verdragsluitende partij de belangen van één of meer van de andere partijen bij het Verdrag zou kunnen schaden, treden de betrokken verdragsluitende partijen, op verzoek van één van hen, in overleg teneinde te onderhandelen over een samenwerkingsovereenkomst.

2. Op verzoek van een betrokken verdragsluitende partij bestudeert de Commissie het vraagstuk en kan zij aanbevelingen doen teneinde tot een bevredigende oplossing te komen.

3. In een in het eerste lid van dit artikel bedoelde overeenkomst kunnen, onder andere, worden omschreven de gebieden waarop zij van toepassing is, de kwaliteitsdoelstellingen die zullen worden nagestreefd alsook de wijze waarop zulks dient te geschieden, met inbegrip van methoden voor de toepassing van passende normen en de te verzamelen wetenschappelijke en technische gegevens.

4. De verdragsluitende partijen die een zodanige overeenkomst ondertekenen, stellen de andere verdragsluitende partijen door tussenkomst van de Commissie op de hoogte van de strekking van de overeenkomst en van de geboekte vooruitgang in de uitvoering daarvan.


Artikel 22

Verslaglegging aan de Commissie

De verdragsluitende partijen brengen aan de Commissie regelmatig verslag uit over:

a) de maatregelen van wetgevende, regelgevende of andere aard die zij hebben genomen ter uitvoering van de bepalingen van het Verdrag en van de op grond daarvan aangenomen besluiten en aanbevelingen, daarbij inbegrepen met name maatregelen genomen om gedragingen die in strijd zijn met die bepalingen te voorkomen en daaraan sancties te verbinden;

b) de doeltreffendheid van de in letter a) van dit artikel bedoelde maatregelen;

c) problemen waarop zuj stuiten bij de uitvoering van de in letter a) van dit artikel bedoelde bepalingen.


Artikel 23

Naleving

De Commissie:

a) beoordeelt, op basis van de in artikel 22 bedoelde periodieke verslagen en andere door de verdragsluitende partijen ingediende rapporten, de naleving door de verdragsluitende partijen van het Verdrag en van de op grond daarvan aangenomen besluiten en aanbevelingen;

b) besluit en roept op, indien van toepassing, tot het ondernemen van stappen teneinde te bewerkstelligen dat het Verdrag en de op grond daarvan aangenomen besluiten volledig worden nageleefd, en te bevorderen dat de aanbevelingen worden uitgevoerd, met inbegrip van maatregelen om een verdragsluitende partij bij te staan om haar verplichtingen na te komen.


Artikel 24

Regionalisering

De Commissie kan besluiten dat een door haar aangenomen besluit of aanbeveling geldt voor het gehele zeegebied dan wel een bepaald gedeelte daarvan, en kan verschillende tijdschema's voorschrijven, rekening houdend met de verschillen in de ecologische en economische situatie in de diverse regio's en subregio's die onder het Verdrag vallen.


Artikel 25

Ondertekening

Het Verdrag staat open voor ondertekening te Parijs van 22 september 1992 tot 30 juni 1993 door:

a) de partijen bij het Verdrag van Oslo of het Verdrag van Parijs;

b) elke andere kuststaat die aan het zeegebied grenst;

c) elke staat die bovenstrooms is gelegen aan een waterloop die uitmondt in het zeegebied;

d) elke regionale organisatie voor economische integratie die onder haar leden ten minste één staat heeft waarop de letters a) en met c) van dit artikel van toepassing zijn.


Artikel 26

Bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring

Het Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de Regering van de Franse Republiek.


Artikel 27

Toetreding

1. Na 30 juni 1993 staat het Verdrag open voor toetreding door de in artikel 25 bedoelde staten en regionale organisaties voor economische integratie.

2. De verdragsluitende partijen kunnen met eenparigheid van stemmen niet in artikel 25 bedoelde staten of regionale organisaties voor economische integratie uitnodigen tot het Verdrag toe te treden. In geval van een zodanige toetreding kan de begripsomschrijving van het zeegebied, indien nodig, worden gewijzigd bij besluit van de Commissie, aangenomen met eenparigheid van stemmen van de verdragsluitende partijen. Deze wijziging wordt van kracht na unanieme goedkeuring door alle verdragsluitende partijen op de dertigste dag na de ontvangst van de laatste kennisgeving door de depot-Regering.

3. Bedoelde toetreding heeft betrekking op het Verdrag alsmede alle bijlagen en aanhangsels die op de datum van de toetreding zijn aangenomen, tenzij de akte van toetreding een uitdrukkelijke verklaring bevat betreffende de niet-aanvaarding van één of meer bijlagen anders dan de bijlagen I, II, III en IV.

4. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Regering van de Franse Republiek.


Artikel 28

Voorbehouden

Ten aanzien van het Verdrag kan geen enkel voorbehoud worden gemaakt.


Artikel 29

Inwerkingtreding

1. Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop alle partijen bij het Verdrag van Oslo en alle Partijen bij het Verdrag van Parijs hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben nedergelegd.

2. Voor elke niet in het eerste lid van dit artikel bedoelde staat of regionale organisatie voor economische integratie treedt het Verdrag in werking overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, dan wel op de dertigste dag volgende op de datum van nederlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding van die staat of regionale organisatie voor economische integratie, al naar gelang welke datum het laatst valt.


Artikel 30

Opzegging

1. Na een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag voor een verdragsluitende partij, kan die verdragsluitende partij te allen tijde het Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depot-Regering.

2. Behoudens een andersluidende bepaling in een bijlage, niet zijnde de bijlagen I tot en met IV het Verdrag, kan een verdragsluitende partij na het verstrijken van twee jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van die bijlage voor die verdragsluitende partij te allen tijde die bijlage opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depot-Regering.

3. Een in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de kennisgeving van opzegging werd ontvangen door de depot-Regering.


Artikel 31

Vervanging van de Verdragen van Oslo en Parijs

1. Na zijn inwerkingtreding vervangt het Verdrag de Verdragen van Oslo en Parijs tussen de verdragsluitende partijen.

2. Onverminderd het eerste lid van dit artikel blijven krachtens het Verdrag van Oslo of het Verdrag van Parijs aangenomen besluiten, aanbevelingen of andere akkoorden van toepassing en behouden deze dezelfde rechtskracht, voor zover zij verenigbaar zijn met of niet uitdrukkelijk vervallen verklaard zijn door het Verdrag of enig besluit dat of - in het geval van bestaande aanbevelingen - enige aanbeveling die is aangenomen op grond van het Verdrag.


Artikel 32

Regeling van geschillen

1. Elk geschil tussen de verdragsluitende partijen met betrekking tot de uitlegging of toepassing van het Verdrag dat niet op enige andere wijze kan worden geregeld door de betrokken verdragsluitende partijen, bij voorbeeld door middel van een onderzoek of bemiddeling binnen de Commissie, wordt op verzoek van één van die verdragsluitende partijen onderworpen aan arbitrage onder de in dit artikel vastgelegde voorwaarden.

2. Tenzij de partijen bij het geschil anders besluiten, verloopt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde arbitrageprocedure in overeenstemming met het derde tot en met tiende lid van dit artikel.

3. a) Op verzoek van een verdragsluitende partij, gericht aan een andere verdragsluitende partij overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, wordt een scheidsgerecht ingesteld. Het verzoek om arbitrage bevat een uiteenzetting van de zaak, hierbij inbegrepen met name de artikelen van het Verdrag waarvan de uitlegging of toepassing aan het geschil ten grondslag ligt.

b) De eisende partij stelt de Commissie in kennis van het feit dat zij om de instelling van een scheidsgerecht heeft verzocht, onder vermelding van de naam van de andere partij bij het geschil en de artikelen van het Verdrag waarvan de uitlegging of toepassing naar haar mening het voorwerp van het geschil vormt. De Commissie brengt de aldus verkregen gegevens ter kennis van alle partijen van het Verdrag.

4. Het scheidsgerecht bestaat uit drie leden: elk van beide partijen bij het geschil benoemt een scheidsman; de twee aldus benoemde scheidsmannen wijzen in onderlinge overeenstemming een derde scheidsman aan, die het voorzitterschap van het scheidsgerecht op zich neemt. Deze laatste mag geen onderdaan zijn van één van de partijen bij het geschil of zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van één van deze partijen, of in dienst zijn van één van hen of zich in enige andere hoedanigheid met de zaak hebben beziggehouden.

5. a) Indien de voorzitter van het scheidsgerecht niet is aangewezen binnen twee maanden na de benoeming van de tweede scheidsman, gaat de president van het Internationaal Gerechtshof op verzoek van één van de partijen over tot aanwijzing binnen een volgende termijn van twee maanden.

b) Indien één van de partijen bij het geschil geen scheidsman benoemt binnen twee maanden na de ontvangst van het verzoek, kan de andere partij hiervan kennisgeving doen aan de President van het Internationaal Gerechtshof, die overgaat tot aanwijzing van de voorzitter van het scheidsgerecht binnen een volgende termijn van twee maanden. Na te zijn aangewezen verzoekt de voorzitter van het scheidsgerecht de partij die nog geen scheidsman heeft benoemd, zulks binnen twee maanden te doen. Na deze termijn licht hij de President van het Internationale Gerechtshof in, die overgaat tot deze benoeming binnen een volgende termijn van twee maanden.

6. a) Het scheidsgerecht beslist overeenkomstig de regels van het internationale recht en, in het bijzonder, van het Verdrag.

b) Een ingevolge de bepalingen van dit artikel ingesteld scheidsgerecht stelt zelf zijn procedureregels vast.

c) In geval van een geschil ten aanzien van de rechtsbevoegdheid van het scheidsgerecht, wordt daarover uitspraak gedaan in de beslissing van het scheidsgerecht.

7. a) Beslissingen van het scheidsgerecht, zowel ten aanzien van de procedure als ten aanzien van de zaak, worden genomen met een meerderheid van stemmen.

b) Het scheidsgerecht kan alle passende maatregelen nemen om de feiten vast te stellen. Het kan, op verzoek van één van beide partijen, de nodige tussentijdse beschermingsmaatregelen aanbevelen.

c) Indien aan twee of meer scheidsgerechten, ingesteld ingevolge de bepalingen van dit artikel, verzoeken worden voorgelegd betreffende identieke of analoge zaken, kunnen zij elkaar in kennis stellen van de procedures ten aanzien van de vaststelling van de feiten en hiermede zo veel mogelijk rekening houden.

d) De partijen bij het geschil dienen alle faciliteiten te verlenen die nodig zijn voor de doeltreffende afhandeling van de procedure.

e) Afwezigheid of in gebreke blijven van een partij bij het geschil belemmert de voortgang van de procedure niet.

8. De kosten van het scheidsgerecht, met inbegrip van de bezoldiging van zijn leden, worden in gelijke delen gedragen door de partijen bij het geschil tenzij het scheidsgerecht anders besluit in verband met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Het scheidsgerecht houdt aantekening van zijn uitgaven en doet hiervan een eindoverzicht toekomen aan de partijen.

9. Elke verdragsluitende partij die een belang van juridische aard bij het voorwerp van het geschil heeft, dat kan worden geraakt door de uitspraak in de zaak, kan met instemming van het scheidsgerecht in de procedure interveniëren.

10. a) De uitspraak van het scheidsgerecht dient met redenen te zijn omkleed. De uitspraak is niet vatbaar voor beroep en is bindend voor de partijen bij het geschil.

b) Alle geschillen die zich tussen de partijen mochten voordoen met betrekking tot de uitlegging of tenuitvoerlegging van de uitspraak kunnen door één van beide partijen worden voorgelegd aan het scheidsgerecht dat de uitspraak heeft gedaan of, indien dit niet beschikbaar is, aan een ander voor dit doel ingesteld scheidsgerecht, dat is samengesteld op dezelfde wijze als het eerste scheidsgerecht.


Artikel 33

Taken van de depot-Regering

De depot-Regering stelt de verdragsluitende partijen en zij die het Verdrag ondertekenen in kennis van:

a) de nederlegging van akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, van verklaringen van niet-aanvaarding en van kennisgevingen van opzegging, overeenkomstig de artikelen 26, 27 en 30;

b) de datum waarop het Verdrag in werking treedt overeenkomstig artikel 29;

c) de ontvangst van kennisgevingen van aanvaarding, de nederlegging van de akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding en de inwerkingtreding van wijzigingen op het Verdrag en de aanneming en wijziging van bijlagen of aanhangsels, overeenkomstig de artikelen 15, 16, 17, 18 en 19.


Artikel 34

Oorspronkelijke tekst

Het origineel van het Verdrag, waarvan de Franse en de Engelse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Regering van de Franse Republiek, die daarvan voor eensluidend gewaarmerkte afschriften doet toekomen aan de verdragsluitende partijen en aan hen die het Verdrag hebben ondertekend, en die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift zal nederleggen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Staten ter registratie en publikatie ingevolge artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties.


TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Parijs op 22 september 1992.


BIJLAGE I INZAKE DE VOORKOMING EN BEËINDIGING VAN DE VERONTREINIGING UIT LANDBRONNEN


Artikel 1

1. Bij het aannemen van programma's en maatregelen ter toepassing van deze bijlage, verlangen de verdragsluitende partijen, afzonderlijk of gezamenlijk, dat gebruik wordt gemaakt van:

- de beste beschikbare technieken voor puntbronnen

- de beste milieupraktijk voor puntbronnen en diffuse bronnen,

hierbij inbegrepen, indien van toepassing, schone technologie.

2. Bij het stellen van prioriteiten en het beoordelen van de aard en de reikwijdte van de programma's en maatregelen en de tijdschema's daarvoor hanteren de verdragsluitende partijen de in aanhangsel 2 genoemde criteria.

3. De verdragsluitende partijen nemen preventieve maatregelen om het risico van verontreiniging ten gevolge van ongevallen tot een minimum te beperken.

4. Bij het aannemen van programma's en maatregelen met betrekking tot radioactieve stoffen, met inbegrip van afvalstoffen, houden de verdragsluitende partijen tevens rekening met:

a) de aanbevelingen van de andere desbetreffende internationale organisaties en instellingen;

b) de door deze internationale organisaties en instellingen aanbevolen controleprocedures.


Artikel 2

1. Lozingen vanuit puntbronnen in het zeegebied en lozingen in water of emissies in de lucht die terechtkomen in het zeegebied of die dit kunnen aantasten, dienen strikt te worden onderworpen aan vergunningen of voorschriften door de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende partijen. Deze vergunningen of voorschriften dienen in het bijzonder uitvoering te geven aan de desbetreffende besluiten van de Commissie die de betrokken verdragsluitende partij binden.

2. De verdragsluitende partijen dienen een stelsel van regelmatige controle en inspectie door hun bevoegde autoriteiten in te stellen, teneinde de naleving van de vergunningen en voorschriften betreffende lozingen in water en emissies in de lucht te kunnen beoordelen.


Artikel 3

Voor de toepassing van deze bijlage heeft de Commissie, onder andere, tot taak:

a) plannen op te stellen ter beperking en geleidelijke uitbanning van stoffen die toxisch, persistent of vatbaar voor biologische accumulatie zijn, afkomstig uit landbronnen;

b) indien van toepassing, programma's en maatregelen op te stellen ter beperking van het inbrengen van nutriënten uit stedelijke, gemeentelijke, industriële, agrarische en andere bronnen.


BIJLAGE II INZAKE DE VOORKOMING EN BEËINDIGING VAN DE VERONTREINIGING TEN GEVOLGE VAN STORTING OF VERBRANDING


Artikel 1

Deze bijlage is niet van toepassing op het zich opzettelijk ontdoen in het zeegebied van:

a) afval en andere stoffen vanaf offshore-installaties;

b) offshore-installaties en offshore-pijpleidingen.


Artikel 2

Verbranding is verboden.


Artikel 3

1. Het storten van afval en andere stoffen is verboden, met uitzondering van de in het tweede en derde lid van dit artikel vermelde afvalstoffen of andere stoffen.

2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde stoffen zijn de volgende:

a) baggerspecie;

b) inerte stoffen van natuurlijke oorsprong, d.w.z. vast geologisch materiaal dat geen chemische bewerking heeft ondergaan en waarvan het onwaarschijnlijk is dat de chemische bestanddelen vrijkomen in het mariene milieu;

c) zuiveringsslib tot 31 december 1998;

d) visafval afkomstig van op industriële wijze verwerkte vis;

e) schepen en luchtvaartuigen tot uiterlijk 31 december 2004.

3. a) Het storten van laag en middelhoog radioactieve stoffen, met inbegrip van afvalstoffen, is verboden.

b) Bij wijze van uitzondering op letter a) van het derde lid dienen de verdragsluitende partijen, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, die de mogelijkheid wensen te behouden een uitzondering te maken op letter a) van het derde lid, in elk geval niet vóór het verstrijken van een tijdvak van 15 jaar beginnende op 1 januari 1993, in 1997 verslag uit te brengen aan de vergadering van de Commissie op ministerieel niveau over de genomen maatregelen om andere mogelijkheden op het land te onderzoeken.

c) Tenzij de Commissie vóór of bij het verstrijken van dit tijdvak van 15 jaar bij eenparigheid van stemmen besluit de in letter b) van het derde lid bedoelde uitzondering niet te handhaven, neemt zij een besluit op grond van artikel 13 van het Verdrag inzake de verlenging van het verbod met een tijdvak van tien jaar beginnende op 1 januari 2008, waarna een andere vergadering van de Commissie op ministerieel niveau zal worden belegd. De in letter b) van het derde lid bedoelde verdragsluitende partijen die de in letter b) van het derde lid bedoelde uitzonderingsmogelijkheid wensen te behouden, dienen vanaf 1999 om de twee jaar aan de vergaderingen van de Commissie op ministerieel niveau verslag uit te brengen over de geboekte vooruitgang bij het vinden van andere mogelijkheden op het land en over de resultaten van de wetenschappelijke onderzoeken waaruit blijkt dat eventuele storting er niet toe leidt dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht, het leven in zee en de mariene ecosystemen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie worden aangetast en ander rechtmatig gebruik van de zee wordt gehinderd.


Artikel 4

1. De verdragsluitende partijen zien erop toe dat:

a) er geen afval of andere stoffen, genoemd in het tweede lid van artikel 3 van deze bijlage, worden gestort zonder vergunning van hun bevoegde autoriteiten, of zonder ontheffingsregeling;

b) bedoelde vergunning of ontheffingsregeling in overeenstemming is met de desbetreffende toepasselijke criteria, richtlijnen en procedures die door de Commissie zijn aangenomen overeenkomstig artikel 6 van deze bijlage;

c) ter vermijding van situaties waarin voor dezelfde storting vergunning wordt verleend of een ontheffingsregeling wordt getroffen door meer dan één verdragsluitende partij, hun bevoegde autoriteiten, indien van toepassing, overleg plegen alvorens vergunning te verlenen of een ontheffingsregeling toe te passen.

2. Bij een in het eerste lid van dit artikel bedoelde vergunning of ontheffingsregeling mag niet de storting worden toegestaan van schepen of luchtvaartuigen die stoffen bevatten die ertoe leiden of zouden kunnen leiden dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht, het leven in zee en de mariene ecosystemen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie worden aangetast en ander rechtmatig gebruik van de zee wordt gehinderd.

3. Elke verdragsluitende partij houdt overzichten bij van de aard en de hoeveelheden van afval en andere stoffen die worden gestort in overeenstemming met het eerste lid van dit artikel, alsmede van de datum, plaats en wijze van storting en brengt hierover verslag uit aan de Commissie.


Artikel 5

Een stof mag niet in het zeegebied worden gebracht voor andere doeleinden dan die waarvoor deze oorspronkelijk was bedoeld of vervaardigd zonder vergunning of ontheffingsregeling van de bevoegde autoriteit van de desbetreffende verdragsluitende partij. Deze vergunning of ontheffingsregeling dient in overeenstemming te zijn met de desbetreffende toepasselijke criteria, richtlijnen en procedures die door de Commissie zijn aangenomen overeenkomstig artikel 6 van deze bijlage. Deze bepaling mag niet zodanig worden uitgelegd, dat hier mede de storting van afval of andere stoffen wordt toegestaan die anderszins in deze bijlage is verboden.


Artikel 6

Voor de toepassing van deze bijlage heeft de Commissie, onder andere, tot taak criteria, richtlijnen en procedures op te stellen en aan te nemen betreffende de storting van afval of andere stoffen, genoemd in het tweede lid van artikel 3, en het in het zeegebied brengen van stoffen als bedoeld in artikel 5 van deze bijlage, teneinde de verontreiniging te voorkomen en te beëindigen.


Artikel 7

De bepalingen van deze bijlage inzake storting zijn niet van toepassing in geval van overmacht, wegens zwaar weer of door enige andere oorzaak, wanneer de veiligheid van mensenlevens of van een schip of luchtvaartuig wordt bedreigd. Een dergelijke storting dient zodanig te geschieden dat het risico van schade voor de mens of het leven in zee tot een minimum wordt beperkt, en dient onmiddellijk te worden gemeld aan de Commissie, te zamen met de volledige gegevens betreffende de omstandigheden alsook de aard en de hoeveelheden van het gestorte afval of de gestorte andere stoffen.


Artikel 8

De verdragsluitende partijen nemen passende maatregelen, zowel afzonderlijk als binnen de daarvoor in aanmerking komende internationale organisaties, ter voorkoming en beëindiging van de verontreiniging ten gevolge van het verlaten van schepen of luchtvaartuigen in het zeegebied na een ongeval. Bij ontstentenis van advies ter zake van de kant van bedoelde internationale organisaties, dienen de door de afzonderlijke verdragsluitende partijen te nemen maatregelen te zijn gebaseerd op eventueel door de Commissie aan te nemen richtlijnen.


Artikel 9

In een noodsituatie, indien een verdragsluitende partij van mening is dat afval of andere stoffen waarvan het storten verboden is op grond van deze bijlage, niet zonder onaanvaardbaar gevaar of schade kan worden verwijderd op het land, treedt zij onmiddellijk in overleg met andere verdragsluitende partijen teneinde de meest bevredigende wijze van opslag, vernietiging of verwijdering te vinden, naar gelang van de omstandigheden. De verdragsluitende partij stelt de Commissie op de hoogte van de naar aanleiding van dit overleg ondernomen stappen. De verdragsluitende partijen verplichten zich ertoe elkander in dergelijke situaties bij te staan.


Artikel 10

1. Elke verdragsluitende partij ziet toe op de naleving van de bepalingen van deze bijlage:

a) door schepen of luchtvaartuigen die op haar grondgebied zijn ingeschreven;

b) door schepen of luchtvaartuigen die op haar grondgebied afval of andere stoffen laden die moeten worden gestort of verbrand;

c) door schepen of luchtvaartuigen waarvan wordt verondersteld dat zij zich bezighouden met storting of verbranding in haar binnenwateren of in haar territoriale zee of in het gedeelte van de zee buiten en grenzend aan de territoriale zee onder de rechtsmacht van de kuststaat in de door het internationale recht erkende mate.

2. Elke verdragsluitende partij geeft aan haar schepen en luchtvaartuigen voor inspectie ter zee en aan andere daarvoor in aanmerking komende diensten instructies om aan haar autoriteiten alle voorvallen en omstandigheden in het zeegebied te melden die aanleiding geven tot het vermoeden dat storting in strijd met de bepalingen van deze bijlage heeft plaatsgevonden of op het punt staat te gebeuren. Elke verdragsluitende partij waarvan de autoriteiten een dergelijke melding ontvangen, stelt, indien zij zulks passend acht, elke andere betrokken verdragsluitende partij daarvan in kennis.

3. Geen van de bepalingen van deze bijlage doet afbreuk aan de soevereine immuniteit waarop bepaalde schepen aanspraak kunnen maken op grond van het internationale recht.


BIJLAGE III INZAKE DE VOORKOMING EN BEËINDIGING VAN DE VERONTREINIGING UIT OFFSHORE-BRONNEN


Artikel 1

Deze bijlage is niet van toepassing op het zich opzettelijk ontdoen in het zeegebied van:

a) afval en andere stoffen vanaf schepen of vanuit luchtvaartuigen;

b) schepen of luchtvaartuigen.


Artikel 2

1. Wanneer de verdragsluitende partijen programma's en maatregelen aannemen ter toepassing van deze bijlage, verlangen zij, afzonderlijk of gezamenlijk, dat gebruik wordt gemaakt van:

a) de beste beschikbare technieken

b) de beste milieupraktijk,

hierbij inbegrepen, indien van toepassing, schone technologie.

2. Bij het stellen van prioriteiten en het beoordelen van de aard en de reikwijdte van de programma's en maatregelen en de tijdschema's daarvoor hanteren de verdragsluitende partijen de in aanhangsel 2 genoemde criteria.


Artikel 3

1. Het storten van afval of andere stoffen vanaf offshore-installaties is verboden.

2. Dit verbod heeft geen betrekking op lozingen of emissies uit offshore-bronnen.


Artikel 4

1. Het gebruik op, dan wel de lozing of emissie uit, offshore-bronnen van stoffen die in het zeegebied terecht kunnen komen en dit kunnen aantasten dient strikt te worden onderworpen aan een vergunning of ontheffingsregeling door de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende partijen. Bedoelde vergunning of ontheffingsregeling dient in het bijzonder uitvoering te geven aan de desbetreffende toepasselijke besluiten, aanbevelingen en alle andere akkoorden die ingevolge het Verdrag zijn aangenomen.

2. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende partijen dienen te voorzien in een controle- en inspectiestelsel teneinde de naleving van de in het eerste lid van artikel 4 van deze bijlage bedoelde vergunning of ontheffingsregeling te kunnen beoordelen.


Artikel 5

1. Een buiten gebruik gestelde offshore-installatie of -pijpleiding mag niet worden gestort en een buiten gebruik gestelde offshore-installatie mag niet geheel of gedeeltelijk ter plaatse in het zeegebied worden achtergelaten zonder een vergunning, die per geval wordt verleend door de bevoegde autoriteiten van de desbetreffende verdragsluitende partij. De verdragsluitende partijen zien erop toe dat hun autoriteiten bij de verlening van bedoelde vergunningen uitvoering geven aan de desbetreffende toepasselijke besluiten, aanbevelingen en alle andere akkoorden die ingevolge het Verdrag zijn aangenomen.

2. Een dergelijke vergunning mag niet worden afgegeven indien de buiten gebruik gestelde offshore-installatie of -pijpleiding stoffen bevat die ertoe leiden of zouden kunnen leiden dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht, het leven in zee en de mariene ecosystemen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie worden aangetast en ander rechtmatig gebruik van de zee wordt gehinderd.

3. Een verdragsluitende partij die voornemens is het besluit te nemen een vergunning af te geven voor het storten van een buiten gebruik gestelde offshore-installatie of -pijpleiding die in het zeegebied wordt geplaatst na 1 januari 1998, deelt de andere verdragsluitende partijen via de Commissie mede om welke redenen zij deze storting aanvaardt, teneinde overleg mogelijk te maken.

4. Elke verdragsluitende partij houdt overzichten bij van buiten gebruik gestelde offshore-installaties en -pijpleidingen die zijn gestort en van buiten gebruik gestelde offshore-installaties die ter plaatse zijn achtergelaten in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel, alsook van de datum, plaats en wijze van storting, en brengt hierover verslag uit aan de Commissie.


Artikel 6

De artikelen 3 en 5 van deze bijlage zijn niet van toepassing in geval van overmacht, wegens zwaar weer of door enige andere oorzaak, wanneer de veiligheid van mensenlevens of van een offshore-installatie wordt bedreigd. Een dergelijke storting dient zodanig te geschieden dat het risico van schade voor de mens of het leven in zee tot een minimum wordt beperkt, en dient onmiddellijk te worden gemeld aan de Commissie, te zamen met de volledige gegevens betreffende de omstandigheden alsook de aard en de hoeveelheden van de gestorte stoffen.


Artikel 7

De verdragsluitende partijen nemen passende maatregelen, zowel afzonderlijk als binnen de daarvoor in aanmerking komende internationale organisaties, ter voorkoming en beëindiging van de verontreiniging ten gevolge van het verlaten van offshore-installaties in het zeegebied na een ongeval. Bij ontstentenis van advies ter zake van de kant van bedoelde internationale organisaties, dienen de door de afzonderlijke verdragsluitende partijen te nemen maatregelen te zijn gebaseerd op eventueel door de Commissie aan te nemen richtlijnen.


Artikel 8

Een buiten gebruik gestelde offshore-installatie of -pijpleiding mag niet in het zeegebied worden geplaatst voor andere doeleinden dan die waarvoor deze oorspronkelijk was bedoeld of gebouwd zonder vergunning of ontheffingsregeling van de bevoegde autoriteit van de desbetreffende verdragsluitende partij. Deze vergunning of ontheffingsregeling dient in overeenstemming te zijn met de desbetreffende toepasselijke criteria, richtlijnen en procedures die door de Commissie zijn aangenomen overeenkomstig artikel 10, letter d), van deze bijlage. Deze bepaling mag niet zodanig worden uitgelegd, dat hiermede de storting van buiten gebruik gestelde offshore-installaties of -pijpleidingen in strijd met de bepalingen van deze bijlage wordt toegestaan.


Artikel 9

1. Elke verdragsluitende partij geeft aan haar schepen en luchtvaartuigen voor inspectie ter zee en aan andere daarvoor in aanmerking komende diensten instructies om aan haar autoriteiten alle voorvallen en omstandigheden in het zeegebied te melden die aanleiding geven tot het vermoeden dat een overtreding van de bepalingen van deze bijlage heeft plaatsgevonden of op het punt staat te gebeuren. Elke verdragsluitende partij waarvan de autoriteiten een dergelijke melding ontvangen, stelt, indien zij zulks passend acht, elke andere betrokken verdragsluitende partij daarvan in kennis.

2. Geen van de bepalingen van deze bijlage doet afbreuk aan de soevereine immuniteit waarop bepaalde schepen aanspraak kunnen maken op grond van het internationale recht.


Artikel 10

Voor de toepassing van deze bijlage heeft de Commissie, onder andere, tot taak:

a) informatie te verzamelen over stoffen die bij offshore-activiteiten worden gebruikt, en op grond van die informatie lijsten van stoffen op te stellen ten behoeve van het eerste lid van artikel 4 van deze bijlage;

b) lijsten op te stellen van stoffen die toxisch, persistent of vatbaar voor biologische accumulatie zijn, en plannen op te stellen voor de vermindering en de geleidelijke uitbanning van het gebruik daarvan op of de lozing daarvan vanuit offshore-bronnen;

c) criteria, richtlijnen en procedures vast te stellen voor de voorkoming van verontreiniging ten gevolge van het storten van buiten gebruik gestelde offshore-installaties en -pijpleidingen, alsmede het ter plaatse achterlaten van offshore-installaties, in het zeegebied;

d) criteria, richtlijnen en procedures vast te stellen met betrekking tot het in het zeegebied plaatsen van buiten gebruik gestelde offshore-installaties en -pijpleidingen als bedoeld in artikel 8 van deze bijlage, teneinde de verontreiniging te voorkomen en te beëindigen.


BIJLAGE IV INZAKE DE BEOORDELING VAN DE KWALITEIT VAN HET MARIENE MILIEU


Artikel 1

1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder "controle" verstaan het herhaaldelijk meten van:

a) de kwaliteit van het mariene milieu en van alle compartimenten daarvan, d.w.z. het water, de sedimenten en de flora en fauna;

b) activiteiten dan wel van nature en door de mens in het mariene milieu gebrachte stoffen die de kwaliteit ervan kunnen aantasten;

c) de gevolgen van bedoelde activiteiten en de in het mariene milieu gebrachte stoffen.

2. Controle kan geschieden hetzij met het doel de naleving van het Verdrag te waarborgen, hetzij met het doel patronen en tendensen aan het licht te brengen, dan wel voor onderzoeksdoeleinden.


Artikel 2

Voor de toepassing van deze bijlage dienen de verdragsluitende partijen:

a) samen te werken bij de uitvoering van controleprogramma's en de resultaten daarvan voor te leggen aan de Commissie;

b) zich te houden aan de voorschriften inzake kwaliteitswaarborg en deel te nemen aan onderlinge afstemmingsactiviteiten;

c) afzonderlijk of bij voorkeur gezamenlijk andere beproefde middelen voor wetenschappelijke beoordeling te gebruiken en te ontwikkelen, zoals modellen, teledetectie en strategieën voor risicoanalyse waarin de voortschrijdende kennis wordt verwerkt;

d) afzonderlijk of bij voorkeur gezamenlijk onderzoek te verrichten dat noodzakelijk wordt geacht ter beoordeling van de kwaliteit van het mariene milieu, en de kennis van en het wetenschappelijk inzicht in het mariene milieu en, in het bijzonder, het verband tussen de ingebrachte stoffen, concentraties en de effecten, te vergroten;

e) rekening te houden met de wetenschappelijke vooruitgang die nuttig wordt geacht voor deze beoordeling en die elders wordt geboekt, hetzij op eigen initiatief van onderzoekers en onderzoeksinstellingen, hetzij uit hoofde van nationale en internationale onderzoeksprogramma's dan wel onder auspiciën van de Europese Economische Gemeenschap of andere regionale organisaties voor economische integratie.


Artikel 3

Voor de toepassing van deze bijlage heeft de Commissie, onder andere, tot taak:

a) gezamenlijke controleprogramma's en programma's voor met beoordeling verband houdend onderzoek vast te stellen en uit te voeren, handleidingen op te stellen, waarnaar de deelnemers zich kunnen richten bij de uitvoering van deze controleprogramma's, en de presentatie en interpretatie van de resultaten daarvan goed te keuren;

b) beoordelingen uit te voeren rekening houdend met de resultaten van de controle en het onderzoek ter zake en de gegevens betreffende het in het zeegebied brengen van stoffen of energie, vallende onder andere bijlagen bij het Verdrag, alsmede andere relevante informatie;

c) indien van toepassing, te verzoeken om advies en diensten van bevoegde regionale organisaties en andere bevoegde internationale organisaties en bevoegde instellingen teneinde de meest recente resultaten van wetenschappelijk onderzoek te kunnen opnemen;

d) samen te werken met bevoegde regionale organisaties en andere bevoegde internationale organisaties bij de uitvoering van beoordelingen van de kwaliteit.


AANHANGSEL 1 CRITERIA VOOR DE VASTSTELLING VAN DE PRAKTIJKEN EN TECHNIEKEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, DERDE LID, LETTER b, ONDER i VAN HET VERDRAG


Beste beschikbare technieken

1. Bij de toepassing van de beste beschikbare technieken dient de nadruk te liggen op de toepassing van technieken die geen afval produceren, indien deze beschikbaar zijn.

2. Onder "de beste beschikbare technieken" wordt verstaan de laatste ontwikkelingen ("stand van de techniek") in procédés, installaties of bedrijfsvoering aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een bepaalde maatregel ter beperking van lozingen, emissies en afval vanuit praktisch oogpunt geschikt is. Bij de vaststelling of een reeks van procédés, installaties en bedrijfsvoering in het algemeen of in een bepaald geval de beste beschikbare technieken vormen, dient bijzondere aandacht te worden besteed aan:

a) vergelijkbare procédés, installaties of bedrijfsvoering die recentelijk zijn beproefd en goede resultaten hebben opgeleverd;

b) de technologische vooruitgang en veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzicht;

c) de economische haalbaarheid van deze technieken;

d) termijnen voor de invoering daarvan in zowel nieuwe als bestaande inrichtingen;

e) de aard en de omvang van de lozingen en emissies in kwestie.

3. Hieruit volgt derhalve dat datgene wat in een bepaald procédé "de beste beschikbare techniek" is, in de loop van de tijd zal evolueren, naar gelang van de technologische vooruitgang, economische en sociale factoren, alsook veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzicht.

4. Indien de vermindering van lozingen en emissies ten gevolge van de toepassing van de beste beschikbare technieken niet leidt tot voor het milieu aanvaardbare resultaten, dienen aanvullende maatregelen te worden toegepast.

5. Onder "technieken" wordt mede verstaan zowel de toegepaste techniek, als de wijze waarop de inrichting wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxporteerd en ontmanteld.


BESTE MILIEUPRAKTIJK

6. Onder "beste milieupraktijk" wordt verstaan de toepassing van de meest geschikte combinatie van milieumaatregelen en -strategieën. Bij het maken van een keuze in afzonderlijke gevallen dient ten minste de onderstaande reeks steeds verder gaande maatregelen in aanmerking te worden genomen:

a) het geven van informatie en voorlichting aan het publiek en gebruikers over de gevolgen voor het milieu van de keuze van bepaalde activiteiten en de keuze van produkten, het gebruik en de uiteindelijke verwijdering daarvan;

b) het ontwikkelen en toepassen van milieugedragscodes, die betrekking hebben op alle aspecten van de activiteit gedurende de levencyclus van het produkt;

c) verplicht gebruik van etiketten waarop de gebruikers worden geïnformeerd over de milieurisico's die zijn verbonden aan een produkt, het gebruik en de uiteindelijke verwijdering ervan;

d) het zuinig omgaan met hulpbronnen, waaronder energie;

e) het algemeen beschikbaar maken van inzamelings- en verwijderingsstelsels;

f) het vermijden van het gebruik van gevaarlijke stoffen of produkten en het voortbrengen van gevaarlijke afvalstoffen;

g) recycling, terugwinning en hergebruik;

h) het toepassen van economische instrumenten op activiteiten, produkten of groepen produkten;

i) het invoeren van een vergunningenstelsel, dat mede een reeks beperkingen of een totaal verbod omvat.

7. Bij de vaststelling welke combinatie van maatregelen in het algemeen of in een bepaald geval de beste milieupraktijk vormt, dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan:

a) het milieurisico van het produkt en de vervaardiging, het gebruik en de uiteindelijke verwijdering daarvan;

b) het vervangen door minder vervuilende activiteiten of stoffen;

c) de omvang van het gebruik;

d) de mogelijke voor- en nadelen voor het milieu van vervangende stoffen of activiteiten;

e) de vooruitgang en veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzicht;

f) termijnen voor de uitvoering;

g) sociale en economische gevolgen.

8. Hieruit volgt derhalve dat datgene wat voor een bepaalde bron "de beste milieupraktijk" is, in de loop van de tijd zal evolueren, naar gelang van de technologische vooruitgang, economische en sociale factoren, alsook veranderingen in wetenschappelijke kennis en inzicht.

9. Indien de vermindering van het inbrengen van stoffen ten gevolge van de toepassing van de beste milieupraktijk niet leidt tot voor het milieu aanvaardbare resultaten, dienen aanvullende maatregelen te worden toegepast en dient de beste milieupraktijk opnieuw te worden gedefinieerd.


AANHANGSEL 2 Criteria als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van bijlage I en artikel 2, tweede lid, van bijlage III

1. Bij het stellen van prioriteiten en het beoordelen van de aard en de reikwijdte van programma's en maatregelen, en de termijnen daarvoor, dienen de verdragsluitende partijen de onderstaande criteria te hanteren:

a) de persistentie;

b) de toxiciteit of andere schadelijke eigenschappen;

c) de neiging tot biologische accumulatie;

d) de radioactiviteit;

e) de verhouding tussen de waargenomen of (wanneer de resultaten van waarnemingen nog niet beschikbaar zijn) verwachte concentraties en concentraties zonder waargenomen effecten;

f) door de mens veroorzaakt risico van eutrofiëring;

g) grensoverschrijdende betekenis;

h) risico van ongewenste veranderingen in het mariene ecosysteem en de onomkeerbaarheid of aanhoudendheid van effecten;

i) het hinderen van de winning van produkten uit de zee die bestemd zijn voor menselijke consumptie of enig ander rechtmatig gebruik van de zee;

j) gevolgen voor de smaak en/of geur van produkten uit de zee die bestemd zijn voor menselijke consumptie, of gevolgen voor de geur, kleur, doorzichtigheid of andere kenmerken van het zeewater;

k) distributiepatronen (d.w.z. betrokken hoeveelheden, gebruikspatronen en kans dat de stof in het mariene milieu terechtkomt);

l) het niet verwezenlijken van de doelstellingen betreffende de kwaliteit van het milieu.

2. Deze criteria zijn niet noodzakelijkerwijs alle van even groot belang bij de bestudering van een bepaalde stof of groep stoffen.

3. Bovenstaande criteria geven aan dat tot de stoffen waarvoor programma's en maatregelen moeten worden opgesteld, behoren:

a) zware metalen en verbindingen daarvan;

b) organohalogeenverbindingen (en stoffen waaruit dergelijke verbindingen in het mariene milieu kunnen ontstaan);

c) organische fosfor- en siliciumverbindingen;

d) biociden als pesticiden, fungiciden, herbiciden, insekticiden, slijmbestrijdingsmiddelen en chemicaliën die, onder andere, worden gebruikt ter verduurzaming van hout, timmerhout, houtpulp, cellulose, papier, huiden en textiel;

e) van aardolie afgeleide oliën en koolwaterstoffen;

f) stikstof- en fosforverbindingen;

g) radioactieve stoffen, met inbegrip van afvalstoffen;

h) persistente synthetische stoffen die kunnen drijven, zweven of zinken.