Bijlagen bij SEC(2002)462 - XXXIe Verslag over het mededingingsbeleid 2001

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier SEC(2002)462 - XXXIe Verslag over het mededingingsbeleid 2001.
document SEC(2002)462 NLEN
datum 29 april 2002
Bijlage - In het verslag onderzochte zaken


Inleiding

1. De toepassing van de mededingingsregels is een van de belangrijkste taken van de Commissie en speelt een centrale rol in de werking van de interne markt op economisch gebied. Nude slotfase van de invoering van de euro aanvingop 1 januari 2002 en de Europese Unie een grotere uitbreiding dan ooit tevoren zal kennen, moeten de antitrustregels alsook de voorschriften inzake concentraties en staatssteun worden gemoderniseerd, zodat de Commissie haar actie op het snel veranderende economische klimaat kan afstemmen. Hierdoor kan men zich richten op die gedragingen van marktdeelnemers die het gevaarlijkst zijn voor een 'open markteconomie met vrije mededinging', zoals bepaald in het Verdrag.

2. Een reeks in 2001 vastgestelde kartelbeschikkingen belicht de voortdurende inspanningen van de Commissie om op te treden tegen gedragingen van ondernemingen in een groot aantal sectoren, die flagrant in strijd met de mededingingsregels waren. Deze beschikkingen laten zien dat het mededingingsbeleid een rechtstreekse impactop het welzijn van de consument heeft, hetgeen ook geldt voor de beschikkingen die dit jaar werden genomen op het gebied van de automobielindustrie. Daarnaast bleef het openstellen van markten waar nog geen volledige mededinging bestaat, hoog op de agenda van de Commissie staan. Bij deze openstelling dient ervoor te worden gezorgd dat gelijkheid van behandeling is verzekerden dat het verlenen van diensten van algemeen belang wordt gewaarborgd.

3. De actie van de Commissie op het gebied van concentraties vindt plaats tegen de achtergrond van de globalisering en een groeiende complexiteit van de zaken die aanhangig worden gemaakt. Gezien het feit dat mondiale fusies onder verschillende jurisdicties vallen, wordt intensieve internationale samenwerking in verschillende fora, zoals in het International Competition Network (ICN), en krachtens bilaterale overeenkomsten steeds meer noodzakelijk. Om ervoor te zorgen dat het Europese stelsel van concentratiecontrole adequaat wordt uitgerust om de uitdagingen van deze mondiale fusies en van de uitbreiding van de Europese Unie aan te gaan, is de Commissie bezig de concentratieverordening grondig te herzien. In december 2001 werd een overlegdocument (Groenboek) over jurisdictiekwesties en procedurele en materiële aangelegenheden gepubliceerd.

4. Wat betreft de staatssteun werden in 2001 op het gebied van de transparantie belangrijke verbeteringen bereikt met de goedkeuring van het scorebord inzake staatssteun en de openstelling voor het publiek van een on-line-staatssteunregister. De Commissie zette haar beleid inzake de actualisering en modernisering van haar staatssteunregels voort met de goedkeuring van nieuwe regels betreffende staatssteun voor risicokapitaal en de start van drie belangrijke nieuwe beleidsevaluaties aangaande steun voor werkgelegenheid, voor onderzoek en ontwikkeling en voor grote regionale investeringsprojecten. Wat betreft toezicht en handhaving werd bijzondere aandacht geschonken aan de definitieve inwerkingtreding van de beide groepsvrijstellingsverordeningen inzake steun aan kleine en middelgrote ondernemingen en opleidingssteun en de verordening inzake de minimis-steun.

5. Met de goedkeuring op 12 december van de gemeenschappelijke standpunten over het mededingingshoofdstuk werd de eerste fase van de uitbreidingsactiviteiten op staatssteungebied afgerond. De Associatieraad besloot voor vier kandidaat-lidstaten het mededingingshoofdstuk voorlopig te sluiten.

6. De Commissie dient zorgvuldig te kijken naar de mededingingsaspecten van de toekomstige uitbreiding en met de kandidaat-lidstaten samen te werken om ervoor te zorgen dat in een uitgebreide Unie dezelfde regels overal even doeltreffend worden toegepast.

7. In 2001 lag het totale aantal nieuwe zaken op 1.036, waarvan 284 antitrustzaken (die vallen onder de artikelen 81, 82 en 86), 335 concentratiezaken en 417 staatssteunzaken (uitgezonderd klachten). Ter vergelijking: in 2000 bedroeg het totale aantal nieuwe zaken 1.211, waarvan 297 antitrustzaken, 345 concentratiezaken en 569 staatssteunzaken. [1] De daling van het totale aantal nieuwe zaken vormt dus een algemene trend: het aantal antitrustzaken is licht afgenomen, het aantal concentratiezaken is voor het eerst in verscheidene jaren teruggelopen en er heeft een significante vermindering van het aantal staatssteunzaken plaatsgehad.

[1] Het cijfer voor staatssteunzaken in 2000 werd bijgesteld nadat het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000 was gepubliceerd.

8. De lichte afname van het aantal nieuwe antitrustzaken bevestigt het effect van de publicatie van de richtsnoeren inzake horizontale en verticale overeenkomsten op de aanmeldingen in de voorbije twee jaar (sinds 1999 is er sprake van een sterk neerwaartse trend). Het aantal klachten dat in voorgaande jaren sterk uiteenliep, bleef in 2001 tamelijk stabiel (116) in vergelijking met 2000 (112).

9. Het totale aantal gesloten zaken bedroeg 1.204, waarvan 378 antitrustzaken, 346 concentratiezaken en 480 staatssteunzaken (uitgezonderd klachten). De vergelijkbare cijfers voor 2000 bedroegen 1.230 gesloten zaken, waarvan 400 antitrustzaken, 355 concentratiezaken en 475 staatssteunzaken. [2] Hoewel de lichte daling van het aantal gesloten antitrustzaken verband houdt met een sterkere gerichtheid op kartelzaken (waarvoor veel middelen moeten worden aangewend), ligt het aantal gesloten zaken (378) veel hoger dan het aantal nieuwe zaken (284), waarmee de achterstand verder wordt teruggedrongen.

[2] Het cijfer voor antitrustzaken in 2000 werd bijgesteld nadat het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000 was gepubliceerd.

10. De lichte daling van het aantal concentraties en allianties dat in 2001 door de Commissie werd onderzocht, lijkt een afspiegeling te vormen van de algehele verslechtering van de economische omstandigheden in de geïndustrialiseerde wereld en van de nieuwe manier waarop het bedrijfsleven tegen het succes van recente fusies en overnames aankijkt. Voor het eerst sinds 1993 daalde het aantal bij de Commissie aangemelde concentraties, en wel van 345 in 2000 tot 335 in 2001, maar het totaal is nog steeds veel groter dan in 1999. In het verslagjaar werden 340 formele beschikkingen gegeven (tegen 345 in 2000). In 2001 werd de opwaartse trend in het totale aantal aangemelde concentraties een halt toegeroepen, maar concentratiezaken worden wel steeds complexer en de markten geconcentreerder. Met name is het aantal geopende zaken waarvoor grondig onderzoek vereist is, sneller gestegen dan het totale aantal zaken (fase-II-beschikkingen: in 2001 17% meer dan in 2000 en 100% meer dan in 1999).

11. Op het gebied van staatssteun daalde het aantal aanmeldingen met circa 30% en het aantal nieuwe gevallen van niet-aangemelde steun nam ten opzichte van 2000 met ongeveer 45% af, terwijl het aantal verzoeken om evaluatie van de steun vervijfvoudigde; het aantal ingeleide procedures bleef evenwel stabiel (66 in 2001 tegen 67 in 2000). Het aantal negatieve eindbeschikkingen nam licht toe (31 in 2001 tegen 26 in 2000). Ook het aantal hangende zaken is toegenomen (van 584 in 2000 tot 621 in 2001), hetgeen aan de hoeveelheid klachten te wijten is. [3]

[3] Het cijfer voor 2000 werd bijgesteld nadat het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000 was gepubliceerd.

Kader 1: Mededinging en de consument - De belangrijkste beschikkingen van de Commissie in 2001

Commissaris Monti heeft herhaaldelijk benadrukt dat de Commissie groot belang hecht aan de consumentenaspecten van het mededingingsrecht en -beleid. Het staatssteunbeleid, de concentratiecontrole en de uitvoering van het antitrustbeleid moeten er alle toe bijdragen dat de toepassing van de EU-mededingingsregels positieve gevolgen heeft voor de consument.

Terugkijkend naar 2001 blijkt met name heel duidelijk uit diverse antitrustbeschikkingen hoe het behoud van volledige mededinging gunstig uitwerkt voor de belangen van de consument. Extra winsten die marktexploitanten door beperking van de mededinging behalen, bijvoorbeeld via kartels, moeten uiteindelijk worden betaald door de consument, die lagere prijzen, een betere dienstverlening en een ruimere keuze zou genieten als de mededinging goed zou functioneren.

British Midland/Lufthansa/SAS

Op 1 maart 2000 hebben British Midland International, Lufthansa en SAS een joint venture-overeenkomst aangemeld. Daarin hebben zij afgesproken hun verbindingen van en naar London Heathrow Airport en Manchester International Airport op elkaar af te stemmen.

De Commissie erkende dat de overeenkomst wat betreft efficiëntievoordelenen mededinging een gunstige uitwerking heeft. Zij leidt tot een reorganisatie en uitbreiding van de bestaande netwerken van de partijen. In de joint venture wordt echter bepaald dat Lufthansa het exclusieve recht krijgt om op bijna alle trajecten tussen Londen en Frankfurt te vliegen. De markt Londen-Frankfurt is een van de drukste in Europa. De Commissie kwam tot de conclusie dat de mededinging op deze markt merkbaar wordt beperkt doordat British Midland niet langer op het traject Londen-Frankfurt vliegt. De Commissie was zelfs bang dat de overeenkomst tot uitschakeling van de mededinging zou leiden. Alleen Lufthansa en British Airways zouden overblijven en samen met British Midland zou Lufthansa een veel betere positie krijgen als het gaat om de toegang tot slots aan het begin- en eindpunt van het traject. Daarentegen lukt het British Airways niet frequenter vluchten uit te voeren door een tekort aan slots in Frankfurt.

Teneinde de Commissie tegemoet te komen, hebben de partijen beloofd op de luchthaven van Frankfurt slots beschikbaar te stellen, en wel zodanig dat een nieuwkomer of bestaande concurrent, met name British Airways, frequenter op dit traject kan vliegen en op gelijke voet met Lufthansa kan concurreren. Intussen heeft British Airways om enkele slots verzocht, welk verzoek is ingewilligd.

De klant zal hiervan profiteren dankzij een ruimere keuze aan vliegbestemmingen, betere verbindingen, een passende dienstregeling en een comfortabele manier van reizen.

SAS/Maersk

Op 18 juli heeft de Commissie besloten de Scandinavische luchtvaartmaatschappijen SAS en Maersk Air een boete op te leggen van respectievelijk 39,375 miljoen EUR en 13,125 miljoen EUR omdat zij een geheime marktverdelingsovereenkomst hadden gesloten.

De Commissie had vernomen dat Maersk Air niet langer op het traject Kopenhagen-Stockholm vloog. Hierdoor verkreeg SAS het monopolie op het traject Kopenhagen-Stockholm, hetgeen nadelig uitwerkte voor de jaarlijks meer dan één miljoen reizigers op dat traject. Tevens bleek dat SAS gestopt was met vluchten op het traject Kopenhagen-Venetië en dat Maersk Air juist begonnen was op dit traject te vliegen. Ten slotte had SAS zijn activiteiten op het traject Billund-Frankfurt gestaakt, waardoor Maersk Air als enige luchtvaartmaatschappij overbleef. Daarnaast sloten de partijen ook een algemeen non-concurrentiebeding dat betrekking had op hun toekomstige activiteiten op de internationale trajecten van en naar Denemarken en op de binnenlandse trajecten in Denemarken.

De beschikking zorgde ervoor dat de mededinging tussen SAS en Maersk Air, de twee grootste luchtvaartmaatschappijen die vluchten van en naar Denemarken verzorgen, werd hersteld. Nieuwe vluchten werden aangekondigd op trajecten die voorheen onder de marktverdeling vielen; zo ging SAS vijfmaal per dag retourvluchten tussen Billund en Kopenhagen uitvoeren. De vliegtarieven kwamen weer onder druk te staan omdat de partijen bij het vaststellen van de prijzen minder armslag kregen. Zij moesten er namelijk weer rekening mee houden dat de andere partij nieuwe vluchten zou kunnen aanbieden.

Automobielsector

In de automobielsector heeft de Commissie bepaalde praktijken van autofabrikanten aan de kaak gesteld. Deze praktijken hadden tot gevolg dat consumenten werden belet een auto in het land van hun keuze te kopen.

Op 29 juni heeft de Commissie besloten Volkswagen een boete van 30,96 miljoen EUR op te leggen wegens verticale prijsbinding in Duitsland voor de nieuwe VW Passat. Tussen 1996 en 1997 had Volkswagen een rondschrijven naar zijn Duitse dealers gestuurd met de aansporing dit model niet onder de aanbevolen catalogusprijs te verkopen. Dit is de eerste beschikking met betrekking tot verticale prijsbinding in Duitsland. Verticale prijsbinding betekent een zeer ernstige beperking van de prijsconcurrentie en heeft een direct effect op de consumentenprijzen.

Op 10 oktober heeft de Commissie besloten DaimlerChrysler een boete van 71,825 miljoen EUR op te leggen wegens diverse inbreuken op artikel 81 van het EG-Verdrag. Een van deze inbreuken betrof belemmeringen voor de parallelle handel in Duitsland, waardoor kopers uit andere lidstaten niet van Duitse dealers konden kopen. Een andere inbreuk was een prijsvaststellingsovereenkomst in België die als doel had consumentenkortingen te verlagen.

In 2001 vonden belangrijke ontwikkelingen plaats met betrekking tot de evaluatie van de groepsvrijstelling inzake motorvoertuigendistributie, die in 2002 zal worden afgerond. Voor bijzonderheden zie hoofdstuk 6.1 van dit verslag.

Bankkosten voor het wisselen van valuta's uit de eurozone

Kort na de totstandkoming van de euro ontving de Commissie klachten van consumenten die beweerden dat sommige banken hun kosten voor het wisselen van bankbiljetten uit de eurozone collectief hadden vastgelegd. De Commissie voerde bij diverse banken onaangekondigd meerdere inspecties uit en zond informatieverzoeken naar de meeste banken binnen de eurozone. Vervolgens leidde zij een procedure in tegen een groot aantal banken in zeven lidstaten.

Verscheidene banken deden daarop unilaterale voorstellen aan de Commissie, die inhielden dat zij de geldende kosten aanzienlijk zouden verlagen en uiterlijk in oktober 2001 volledig zouden afschaffen, in ieder geval voor aankooptransacties van rekeninghouders. Vóór de omschakeling op de euro betekende dit een duidelijk voordeel voor de consument.

Omdat de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed dat de betreffende markt zou verdwijnen en gezien het onmiddellijke positieve effect van deze voorstellen voor de consument besloot de Commissie de lopende kartelprocedures tegen de meeste banken te beëindigen. Op 12 december besloot de Commissie vijf Duitse banken een boete op te leggen van in totaal 100,8 miljoen EUR omdat zij een overeenkomst hadden gesloten en in stand gehouden waarin een provisie van ongeveer 3% werd afgesproken voor de aan- en verkoop van bankbiljetten uit de eurozone.

Concentraties

Ook beschikkingen inzake concentratiecontrole hebben gevolgen voor het dagelijkse leven van de consument.

In de zaak Nordea/Postgirot heeft de Commissie er onder bepaalde voorwaarden mee ingestemd dat de Scandinavische bankgroep Nordea alleenzeggenschap zou verkrijgen over de Zweedse Postgirot Bank AB. Postgirot is een volledige dochteronderneming van Posten AB, het Zweedse openbare postbedrijf. Het heeft een eigen girobetalingssysteem waarmee het diensten op het gebied van betaling op afstand verleent aan de detailhandel en bedrijven. Postgirot verleent tevens bankdiensten aan particulieren en bedrijven, inclusief deposito's, leenfaciliteiten, internationale betalingen, handelstransacties en kaartvoorzieningen. De overeenkomst leverde aanvankelijk problemen voor de mededinging op, omdat Nordea daardoor zeggenschap zou krijgen over zowel Postgirot als Bankgirot, de twee bancaire betalingssystemen die het meest door de Zweedse huishoudens worden gebruikt om de elektriciteits- en telefoonrekening en andere nota's te voldoen. Zoveel invloed van één bedrijf kon leiden tot prijsverhogingen die een rechtstreekse uitwerking zouden hebben op de dagelijkse bancaire behoeften van de consument. Nordea beloofde evenwel zijn belang in Bankgirot te verminderen tot 10%, waardoor het niet langer een doorslaggevende invloed op het bedrijf zal hebben, en zich terug te trekken uit Privatgirot, een bedrijf dat met Postgirot concurreert wat betreft technische diensten op het gebied van het giroverkeer. Door deze verbintenissen te aanvaarden en de goedkeuring van de concentratie daarvan afhankelijk te stellen, verzekerde de Commissie dat de nieuwe onderneming ten gunste van de eindgebruiker met anderen blijft concurreren.

De zaak Unilever, die betrekking heeft op de afstoting van bekende huishoudmerken voor voeding (zie hoofdstuk II.5.3, punt 309), en twee zaken in de sector (aard)oliedistributie (BP E.ON en Shell/DEA, zie hoofdstuk II.6, punten 317-318) kunnen voor de consument ook van bijzonder belang zijn.

Staatssteun

Ten slotte is de controle op de staatssteun van wezenlijk belang om ervoor te zorgen dat het geld van de belastingbetaler efficiënt wordt gebruikt en bijdraagt tot een gezond economisch klimaat waarin levensvatbare economische entiteiten duurzame werkgelegenheid voor Europese burgers kunnen scheppen. In haar staatssteunbeschikkingen houdt de Commissie rekening met aspecten die te maken hebben met het verzekeren van diensten van algemeen belang.

I - Antitrust - artikelen 81 en 82; Staatsmonopolies en monopolierechten - artikelen 31 en 86

A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve bepalingen

1. Modernisering van de regels ter uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

12. Op 27 september 2000 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor een verordening ter invoering van een nieuw systeem betreffende de uitvoering van de artikelen 81 en 82. [4] Wanneer zij van kracht is, zal de nieuwe verordening onder meer Verordening nr. 17 van 1962 vervangen. Het kernpunt van de hervorming is de voorgestelde overgang van een systeem waarbij de Commissie het alleenrecht heeft om artikel 81, lid 3, toe te passen (het vrijstellingsmonopolie), naar het direct toepasselijke systeem van de wettelijke uitzondering. In dit nieuwe systeem worden overeenkomsten die niet in strijd zijn met artikel 81, lid 1, of die aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, voldoen, automatisch als wettig beschouwd en worden overeenkomsten die artikel 81, lid 1, schenden en niet aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, voldoen, automatisch als onwettig beschouwd. Deze hervorming impliceert de afschaffing van het aanmeldings- en goedkeuringssysteem zoals omschreven in Verordening nr. 17, een grotere verantwoordelijkheid voor nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechtbanken als het gaat om de toepassing van de artikelen 81 en 82 en duidelijke afspraken ter waarborging van een samenhangende toepassing van de artikelen 81 en 82 in de gehele Europese Unie, waaronder het netwerk tussen alle Europese mededingingsautoriteiten. De voorgestelde verordening beoogt tevens de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie te versterken (bijvoorbeeld het recht om inspecties te verrichten op andere dan bedrijfslocaties). Via haar voorstel wil de Commissie proberen doeltreffender op te treden tegen inbreuken op de artikelen 81 en 82, waardoor in Europa een effectieve mededinging wordt gewaarborgd. [5]

[4] COM(2000)582, PB C 365 E/284 van 19.12.2000.

[5] Voor een uitvoerige beschrijving van het voorstel van de Commissie, zie hoofdstuk I.A.3. van het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, SEC(2001)694. Voor meer bijzonderheden over het Witboek betreffende modernisering van 1999, zie hoofdstuk I.A.2. van het XXIXe Verslag over het mededingingsbeleid 1999, SEC(2000)720.

13. Op 29 maart 2001 heeft het Economisch en Sociaal Comité zijn advies over de voorgestelde verordening uitgebracht. [6] In dat advies toont het Comité zich 'een groot voorstander van de hervorming van het systeem ter uitvoering van de mededingingsregels' en prijst het de 'duidelijke en moedige formulering' in het voorstel van de Commissie. Het Comité noemt het voorstel van essentieel belang voor de hervorming. Het Comité drong er bij de Commissie echter ook op aan vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening 'flankerende maatregelen' bekend te maken, waardoor bepaalde centrale begrippen van het EG-mededingingsrecht verder zouden worden verduidelijkt, zoals de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten, dit gezien de complexiteit van het onderwerp en om de eenheid en samenhang van het systeem en de voorrang van het Gemeenschapsrecht te bewaren en om een effectieve decentralisatie te garanderen, met handhaving van een maximale rechtszekerheid.

[6] PB C 155 van 29.5.2001, blz. 73.

14. Op 20 juni 2001 heeft de Commissie economische en monetaire zaken van het Europees Parlement haar eindverslag over de voorstellen van de Commissie vastgesteld. [7] In haar verslag is de commissie van het Europees Parlement de mening toegedaan 'dat het huidige regelgevingssysteem voor het Europese mededingingsbeleid te bureaucratisch, te omslachtig en ineffectief is' en dat door de uitbreiding van de Europese Unie die situatie alleen maar erger zou kunnen worden. De commissie juichte daarom het voorstel van de Europese Commissie toe, een voorstel dat precies op het juiste moment kwam en als doel had 'de mededingingsregels vóór de toetreding van de nieuwe lidstaten radicaal te herzien'. Teneinde de beoogde hervormingsdoelen evenwel op pragmatische wijze te kunnen realiseren, spoorde de commissie van het Europees Parlement de Europese Commissie aan haar voorstel op enkele punten te wijzigen en opperde zij suggesties voor een verduidelijking van de wezenlijke onderdelen van de voorgestelde hervorming. De meeste van deze suggesties werden door het Europees Parlement overgenomen toen het op 6 september 2001 met 409 tegen 54 stemmen zijn advies over de voorgestelde verordening uitbracht. [8] De amendementen die het Europees Parlement voorstelt, beogen onder meer het registratiesysteem voor bepaalde typen overeenkomst af te schaffen (artikel 4, lid 2), de boeteregeling te harmoniseren (artikel 5), de evenredigheid van maatregelen van structurele of beleidsmatige aard te waarborgen (artikel 7, lid 1) en een duidelijke omschrijving te geven van het algemeen belang in het kader van de beschikkingen van de Commissie die op artikel 10 zijn gebaseerd.

[7] Het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie industrie, buitenlandse handel, onderzoek en energie en de Commissie juridische zaken en de interne markt (A5-0229/2001) zijn nog niet in het PB gepubliceerd, maar kunnen worden gevonden op:

[8] De wetgevingsresolutie van het Europees Parlement (R5-0444/2001) is nog niet in het PB gepubliceerd, maar kan worden gevonden op :

15. Op 14/15 mei 2001 en op 5 december 2001 heeft de Industrieraad, respectievelijk tijdens het Zweedse en Belgische voorzitterschap, een inhoudelijke discussie over het voorstel van de Commissie gevoerd. Hoewel over sommige aspecten van de voorgestelde verordening voorlopige overeenstemming werd bereikt, kwam men tot de conclusie dat de gesprekken over de beginselen en modaliteiten van de beoogde hervorming in de werkgroep van de Raad moesten worden voortgezet. Als een leidraad voor verdere voortgang in de werkgroep discussieerde de Raad met name over de algemene beginselen die aan het functioneren van het netwerk van mededingingsautoriteiten ten grondslag liggen en nodigde hij de Commissie uit deze beginselen in een gemeenschappelijke verklaring vast te leggen. De Raad onderschreef ook de doelstelling van artikel 3 van het voorstel van de Commissie, namelijk dat er voor overeenkomsten die de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden gelijkheid van behandeling moet worden gegarandeerd, maar hij drong er wel bij de werkgroep op aan het effect van een dergelijke bepaling op specifieke nationale regels verder te bespreken.

2. Herziening van de clementiemededeling

16. Overeenkomstig de algemene moderniseringsgedachte om haar activiteiten op de zwaarste inbreuken op het Gemeenschapsrecht te gaan richten, heeft de Commissie in 2001 nieuwe ontwerp-regels aangenomen met als doel op prijsafspraken gerichte en andere kartels beter te kunnen opsporen en uit te roeien. Na vijf jaar toepassing werd de clementiemededeling herzien teneinde de effectiviteit ervan verder te vergroten en de Commissie zo veel mogelijk in staat te stellen kartels op te sporen en met succes te vervolgen. In de nieuwe ontwerp-mededeling die op 21.07.2001 werd gepubliceerd [9], kwamen deze kwesties uitgebreid aan de orde en werd de weg vrijgemaakt voor de goedkeuring van een nieuwe mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in 2002.

[9] Ontwerp-mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, PB C 205 van 21.7.2001, blz. 18.

3. Evaluatie van de groepsvrijstellingsverordening voor overeenkomsten voor technologieoverdracht

17. Op 20 december heeft de Commissie een verslag [10] goedgekeurd waarin de werking van Verordening nr. 240/96 [11], de groepsvrijstelling betreffende technologieoverdracht (hierna 'GVTO' genoemd), wordt beoordeeld. In het verslag wordt een kritische analyse gegeven van de toepassing van de GVTO en van het beleid ter ondersteuning daarvan. Er wordt vooral benadrukt dat de GVTO moet worden aangepast om te zorgen voor samenhang met de nieuwe groepsvrijstellingen van de Commissie voor distributieovereenkomsten [12] en O&O- en specialisatieovereenkomsten [13] die op een meer economische aanpak zijn gebaseerd.

[10] Evaluatierapport van de Commissie inzake groepsvrijstellingsverordening nr. 240/96 betreffende technologieoverdracht, COM(2001)786 def. van 20.12.2001. Het rapport is ook beschikbaar op internet, en wel op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/antitrust/technology_transfer/.

[11] Verordening (EG) nr. 240/96 van de Commissie inzake de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen overeenkomsten betreffende technologieoverdracht, PB L 031 van 9.12.1996, blz. 2-13.

[12] Groepsvrijstellingsverordening 2790/1999 van de Commissie, PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.

[13] Groepsvrijstellingsverordeningen 2658/2000 en 2659/2000 van de Commissie, PB L 304 van 5.12.2000, blz. 3 en blz. 7.

18. In het verslag wordt vastgesteld dat de criteria van de GVTO meer betrekking hebben op de vorm van de overeenkomst dan op de reële markteffecten. De GVTO heeft vier belangrijke tekortkomingen:

- Ten eerste is zij te normatief en lijkt zij als een keurslijf te fungeren, hetgeen efficiënte transacties kan ontmoedigen en de verspreiding van nieuwe technologieën kan belemmeren.

- Ten tweede heeft zij uitsluitend betrekking op bepaalde octrooi- en knowhow-licentieovereenkomsten. Dit beperkte toepassingsgebied van de GVTO lijkt steeds ontoereikender te worden gezien de complexiteit van moderne licentieregelingen (bijvoorbeeld poolingregelingen, softwarelicenties inclusief auteursrechten).

- Ten derde worden sommige beperkingen momenteel als onwettig beschouwd of zonder een goede economische rechtvaardigingsgrond van de groepsvrijstelling uitgesloten wanneer de partijen geen marktmacht hebben en onderling in een verticale relatie staan. Dit betreft met name beperkingen die verder reiken dan de in licentie gegeven intellectuele-eigendomsrechten (bijvoorbeeld niet-concurrentieverplichtingen, koppelverkoop).

- Ten vierde breidt zij, door zich op de vorm van de overeenkomst te concentreren, de groepsvrijstelling uit tot situaties die niet altijd geacht kunnen worden aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, te voldoen, hetzij omdat de contracterende partijen concurrenten zijn hetzij omdat zij een sterke marktpositie hebben.

19. Naar aanleiding van het verslag zijn de volgende opmerkingen gemaakt:

- Moet de werkingssfeer van de GVTO, die nu uitsluitend betrekking heeft op octrooien en knowhow, worden uitgebreid tot auteursrechten, modelrechten en merkrechten- Deze kwestie is voor een aantal sectoren van bijzonder belang, waaronder de software-industrie, die afhankelijk is van een hele reeks auteursrechtlicenties voor productie en distributie.

- Moet de GVTO ook betrekking hebben op licentieovereenkomsten tussen meer dan twee bedrijven, zoals licentiepools- Dergelijke regelingen zijn voor het bedrijfsleven steeds belangrijker geworden door de groeiende complexiteit van nieuwe technologieën. In dit verband kan worden opgemerkt dat meerpartijenlicenties efficiëntievoordelen kunnen hebben en de mededinging kunnen bevorderen, met name wanneer de pool uitsluitend betrekking heeft op essentiële intellectuele-eigendomsrechten. Meerpartijenlicenties kunnen evenwel ook ernstige concurrentieverstorende effecten hebben, vooral wanneer de overeenkomst betrekking heeft op substituut- technologieën of wanneer daarin van de leden wordt verlangd dat zij elkaar tegen minimale kosten of op exclusieve basis licenties voor huidige en toekomstige technologie verlenen.

- Een soepeler benadering van licentieovereenkomsten tussen niet-concurrenten. Algemeen wordt erkend dat, als de partijen bij een overeenkomst ten opzichte van elkaar in een verticale relatie staan, d.w.z. als zij geen concurrenten zijn, exclusieve licenties meestal efficiëntievoordelen hebben en de mededinging bevorderen. Als bijvoorbeeld de houder van de intellectuele-eigendomsrechten niet over de middelen beschikt om de in licentie te geven producten te produceren of te distribueren, is het efficiënter de licentie te verstrekken aan iemand die de bedoelde middelen wel heeft.

- Een voorzichtiger benadering van licentieovereenkomsten tussen concurrenten. Als de partijen ten opzichte van elkaar in een horizontale relatie staan, d.w.z. als in afwezigheid van de licentie concurrentie had kunnen bestaan tussen de licentiegever en de licentienemer, kunnen licentieovereenkomsten aanleiding geven tot een aantal mededingingsproblemen. Enerzijds leiden exclusieve licenties vaak tot marktverdeling door de toewijzing van gebieden of afnemers, vooral wanneer de licentie wederzijds is of wanneer de exclusiviteit ook betrekking heeft op concurrerende producten die niet in licentie zijn gegeven. Productiequota die in licentieovereenkomsten zijn afgesproken, kunnen gemakkelijk leiden tot regelrechte productiebeperking. Anderzijds kan de exclusiviteit onder bepaalde omstandigheden, met name bij licentieverlening aan een joint venture en bij niet-wederzijdse licentieverlening, niet alleen leiden tot een afname van de concurrentie tussen merken maar ook tot efficiëntievoordelen. Om te beoordelen of deze efficiëntievoordelen opwegen tegen de negatieve mededingingseffecten, moet rekening worden gehouden met de marktpositie van de partijen en de structuur van de markten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

Kader 2: Nieuwe de minimis-bekendmaking

De Commissie heeft op 20 december een nieuwe bekendmaking aangenomen inzake overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag ('de minimis-bekendmaking'). [14] De nieuwe bekendmaking vervangt de vorige bekendmaking uit 1997. [15] Door duidelijk en vollediger te omschrijven wanneer overeenkomsten tussen bedrijven door het Verdrag niet worden verboden, kost het bedrijven, met name kleinere ondernemingen, minder moeite de voorschriften na te leven. Tegelijkertijd kan de Commissie beter voorkomen dat zij zaken onderzoekt die vanuit mededingingsoogpunt niet interessant zijn, en zich derhalve op belangrijkere zaken concentreren.

[14] PB C 368 van 22.12.2001, blz. 13. De nieuwe bekendmaking is ook op internet beschikbaar op het volgende adres: http://europa.eu.int/comm/competition/antitrust/deminimis/:.

[15] PB C 372 van 9.12.1997, blz. 13.

In de nieuwe bekendmaking wordt een economische aanpak gehanteerd en zij heeft de volgende belangrijke kenmerken:

1) De 'de minimis'-drempels worden verhoogd tot een marktaandeel van 10% voor overeenkomsten tussen concurrenten en tot 15% voor overeenkomsten tussen niet-concurrenten.

In de vorige bekendmaking waren de 'de minimis'-drempels vastgesteld op een marktaandeel van respectievelijk 5% en 10%. In het algemeen worden geen mededingingsproblemen verwacht wanneer bedrijven niet een bepaald minimumniveau van marktmacht hebben. Bij de nieuwe drempels wordt hiermee rekening gehouden. Wel blijven deze zodanig laag dat ze altijd toepasbaar zijn, hoe de algehele marktstructuur er ook uitziet. [16] Net als voorheen kan het verschil tussen de beide drempels worden verklaard door het feit dat overeenkomsten tussen concurrenten doorgaans gemakkelijker tot concurrentieverstoring leiden dan overeenkomsten tussen niet-concurrenten.

[16] Dit houdt niet automatisch in dat overeenkomsten tussen bedrijven die de in de bekendmaking vermelde drempels overschrijden, de mededinging merkbaar beperken. Dergelijke overeenkomsten kunnen nog steeds een verwaarloosbaar effect hebben op de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, maar dit kan slechts per geval worden beoordeeld. Een dergelijke beoordeling is van belang, met name voor overeenkomsten die niet onder een van de groepsvrijstellingsverordeningen van de Commissie vallen.

2) Voor het eerst wordt een marktaandeeldrempel vastgesteld voor netwerken van overeenkomsten met een cumulatief concurrentieverstorend effect.

In de vorige de minimis-bekendmaking werden overeenkomsten uitgesloten die betrekking hadden op een markt waar de mededinging 'wordt beperkt door de cumulatieve werking van naast elkaar bestaande netten van soortgelijke overeenkomsten tussen verscheidene producenten of handelaren'. Dit betekende in de praktijk dat ondernemingen in sectoren als bier en aardolie gewoonlijk niet van de de minimis-bekendmaking konden profiteren. De nieuwe mededeling introduceert een speciale 'de minimis'-marktaandeeldrempel van 5% voor markten waar zulke naast elkaar bestaande netwerken van soortgelijke overeenkomsten aanwezig zijn.

3) De bekendmaking bevat dezelfde lijst met 'hard-core'-beperkingen als de horizontale en verticale groepsvrijstellingsverordeningen.

In de nieuwe bekendmaking worden de 'hard-core'-beperkingen (zoals prijsafspraken en marktverdeling) duidelijker en consequenter omschreven. Het betreft hier beperkingen die gewoonlijk altijd verboden zijn en die niet van de de minimis-bekendmaking kunnen profiteren. Wat betreft de overeenkomsten tussen niet-concurrenten zijn de 'hard-core'-beperkingen uit groepsvrijstellingsverordening 2790/1999 inzake verticale overeenkomsten overgenomen. [17] Wat betreft de overeenkomsten tussen concurrenten zijn de 'hard-core'-beperkingen uit groepsvrijstellingsverordening 2658/2000 inzake specialisatieovereenkomsten overgenomen. [18]

[17] Groepsvrijstellingsverordening 2790/1999 van de Commissie, PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.

[18] Groepsvrijstellingsverordening 2658/2000 van de Commissie, PB L 304 van 5.12.2000, blz. 3.

4) Overeenkomsten tussen kleine en middelgrote ondernemingen zijn in het algemeen 'de minimis'.

In de nieuwe bekendmaking staat dat overeenkomsten tussen kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) zelden de handel tussen lidstaten merkbaar kunnen beïnvloeden. Daarom vallen overeenkomsten tussen KMO's doorgaans buiten de werkingssfeer van artikel 81, lid 1.

4. Herziening van procedurele regels: nieuw mandaat van de raadadviseur-auditeur

20. Op 23 mei 2001 heeft de Commissie het besluit betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures vastgesteld [19]. Deze nieuwe taakomschrijving opdracht van de raadadviseur-auditeur, die het vorige mandaat uit 1994 [20] vervangt, volgt op het besluit dat de Commissie vorig jaar nam om deze functie uit te breiden. Het doel ervan is de onafhankelijkheid en autoriteit van de raadadviseur-auditeur te versterken, zijn rol in de communautaire concentratie- en antitrustprocedures te vergroten en de objectiviteit en kwaliteit van de mededingingsprocedures van de Commissie en de daaruit voortvloeiende beschikkingen te verbeteren.

[19] Besluit van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures, PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21.

[20] Besluit van 12 december 1994 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in mededingingsprocedures voor de Commissie, PB L 330 van 21.12.1994, blz. 67.

21. Het recht van de betrokken partijen en van derden om te worden gehoord, is een vaststaand beginsel van Gemeenschapsrecht. Dit beginsel is opnieuw verwoord in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als onderdeel van het recht van een ieder 'dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn (...) worden behandeld'. Het is de speciale verantwoordelijkheid van de raadadviseur-auditeur erop toe te zien dat dit recht tijdens de mededingingsprocedures van de Commissie wordt gewaarborgd.

22. De functie van raadadviseur-auditeur werd in 1982 gecreëerd. Aanvankelijk bleef zijn taak voornamelijk beperkt tot het organiseren, voorzitten en leiden van de mondelinge hoorzitting tijdens antitrustprocedures - d.w.z. kartels en misbruiken van machtsposities - en later ook tijdens concentratieprocedures. De raadadviseur-auditeur zorgde er tevens voor dat bij de voorbereiding van ontwerp-beschikkingen van de Commissie in mededingingszaken voldoende rekening werd gehouden met alle relevante feiten, ongeacht of deze voor de betrokken partijen gunstig of ongunstig waren. In de uitvoering van deze taak droeg de raadadviseur-auditeur bij aan de objectiviteit van de hoorzitting zelf en van daaropvolgende beschikkingen. Deze taak werd in 1994 geactualiseerd en uitgebreid om de rechten van de partijen adequaat te beschermen, met name als het gaat om de vertrouwelijkheid van documenten en bedrijfsgeheimen en een adequate toegang tot de zaakdossiers van de Commissie.

23. Het nieuwe mandaat van de raadadviseur-auditeur, die op 23 mei 2001 door de Commissie is goedgekeurd, omvat nog steeds deze kerntaken. Daarnaast is zijn rol echter versterkt en heeft men zijn mandaat aangepast en geconsolideerd in het licht van de ontwikkelingen op het gebied van het mededingingsrecht.

24. Met name is de benoeming van de raadadviseur-auditeur transparanter geworden door de bekendmaking van deze benoemingen in het Publicatieblad, terwijl voor de onderbreking en beëindiging van het mandaat of voor overplaatsing een met redenen omkleed besluit van de Commissie nodig is, dat eveneens in het Publicatieblad wordt bekendgemaakt. Van belang is dat de raadadviseur-auditeur nog onafhankelijker van het Directoraat-generaal Concurrentie is gaan opereren, omdat hij nu om administratieve redenen bij de voor concurrentie bevoegde commissaris is geattacheerd en rechtstreeks aan deze commissaris verslag uitbrengt en niet zoals voorheen aan de Directeur-generaal Concurrentie.

25. Daarnaast wordt de raadadviseur-auditeur nu ook meer betrokken bij de besluitvorming zelf. Het leidinggevend personeel binnen het Directoraat-generaal Concurrentie moet de raadadviseur-auditeur op de hoogte houden van het verloop van de procedure tot in het stadium van de ontwerp-beschikking die aan de voor concurrentie bevoegde commissaris wordt voorgelegd. Meer bepaald moet het eindverslag van de raadadviseur-auditeur, dat gebaseerd is op de ontwerp-beschikking die aan het Adviescomité is voorgelegd, worden gehecht aan de ontwerp-beschikking die aan de Commissie wordt voorgelegd, zodat deze laatste volledige kennis heeft van alle relevante informatie betreffende het verloop van de mededingingsprocedure en de inachtneming van het recht om te worden gehoord. Dit verslag kan worden aangepast naar aanleiding van wijzigingen die vóór de goedkeuring ervan in de ontwerp-beschikking zijn aangebracht. Teneinde de procedure transparanter te maken, moet het eindverslag ook samen met de beschikking ter kennis worden gebracht van degenen tot wie de beschikking is gericht en van de lidstaten, en met de beschikking in het Publicatieblad worden bekendgemaakt.

26. Krachtens het nieuwe mandaat wordt de taak van de raadadviseur-auditeur ook uitgebreid als het gaat om verbintenissen inzake corrigerende maatregelen die de partijen voorstellen in het kader van een procedure die de Commissie in het kader van concentratie- of antitrustcontrole heeft ingeleid. De raadadviseur-auditeur kan verslag uitbrengen over de objectiviteit van een onderzoekshandeling die is verricht om vast te stellen wat voor effect de voorgestelde verbintenissen op de mededinging hebben.

27. Het nieuwe mandaat omvat tevens de bevoegdheid van de raadadviseur-auditeur om te bepalen of al dan niet geheimhouding is geboden bij de bekendmaking van bepaalde informatie in het Publicatieblad. Dit geldt met name voor de gepubliceerde versies van beschikkingen van de Commissie inzake concentratie- en antitrustzaken.

28. Het belang dat de partijen aan procedurele kwesties hechten, is onlangs nog gebleken door de zaken die bij het Gerecht van eerste aanleg werden ingeleid en waarin de President op 20 december 2001 beschikkingen heeft gegeven. [21]

[21] Zaken T-219/01 R, Commerzbank AG, en T-216/01R, Reisebank AG, alsmede zaak T-213/01 R, Österreichische Postsparkasse AG.

29. Op respectievelijk 30 en 16 oktober heeft de Commissie de heer S. Durande en mevrouw K. Williams tot raadadviseur-auditeur benoemd.


B - Toepassing van de artikelen 81, 82 en 86

1. Artikel 81

1.1. Kartels

1.1.1. Een recordjaar voor antikartelbeschikkingen

30. De prioriteit die aan de behandeling van kartelzaken wordt gegeven, heeft in 2001 geleid tot een aanzienlijke toename van het aantal behandelde zaken. De Commissie heeft 10 negatieve eindbeschikkingen gegeven in de zaken 'Grafietelektroden', 'Natriumgluconaat', 'SAS/Maersk', 'Vitamines', 'Duitse banken', 'Citroenzuur', 'Belgische brouwerijen', 'Luxemburgse brouwerijen', 'Zinkfosfaat'en 'Zelfkopiërend papier' en heeft tevens door middel van schikkingen 5 kartelzaken in het bankwezen gesloten die verband hielden met de invoering van de euro. [22] Daarnaast heeft de Commissie in verscheidene andere zaken mededelingen van de punten van bezwaar goedgekeurd, met name in de zaken 'Gipsplaat' en 'GFU' [23].

[22] Zie kopje 1.1.2.

[23] Persberichten MEMO/01/149, 24.4.2001 en IP/01/830, 13.6.2001.

31. Geheime kartelovereenkomsten behoren tot de ernstigste vormen van mededingingsbeperking. Zij leiden tot prijsverhogingen en minder keuze voor de consument. Zij hebben tevens een nadelige uitwerking op het gehele Europese bedrijfsleven door een verhoging van de kosten voor diensten, goederen en grondstoffen voor de Europese ondernemingen die zich bij karteldeelnemers bevoorraden. Op langere termijn kan het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven door deze praktijken afnemen.

32. Om al deze redenen vormen de opsporing en vervolging van en de bestraffing voor geheime kartelovereenkomsten een van de kernpunten van het mededingingsbeleid dat de Europese Commissie sinds haar oprichting voert. In 1998 werd een gespecialiseerde Karteleenheid in het leven geroepen, hetgeen concreet laat zien dat de Commissie prioriteit wil geven aan de strijd tegen kartels. Ook andere eenheden kunnen aan deze strijd deelnemen. Bovendien gaan na de inwerkingtreding van de toekomstige verordening van de Raad ter vervanging van Verordening nr. 17 inzake antitrustprocedures, het toezicht op de markten en de strijd tegen geheime concurrentieverstorende praktijken een centrale plaats in het communautaire mededingingsbeleid innemen. Daarom is het accent sinds verscheidene jaren komen te liggen op een substantiële versterking van de middelen en een ingrijpende reorganisatie van de werkmethoden van het Directoraat-generaal wat betreft de strijd tegen kartels.

33. De opsporing en vervolging van en de bestraffing voor geheime kartelovereenkomsten vormen steeds weer een nieuwe uitdaging voor de mededingingsautoriteiten. Door de toenemende globalisering van het handelsverkeer is het noodzakelijk dat er actie wordt ondernomen tegen geheime overeenkomsten die zich uitstrekken tot over de grenzen van Europa en die soms buiten het grondgebied van de EER zijn gesloten. Nu de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën algemeen worden toegepast, wordt het steeds moeilijker bewijzen voor deze overeenkomsten te vinden. Ten slotte leidt de intensivering van de strijd tegen kartels, zowel in Europa als daarbuiten, tot steeds geraffineerdere praktijken.

34. De hervorming van Verordening nr. 17, die momenteel in de Raad wordt besproken, is voor de Commissie van vitaal belang om deze uitdaging te kunnen aangaan. Dankzij deze hervorming zal zij geheime praktijken nog doeltreffender kunnen bestrijden. Om de strijd tegen kartels op de steeds geraffineerdere praktijken te kunnen afstemmen, is met name een hervorming van de onderzoeksbevoegdheden onontbeerlijk. Hierbij is het vooral van belang dat de mogelijkheid wordt geboden inspecties in de particuliere woning van natuurlijke personen te verrichten.

35. Op dezelfde wijze en om dezelfde redenen is de Commissie begonnen met de herziening van haar richtsnoeren betreffende het niet opleggen of het verminderen van geldboeten.

36. In 1996 heeft de Europese Commissie voor het eerst een clementieprogramma goedgekeurd [24] om kartelzaken effectiever te kunnen opsporen en behandelen. Het clementieprogramma wordt beschouwd als een krachtig onderzoekswapen. Het uitgangspunt is dat ondernemingen die met de Commissie samenwerken, worden beloond. Erkend wordt dat het moeilijk is voor het bestaan van geheime kartels harde bewijzen te vinden gezien de toenemende geraffineerdheid van deze kartels.

[24] PB C 207/4 van 18.7.1996.

37. Na 5 jaar toepassing speelt het clementieprogramma een belangrijke rol in de handhaving van de mededingingsregels tegen kartels. Sinds juli 1996 hebben in vele zaken bedrijven een beroep op dit programma gedaan. Tot op heden is de clementiemededeling toegepast in 16 eindbeschikkingen van de Commissie: 'Legeringstoeslag' [25], 'British Sugar' [26], 'Voorgeïsoleerde buizen' [27], 'Griekse veerdienstmaatschappijen' [28], 'Naadloze stalen buizen' [29], 'Lysine' [30], 'SAS Maersk Air' [31], 'Grafietelektroden' [32], 'Natriumgluconaat' [33], 'Vitamines' [34], 'Belgische brouwerijen' [35], 'Luxemburgse brouwerijen' [36], 'Citroenzuur' [37], 'Duitse banken' [38], 'Zinkfosfaat' [39] en 'Zelfkopiërend papier' [40].

[25] PB L 100 van 1.4.1998.

[26] PB L 76 van 22.3.1999.

[27] PB L 24 van 30.1.1999.

[28] PB L 109 van 27.4.1999.

[29] Niet gepubliceerd.

[30] PB L 152 van 7.6.2001.

[31] Zaken COMP/D2/37.444 en COMP/D2/37.386, PB L 265, 5.10.2001.

[32] Zaak COMP/36.490; IP/01/1010, 18.7.2001.

[33] Zaak COMP/36.756; IP/01/1355, 20.10.2001.

[34] Zaak COMP/37.512; IP/01/1625, 21.11.2001.

[35] Zaak COMP/37.614, Persbericht IP/01/1739.

[36] Zaak COMP/37.800, Persbericht IP/01/1740, 5.12.2001.

[37] Zaak COMP/36.604; IP/01/1743, 5.12.2001.

[38] Zaak COMP/37.919; IP/01/1796, 11.12.2001.

[39] Zaak COMP/37.027; IP/01/1797, 11.12.2001.

[40] Zaak COMP/36.212; IP/01/1892, 20.12.2001.

38. Uit de ervaring die tot op heden is opgedaan, blijkt dat de mededeling doelmatiger zou zijn wanneer de voorwaarden waaronder een vermindering van de geldboeten wordt toegekend, transparanter en duidelijker zijn. Ook zou het goed zijn de omvang van de vermindering van de geldboeten beter af te stemmen op het aandeel dat een bedrijf heeft in het vaststellen van een inbreuk.

39. De Commissie besloot derhalve, na vijf jaar toepassing, de clementiemededeling te herzien teneinde de doelmatigheid ervan verder te vergroten en beter in staat te zijn kartels op te sporen en met succes te vervolgen. In de nieuwe ontwerp-mededeling die op 21 juli 2001 [41] werd gepubliceerd, kwamen deze kwesties op verschillende manieren aan de orde en werd de weg vrijgemaakt voor de goedkeuring van een nieuwe clementiemededeling in 2002.

[41] PB C 205 van 21.7.2001, blz. 18.

1.1.2. Kartelbeschikkingen in 2001

Grafietelektroden [42]

[42] Zaak COMP/36.490; IP/01/1010, 18.7.2001.

40. Op 18 juli heeft de Commissie boeten opgelegd van in totaal 218,8 miljoen EUR aan SGL Carbon AG, UCAR International uit de Verenigde Staten en zes andere bedrijven voor het vaststellen van de prijzen en het verdelen van de markt voor grafietelektroden. Na een uitgebreid onderzoek dat in 1997 begon, kwam de Commissie tot de slotsom dat deze bedrijven gedurende het grootste deel van de jaren negentig aan een wereldwijd kartel deelnamen. De Commissie kenmerkte het gedrag van de bedrijven als een 'zeer ernstige' inbreuk op de EG-mededingingsregels.

41. Grafietelektroden zijn keramisch gevormde grafietkolommen die hoofdzakelijk worden gebruikt bij de vervaardiging van staal in vlamboogovens, ook wel 'miniwalserijen' genoemd.

42. Wat betreft de clementiemededeling is het van belang op te merken dat dit de eerste maal is dat de Commissie de geldboete aanzienlijk heeft verlaagd (met 70%). Daarvoor kwam Showa Denko in aanmerking als eerste bedrijf dat met de Commissie samenwerkte en haar doorslaggevend bewijs voor de kartelvorming verschafte.

SAS/Maersk [43]

[43] Zaken COMP/D2/37.444 en COMP/D2/37.386, PB L 265 van 5.10.2001.

43. Ook op 18 juli heeft de Commissie besloten de Scandinavische luchtvaartmaatschappijen SAS en Maersk Air een boete op te leggen van respectievelijk 39,375 miljoen EUR en 13,125 miljoen EUR voor de uitvoering van een geheime marktverdelingsovereenkomst. Deze overeenkomst gaf SAS een monopoliepositie op het traject Kopenhagen-Stockholm waardoor meer dan één miljoen reizigers die jaarlijks van dat traject gebruikmaken, werden benadeeld. Tevens werd een verdeling gemaakt voor andere trajecten van en naar Denemarken [44].

[44] Op 3 oktober 2001 heeft SAS tegen deze beschikking beroep aangetekend bij het Gerecht van eerste aanleg (T-241/01) en het bedrag van de boete betwist.

44. SAS en Maersk Air hadden een samenwerkingsovereenkomst aangemeld, die voornamelijk betrekking had op gedeelde vluchtcodes en Frequent Flyer Programmes (FFP's). In de loop van het vooronderzoek bleek dat Maersk Air op het moment dat de samenwerkingsovereenkomst in werking trad, zijn vluchten op het traject Kopenhagen-Stockholm had gestaakt, waarop het bedrijf tot dan met SAS concurreerde. Ook bleek dat op hetzelfde moment SAS was gestopt met vliegen op het traject Kopenhagen-Venetië en dat Maersk Air begonnen was met activiteiten op dit traject. Ten slotte had SAS zijn vluchten op het traject Billund-Frankfurt gestaakt, waardoor Maersk Air - zijn vroegere concurrent op het traject - als enige luchtvaartmaatschappij overbleef.

45. Deze nieuwe en gestaakte vluchten, die niet waren aangemeld, maakten deel uit van een bredere marktverdelingsovereenkomst inclusief een algemeen non-concurrentiebeding dat betrekking had op de toekomstige activiteiten van de partijen op de internationale trajecten van en naar Denemarken en op de binnenlandse trajecten in Denemarken.

46. De marktverdeling werd ontdekt dankzij inspecties ter plaatse. De inspecties werden in juni 2000 verricht, in nauwe samenwerking met de nationale mededingingsautoriteiten in Zweden en Denemarken.

47. Als gevolg van de beschikking werd de mededinging tussen SAS en Maersk Air, de twee grootste luchtvaartmaatschappijen die van en naar Denemarken vliegen, hersteld, hetgeen ten goede kwam aan de consument.

Natriumgluconaat [45]

[45] Zaak COMP/36.756; IP/01/1355, 20.10.2001.

48. Op 2 oktober 2001 heeft de Commissie boeten opgelegd van in totaal 57,53 miljoen EUR aan Archer Daniels Midland Company Inc., Akzo Nobel N.V, Avebe B.A., Fujisawa Pharmaceutical Company Ltd., Jungbunzlauer AG en Roquette Frères S.A. voor het vaststellen van de prijs en het verdelen van de markt voor natriumgluconaat. De Commissie kenmerkte het gedrag van de bedrijven als een 'zeer ernstige' inbreuk op de mededingingsregels van de Gemeenschap en de EER.

49. Na een onderzoek waarmee in 1997 was begonnen, stelde de Commissie vast dat de bedrijven tussen 1987 en 1995 aan een wereldwijd kartel deelnamen. De kartelovereenkomsten werden uitgevoerd via een uitgebreide verkoopcontrole, regelmatige multi- en bilaterale vergaderingen en de toepassing van een compensatieregeling. Gedurende deze periode verzamelde de Commissie bewijsmateriaal met betrekking tot meer dan 25 kartelbijeenkomsten.

50. Natriumgluconaat is een chemische stof die wordt gebruikt om metaal en glas te reinigen. Toepassingen zijn onder meer het reinigen van flessen en gebruiksvoorwerpen en het verwijderen van verf. Ook wordt het gebruikt als additief in voeding en zijn er diverse andere chemische toepassingen.

51. Voor de eerste maal kende de Commissie op grond van deel B van de clementiemededeling een zeer grote vermindering van de boete toe. De boete voor Fujisawa werd met 80% verlaagd omdat het bedrijf als eerste doorslaggevend bewijs voor het bestaan van het kartel had aangedragen, nog voordat de Commissie een bij beschikking gelast onderzoek was begonnen. De Commissie kende Fujisawa geen vermindering van 100% toe, zoals zij krachtens deel B van de mededeling had kunnen doen, omdat Fujisawa de Commissie pas benaderde nadat het een verzoek om informatie had ontvangen. Er werd rekening gehouden met het feit dat het bedrijf niet spontaan en vóór enige onderzoeksmaatregel gegevens had verstrekt.

Vitamines [46]

[46] Zaak COMP/37.512; IP/01/1625, 21.11.2001.

52. Op 21 november heeft de Commissie krachtens artikel 81 van het Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst een beschikking gegeven waarin zij vaststelde dat dertien fabrikanten van de vitamines A, E, B1, B2, B5, B6, C, D3, H, foliumzuur, bètacaroteen en carotenoïden, aan kartels voor elk van deze producten deelnamen, met twaalf afzonderlijke inbreuken tot gevolg.

53. De Commissie heeft boeten opgelegd van in totaal 855,23 miljoen EUR aan acht bedrijven voor het vaststellen van de prijzen van acht verschillende producten en het toekennen van verkoopquota met betrekking tot die producten. De verjaring van geldboeten in mededingingszaken [47] was van toepassing op de inbreuken betreffende de vitamines B1, B6, H en foliumzuur; daarom legde de Commissie de bedrijven geen boete op voor hun betrokkenheid bij deze kartels. Elke overeenkomst vormde een zeer ernstige inbreuk op de mededingingsregels van de Gemeenschap en rechtvaardigde als zodanig de hoge boeten die werden opgelegd.

[47] Verordening (EEG) nr. 2988/74 van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap.

54. Opvallend bij al deze inbreuken was de centrale rol die Hoffmann-La Roche en BASF, de twee belangrijkste vitamineproducenten, speelden in vrijwel elk kartel. Andere deelnemers waren slechts wat betreft een beperkt aantal vitamineproducten bij een kartel betrokken.

55. De deelnemers aan elk van de kartels stelden prijzen vast voor de verschillende vitamineproducten, kenden verkoopquota toe, spraken prijsverhogingen af en pasten deze toe en deden prijsaankondigingen in lijn met hun afspraken. Zij zetten ook een toezicht- en handhavingssysteem op en belegden regelmatig bijeenkomsten om hun plannen uit te voeren. De werkwijze van de verschillende kartels was in grote lijnen dezelfde. Gezien de continuïteit en de gelijkvormigheid van de gehanteerde methode achtte de Commissie het juist alle overeenkomsten betreffende de verschillende vitamines in een en dezelfde procedure en beschikking te behandelen.

Citroenzuur [48]

[48] Zaak COMP/36.604; IP/01/1743, 5.12.2001.

56. Op 5 december heeft de Commissie besloten boeten op te leggen van in totaal 135,22 miljoen EUR aan vijf bedrijven die citroenzuur produceren.

57. Na onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat de vijf betrokken producenten tussen 1991 en 1995 aan een wereldwijd geheim kartel hebben deelgenomen waardoor zij de prijzen voor citroenzuur konden vaststellen en de desbetreffende markt konden verdelen. Deze overeenkomst vormt een zeer ernstige inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, hetgeen het hoge bedrag van de boeten rechtvaardigt.

Belgische brouwerijen [49]

[49] Zaak COMP/37.614, Persbericht IP/01/1739, 5.12.2001.

58. Op 5 december 2001 heeft de Commissies boeten opgelegd van in totaal 91,655 miljoen EUR aan vijf bedrijven voor hun deelname aan twee afzonderlijke geheime kartels op de Belgische biermarkt.

59. Bij het eerste kartel waren enerzijds Interbrew en anderzijds Alken-Maes en Danone (destijds het moederbedrijf van Alken-Maes) betrokken. Interbrew en Alken-Maes/Danone, de nrs. 1 en 2 op de markt, maakten afspraken over een algemeen non-agressiepact, de toewijzing van afnemers in de horecasector (hotels, cafés en restaurants), de prijsafspraken in de detailhandel (uitgezonderd de horeca), de beperking van investeringen en reclame in de horeca, een nieuwe tarievenstructuur (horeca en detailhandel) en een uitgebreid maandelijks informatieuitwisselingssysteem betreffende verkoopvolumes (horeca en detailhandel). Het kartel duurde van 1993 tot 1998. De directeuren en ander leidinggevend personeel van de betrokken bedrijven kwamen regelmatig bijeen om het initiatief tot deze overeenkomsten te nemen en toezicht erop uit te oefenen. De Commissie beschouwde de inbreuk als 'zeer ernstig'. Bij het bepalen van de boete hield de Commissie ook rekening met het feit dat Danone in het verleden verantwoordelijk was voor soortgelijke inbreuken op artikel 81. [50]

[50] Beschikking van de Commissie van 23 juli 1984 (Vlak glas) en beschikking van de Commissie van 15 mei 1974 (Vlak glas).

60. Het tweede kartel betrof bier van huismerken in België. Dit is bier dat supermarkten bij brouwerijen bestellen maar onder hun eigen merknaam verkopen. Tussen oktober 1997 en juli 1998 kwamen Interbrew, Alken-Maes, Haacht en Martens viermaal bijeen om te spreken over de markt voor huismerkbier in België in het algemeen en over hun prijzen en afnemers in het bijzonder. Tijdens deze bijeenkomsten wisselden de vier brouwerijen ook bedrijfsinformatie uit. Dit kartel werd als een 'ernstige' inbreuk beschouwd.

Luxemburgse brouwerijen [51]

[51] Zaak COMP/37.800, Persbericht IP/01/1740, 5.12.2001.

61. Op 5 december heeft de Commissie geldboeten opgelegd van in totaal 448.000 EUR aan drie Luxemburgse brouwerijen, Brasserie Bofferding, Brasserie Battin en Brasserie de Wiltz voor hun deelname aan een marktverdelingsovereenkomst in de Luxemburgse horecasector (hotels, restaurants en cafés). Een vierde brouwer, Brasserie de Luxembourg, een dochteronderneming van Interbrew, ontsnapte aan een geldboete omdat hij het kartel bij de Commissie aangaf en voldeed aan alle andere in deel B van de clementiemededeling vermelde voorwaarden.

62. De brouwers kwamen schriftelijk overeen elkaars exclusieve afnameregelingen ('bierafnameverplichtingen') met horeca-afnemers te respecteren, hetgeen ook gold voor maatregelen om de toegang van buitenlandse brouwers tot de Luxemburgse horeca te beperken. De overeenkomst was van kracht van 1985 tot 2000. Zij werd als een 'ernstige' inbreuk gezien.

Zinkfosfaat [52]

[52] Zaak COMP/37.027; IP/01/1797, 11.12.2001.

63. Op 11 december heeft de Commissie geldboeten opgelegd van in totaal 11,95 miljoen EUR aan zes bedrijven die (voorheen) zinkfosfaat produceerden. Na onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat de zes betrokken producenten tussen 1994 en 1998 hebben deelgenomen aan een kartel dat zich tot de gehele Europese Economische Ruimte uitstrekte. Daardoor konden de desbetreffende bedrijven de prijzen vaststellen en het marktaandeel van 90% dat zij op het gebied van zinkfosfaat bezaten, onderling verdelen. Zinkfosfaat is een corrosiewerend mineraalpigment dat gebruikt wordt voor de vervaardiging van industriële verven. Deze overeenkomst vormde, gezien de aard ervan, een zeer ernstige inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.

Schikkingen betreffende bankkosten voor het wisselen van valuta's uit de eurozone en Duitse banken [53]

[53] Zaak COMP/37.919; IP/01/1796, 11.12.2001.

64. Kort na de totstandkoming van de euro, op 1 januari 1999, ontving de Commissie (DG Interne Markt) klachten over het feit dat de valutaprovisies voor bankbiljetten en munten uit de eurozone hoog waren gebleven. De Commissie voerde bij diverse banken onaangekondigd meerdere inspecties uit en zond informatieverzoeken naar de meeste banken binnen de eurozone. Zij verzamelde bewijzen dat bepaalde nationale groepen banken wellicht heimelijk hadden afgesproken de wisselkosten op een bepaald niveau te houden teneinde de verliezen als gevolg van de invoering van de euro zo veel mogelijk te beperken. Op grond hiervan leidde de Commissie in 2000 een procedure in tegen een groot aantal banken en wisselkantoren in zeven lidstaten (Oostenrijk, België, Finland, Duitsland, Ierland, Nederland en Portugal).

65. Verscheidene banken deden daarop echter unilaterale voorstellen aan de Commissie, die inhielden dat zij (i) de wisselkosten van bankbiljetten aanzienlijk zouden verlagen en (ii) al deze kosten uiterlijk in oktober 2001 volledig zouden afschaffen, in ieder geval voor aankooptransacties van rekeninghouders.

66. Aangezien de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed dat de betreffende markt zou verdwijnen en gezien de onmiddellijke positieve gevolgen van deze voorstellen voor de consument besloot de Commissie de lopende kartelprocedures tegen meer dan vijftig banken in België, Finland, Ierland, Nederland, Portugal en een aantal banken in Duitsland te beëindigen [54]. De bedoelde voorstellen betekenden dat afstand werd genomen van de vermeende heimelijke gedragsafstemming.

[54] IP/01/1159, 31.7.2001.

67. Op 12 december heeft de Commissie besloten vijf Duitse banken een geldboete op te leggen van in totaal 100,8 miljoen EUR omdat zij een overeenkomst hadden gesloten waarin een provisie van ongeveer 3% werd afgesproken voor de aan- en verkoop van bankbiljetten uit de eurozone gedurende de overgangsperiode van drie jaar die op 1.01.1999 begon.

68. De Oostenrijkse zaak zal verder worden bestudeerd in het kader van een breder kartel in het Oostenrijkse bankwezen, dat momenteel wordt onderzocht.

Zelfkopiërend papier [55]

[55] Zaak COMP/36.212; IP/01/1892, 20.12.2001.

69. Op 20 december heeft de Commissie besloten geldboeten op te leggen van in totaal 313,69 miljoen EUR aan tien bedrijven die zelfkopiërend papier produceren.

70. Na onderzoek heeft de Commissie geconcludeerd dat de betrokken producenten tussen 1992 en 1995 hebben deelgenomen aan een heimelijk kartel op Europees niveau met als doel de rentabiliteit van de deelnemers door collectieve prijsverhogingen te verbeteren. Deze overeenkomst vormt, gezien de aard ervan, een zeer ernstige inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, hetgeen het hoge bedrag van de geldboeten rechtvaardigt, met name de boete van 184,27 miljoen EUR voor Arjo Wiggins Appleton, de belangrijkste producent en diegene die de aanzet tot het kartel gaf. Sappi is volledige immuniteit verleend voor zijn deelname aan het kartel, omdat het als eerste met de Commissie samenwerkte en doorslaggevende bewijzen voor het bestaan van het kartel heeft overgelegd.

Rechterlijke uitspraak in 'British Sugar'

71. Bij beschikking van 14.10.l998 heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan de suikerproducenten British Sugar en Tate&Lyle en de suikerhandelaren Napier Brown en James Budgett voor een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag. Deze inbreuk hield in dat de partijen hun prijsstellingsbeleid betreffende de markt voor witte kristalsuiker in het Verenigd Koninkrijk op elkaar hadden afgestemd [56].

[56] Voor een volledige beschrijving van de beschikking zie het XXVIIIe Verslag over het mededingingsbeleid 1998, blz. 138-140.

72. Drie van de partijen gingen in beroep bij het Gerecht van eerste aanleg dat in zijn arrest van 12.7.2001 [57] de beschikking van de Commissie volledig heeft bevestigd, uitgezonderd een vermindering van de geldboete voor het bedrijf Tate&Lyle. Het Gerecht aanvaarde geen van de diverse argumenten waarmee de partijen trachtten aan te tonen dat er geen sprake was geweest van inbreuk en dat het handelsverkeer door hun gedrag niet ongunstig was beïnvloed.

[57] Gevoegde zaken T-202/98, T-204/98, T-207/98 Tate&Lyle, British Sugar, Napier Brown tegen Commissie.

73. Wat betreft de opgelegde geldboeten, was het Gerecht het met de Commissie eens dat het om een ernstige inbreuk ging en stelde het zich achter de bevindingen van de Commissie omtrent de duur van de inbreuk, het opzettelijke karakter ervan en de beoordeling van verzwarende en verzachtende omstandigheden. Bij het onderzoek van de toepassing van de clementiemededeling trok het Gerecht de beginselen van de huidige clementiemededeling [58] niet in twijfel. Het Gerecht was evenwel van mening dat de Commissie de samenwerking met Tate&Lyle ten onrechte had betiteld als niet voortdurend en volledig in de zin van deel B, onder d), van de mededeling. Daarom oefende het zijn bevoegdheid van volledige rechtsmacht [59] uit en beoordeelde het zelf de samenwerking met Tate&Lyle op haar merites, waarna het een vermindering van de boete vaststelde van 60% in plaats van 50%.

[58] PB C 207 van 18.7.1996, blz. 4.

[59] Zie artikel 229 van het EG-Verdrag en artikel 17 van Verordening nr. 17 van 1962.

74. Ondertussen heeft British Sugar bij het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg [60].

[60] Zaak C-359/01 P.

2. Artikelen 82 en 86

2.1. Artikel 82 - Ondernemingen met een machtspositie

75. Artikel 82 verbiedt ondernemingen die op een bepaalde markt een machtspositie hebben, misbruik te maken van deze situatie ten nadele van derde partijen. Dit misbruik kan onder meer bestaan in het beperken van de productie, het aanrekenen van onbillijke, discriminerende of afbraakprijzen, koppelverkoop en andere handelspraktijken die niet op het beginsel van economische efficiëntie zijn gebaseerd. Dergelijke praktijken hebben een nadelige uitwerking op de mededinging; zij worden verricht door ondernemingen die dankzij hun marktpositie concurrentiedruk kunnen vermijden en zich van hun concurrenten kunnen ontdoen zonder dat ze zelf daardoor schade van enige betekenis lijden, of in belangrijke mate voor nieuwkomers de toegang tot de markt kunnen blokkeren.

76. In 2001 heeft de Commissie geldboeten opgelegd in 4 zaken op grond van artikel 82. In de resterende zaken die zij onderzocht, aanvaardde zij de verbintenissen van de betrokken ondernemingen of de wijzigingen aan de overeenkomsten die een einde aan het misbruik maakten. De onderzochte zaken waren niet beperkt tot specifieke sectoren en hebben onder andere betrekking op de postsector en de automobielindustrie.

Deutsche Post AG I [61]

[61] Zaak COMP/C1/35.141.

77. Op 20 maart heeft de Commissie haar eerste beschikking op grond van artikel 82 in de postsector gegeven. Zij kwam tot de conclusie dat de Duitse postexploitant, Deutsche Post AG, misbruik had gemaakt van zijn machtspositie op de markt voor bedrijfspakketdiensten door trouwe klanten korting te geven en afbraakprijzen vast te stellen. Deutsche Post kreeg een geldboete van 24 miljoen EUR Zie hoofdstuk I.C.2.2.

Deutsche Post AG II [62]

[62] Zaak COMP/C1/36.915.

78. Een andere beschikking in de postsector, ook nu weer met betrekking tot Deutsche Post AG, werd op 25 juli gegeven. Zie hoofdstuk I.C.2.2.

Duales System Deutschland (DSD) [63]

[63] Zaak COMP/34.493; IP/01/584.

79. Op 20 april heeft de Commissie besloten dat DSD, het bedrijf dat het handelsmerk 'Groene Punt' (Der Grüne Punkt) in het leven riep, misbruik maakte van zijn machtspositie op de markt voor het organiseren van de inzameling en recycling van verkoopverpakkingen in Duitsland. DSD is in Duitsland de enige onderneming met een complete dienstverlening op het gebied van het terugnemen van verpakkingen en de recycling daarvan. De Commissie maakte bezwaar tegen een bepaling in de handelsmerkovereenkomst tussen DSD en zijn afnemers op grond waarvan afnemers vergoedingen moeten betalen voor de hoeveelheid verpakkingen met het handelsmerk Groene Punt en niet voor de hoeveelheid verpakkingen die DSD daadwerkelijk met het oog op recycling terugneemt. Deze bepaling vormde een inbreuk op artikel 82 omdat daardoor consumenten moesten betalen voor niet-verleende diensten en de markt voor concurrenten werd gesloten.

Kader 3: Mededingingsbeleid in de verpakkingsafvalsector

Ter uitvoering van de milieuwetgeving van de Europese Gemeenschap stellen de lidstaten doelen voor de terugwinning en recycling van verpakkingsafval, overeenkomstig het beginsel 'de vervuiler betaalt'. In de nationale wet- en regelgeving van elk land wordt het kader omschreven waarbinnen de industrie moet opereren en op grond waarvan deze verschillende systemen opzet voor de inzameling en recycling van verkoopverpakkingen. Bij de zogenaamde totaalsystemen, zoals de systemen die de Commissie recent heeft geanalyseerd, is er sprake van contractuele betrekkingen tussen de systeemexploitant en producenten/distributeurs van verpakte goederen, de inzamelbedrijven en de waarborg/recyclingondernemingen.

In het algemeen probeert de Commissie in het belang van de consument te handelen. De Commissie heeft zich ten doel gesteld ervoor te zorgen dat de nieuwe markten in deze sector openstaan voor mededinging, waarbij een hoge mate van milieubescherming is gegarandeerd. Tegelijkertijd wordt naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van de dienstverlening gestreefd. De Commissie heeft in 2001 verscheidene formele beschikkingen gegeven en administratieve brieven verzonden (twee beschikkingen in de zaak Duales System Deutschland [64], één beschikking in de zaak Eco Emballages [65], administratieve brieven in de zaken Pro Europe [66], Returpack-PET [67], Returpack Aluminium [68] en Returglas [69]), waarin de elementaire mededingingsbeginselen werden vastgelegd waaraan dergelijke systemen moeten voldoen. De betreffende beginselen kunnen als volgt worden samengevat.

[64] Zaak COMP/D3/34.493, beschikking van 20 april 2001, PB L 166 van 26.6.2001, blz. 1; beschikking van 17 september 2001, PB L 319 van 4.12.2001, blz. 1.

[65] Zaak COMP/D3/34.950, beschikking van 15 juni 2001, PB L 233 van 31.8.2001, blz. 37.

[66] Zaak COMP/D3/38.051.

[67] Zaken COMP/D3/35.656 en COMP/D3/37.224.

[68] Zaak COMP/D3/35.658.

[69] Zaak COMP/D3/35.669.

(a) Keuzes voor bedrijven: De Commissie vindt dat bedrijven die verplicht zijn hun afval te laten terugwinnen en recyclen, de keuze moeten hebben tussen meerdere systemen of andere oplossingen. Zij moeten de vrijheid hebben niet te contracteren met het dominante systeem of dat slechts voor een deel van hun verpakkingen te gebruiken. Gezien de zeer sterke marktpositie van de reeds bestaande systemen is het voor de totstandkoming van mededinging uiterst belangrijk dat alternatieve dienstverleners onbeperkt toegang tot de markt krijgen. Ook moet zorg ervoor worden gedragen dat met betrekking tot de terugwinning van verpakkingen nieuwe soorten activiteiten kunnen worden ontwikkeld en dat de obstakels voor zelfbeheer en andere individuele oplossingen worden weggenomen. De Commissie accepteert derhalve geen misbruik op de markt waardoor de machtspositie van de bestaande exploitant zou worden geconsolideerd.

(b) Geen ongerechtvaardigde exclusiviteitsregelingen: Wanneer de Commissie mededingingsbeperkingen voor de terugwinning van verpakkingsafval beoordeelt, kijkt zij vooral naar de werkingssfeer en duur van de contracten. De Commissie staat in het algemeen kritisch tegenover exclusieve regelingen die een solide en overtuigende economische rechtvaardiging ontberen.

(c) Onbeperkte toegang tot de inzamelingsinfrastructuur: Een van de kenmerken van de markt voor de inzameling en sortering van verpakkingsafval bij huishoudens is dat een extra infrastructuur naast de bestaande inzamelingsinfrastructuur in de praktijk vaak heel moeilijk te verwezenlijken is. Het zou voor huishoudens lastig zijn voor hetzelfde materiaal verschillende bakken voor verschillende inzamelingssystemen te gebruiken en dit zou vanuit economisch oogpunt niet haalbaar zijn. De Commissie is derhalve van oordeel dat mededinging in de praktijk vooronderstelt dat de inzamelbedrijven de betreffende voorzieningen met elkaar delen.

(d) Vrije verkoop van secundair materiaal: Ook de verkoop van secundair materiaal door de inzamelbedrijven moet zo vrij mogelijk zijn, waarbij moet worden gewaarborgd dat de materialen op de juiste manier worden herverwerkt. Ingezameld en gesorteerd verpakkingsmateriaal kan worden hergebruikt als secundaire grondstof voor diverse nieuwe producten.

De Commissie zal de hierboven geschetste beginselen ook op hangende en toekomstige zaken toepassen. De consument zal rechtstreeks van de toepassing van deze beleidsbeginselen profiteren, omdat de prijs die de consument uiteindelijk betaalt voor de producten die met het oog op terugwinning zijn ingezameld, naar verwachting zal dalen wanneer op de relevante markten voor de terugwinning van verpakkingsafval mededinging een feit wordt.

Michelin [70]

[70] Zaak COMP/36.041; IP/01/873.

80. Op 20 juni heeft de Commissie besloten een geldboete van 19,76 miljoen EUR op te leggen aan de Franse bandenfabrikant Michelin voor misbruik van zijn machtspositie op de Franse markt voor banden waarvan het loopvlak is vernieuwd en vervangingsbanden voor zware voertuigen. Uit het onderzoek van de Commissie bleek dat Michelin tussen 1990 en 1998 een ingewikkeld stelsel van kortingen, bonussen en handelsovereenkomsten had gehanteerd, met als gevolg dat Michelin dealers aan zich bond waardoor concurrenten van Michelin kunstmatig van de markt werden geweerd. De zware straf weerspiegelde de ernst en duur van de inbreuk, waarbij tevens rekening werd gehouden met een eerdere, soortgelijke inbreuk door Michelin.

IMS Health [71]

[71] Zaak COMP/38.044 IMS Health/NDC, beschikking van 3.7.2001, PB L 59 van 28.2.2002.

81. Op 3 juli heeft de Commissie voorlopige maatregelen getroffen tegen IMS Health (Verenigde Staten), de wereldleider op het gebied van de verzameling van gegevens met betrekking tot farmaceutische verkopen en geneesmiddelen. Zij gelastte het bedrijf zijn structuur van 1860-bouwstenen in licentie te geven, die Duitsland opdeelt in 1.860 verkoopzones of 'bouwstenen'. De Commissie was van oordeel dat de weigering van IMS om voor het gebruik van de structuur, die, naar de mening van de Commissie een standaard in de Duitse farmaceutische industrie is geworden, een licentie af te geven, op het eerste gezicht misbruik van een machtspositie vormde. Door de weigering konden potentiële nieuwkomers de markt voor farmaceutische verkoopgegevens niet betreden en zou er vermoedelijk grote en onherstelbare schade worden berokkend aan de huidige concurrenten van IMS, te weten NDC Health (Verenigde Staten) en AzyX Geopharma Services (België). Na hiertoe van IMS een verzoek ontvangen te hebben, schortte de President van het Gerecht van eerste aanleg de uitvoering van de beschikking van de Commissie op 26 oktober op in afwachting van een definitieve uitspraak in een nietigverklaringsprocedure [72]. NDC Health stelde op 12 december hogere voorziening in tegen de beschikking van de President van het Gerecht van eerste aanleg.

[72] Zaak T-184/01 R. De President was van oordeel dat het op grond van de huidige mededingingsregels niet ondubbelzinnig vaststond dat IMS misbruik had gepleegd, dat het gevaar bestond dat IMS ernstige en onherstelbare schade zou lijden als het bedrijf zijn concurrenten een licentie moest verlenen en dat na afweging van de belangen was gebleken dat de beschikking het beste kon worden opgeschort.

De Post/la Poste (België) [73]

[73] Zaak COMP/C1/37.859, PB L 61 van 2.3.2002.

82. Op 5 december heeft de Commissie besloten dat de Belgische postexploitant De Post/la Poste misbruik had gemaakt van zijn machtspositie door een voorkeurstarief voor de algemene briefpostdienst afhankelijk te stellen van de aanvaarding van een aanvullend contract met betrekking tot een nieuwe postdienst op het gebied van bedrijfspost ('B2B', business-to-business), en een boete van 2,5 miljoen EUR opgelegd. Zie hoofdstuk I.C.2.2.

2.2. Artikel 86, lid 1, in combinatie met artikel 82 - Overheidsbedrijven/bedrijven met bijzondere of uitsluitende rechten en een machtspositie

83. Krachtens artikel 86 zijn de mededingingsregels ook van toepassing op overheidsbedrijven en bedrijven waaraan de lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten hebben toegekend; de lidstaten mogen met betrekking tot een dergelijk bedrijf geen enkele maatregel uitvaardigen of handhaven die in strijd is met de mededingingsregels.

La Poste (France) [74]

[74] Zaak COMP/C1/37.133.

84. Op 23 oktober heeft de Commissie een beschikking gegeven ten aanzien van het toezicht op de betrekkingen tussen het Franse bedrijf La Poste en ondernemingen die gespecialiseerd zijn in het gereedmaken van de post. De Commissie vond dat er sprake was van tegenstrijdige belangen in de betrekkingen tussen La Poste en particuliere postvoorbereiders, omdat La Poste gezien zijn monopoliepositie zowel een concurrent als de onvermijdelijke partner van deze ondernemingen is. Volgens de Commissie wordt La Poste er door deze tegenstrijdige belangen toe aangezet misbruik van zijn machtspositie te maken. Omdat de Franse wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt voor effectief of onafhankelijk toezicht om zo de tegenstrijdigheid tussen de belangen weg te nemen, was de Commissie van oordeel dat de Franse staat had gehandeld in strijd met artikel 86, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 82, van het Verdrag.

C - Sectorale ontwikkelingen op mededingingsgebied

1. Energie: liberalisering van de elektriciteits- en gassector

85. Het jaar 2001 bracht belangrijke ontwikkelingen met zich mee voor de Europese energiesector (elektriciteit en gas), die momenteel een liberaliseringsproces doormaakt. De herstructurering van de Europese energiesector werd voortgezet. Energieverbruikers begonnen op grotere schaal van de liberalisering te profiteren en velen maakten gebruik van de nieuwe mogelijkheid om van leverancier te wisselen. Er kwamen voorstellen voor een nieuwe wetgeving om het liberaliseringsproces te versnellen. En ten slotte werd er een aantal aanvullende maatregelen genomen die ervoor moeten zorgen dat liberalisering een economische realiteit wordt.

86. Het liberaliseringsproces eist van de marktdeelnemers dat zij zich aanpassen aan de nieuwe economische realiteit. In de visie van de Commissie dwingt liberalisering energiebedrijven ertoe efficiënter te worden (rationalisering) en de dienstverlening aan klanten te verbeteren. Tegelijkertijd brengt ze nieuwe marktkansen met zich mee voor energiebedrijven. Ze kunnen het geografisch gebied waarop ze hun activiteiten ontplooien, uitbreiden en multinationals worden. Bovendien kunnen ze nieuwe productmarkten aanboren en meervoudige nutsbedrijven worden. Het jaar 2001 heeft laten zien dat het herstructureringsproces van de Europese energiesector aan de gang is en leidt tot een groter aantal fusieactiviteiten, waarbij voordelen door schaalvergroting en diversificatie de belangrijkste drijfveren zijn. De meest in het oog springende voorbeelden in 2001 waren het overnamebeleid van EDF in Spanje, Italië en het VK, evenals de verwerving van een meerderheidsbelang in het Duitse gasbedrijf Ruhrgas door het Duitse elektriciteitsbedrijf EON. Voor zover de Commissie bevoegd is deze fusies aan te pakken in het kader van de concentratieverordening [75], garandeert zij dat deze fusies niet leiden tot de totstandkoming of versterking van een machtspositie op de energiemarkten.

[75] De verwerving van een meerderheidsdeelneming in Ruhrgas door EON is in behandeling genomen door het Duitse Bundeskartellamt.

87. Het uiteindelijke doel van het liberaliseringsbeleid - vanuit mededingingsoogpunt - is consumenten een grotere keuze te bieden uit leveranciers, die op hun beurt onderling concurreren op basis van prijzen en diensten. Consumenten profiteren reeds vandaag de dag van het liberaliseringsproces - met name in de landen die hebben gekozen voor een openstelling van de markt die verder gaat dan de minimumeisen van de Europese elektriciteits- en gasrichtlijnen. Zo zijn op communautair niveau de elektriciteitsprijzen voor grote industriële gebruikers (exclusief BTW en energiebelastingen) gedaald sinds het begin van het liberaliseringsbeleid, uiteraard met bepaalde verschillen tussen de lidstaten. Er lijken ook aanwijzingen te zijn voor convergentie van de prijzen tussen de lidstaten [76]. Wat de gassector betreft ligt de situatie enigszins anders, wanneer men rekening houdt met het feit dat gas in belangrijke mate wordt geïmporteerd krachtens langetermijncontracten en dat de prijzen op het vasteland van Europa in het algemeen zijn gekoppeld aan de olieprijzen. De stijging van de olieprijzen heeft dan ook geleid tot een stijging van de gasprijzen in het afgelopen jaar. Naar verwachting zullen echter op de middellange tot lange termijn ook op het vasteland van Europa centra ontstaan voor de handel in gas, hetgeen zal resulteren in meer liquiditeit en kortetermijnhandel. Hierdoor ontstaat een nieuwe referentieprijs voor marktdeelnemers, die de koppeling met de olieprijs zou kunnen vervangen, zodat de prijsonderhandelingen worden vereenvoudigd.

[76] Commission Staff Working Paper: First report on the implementation of the internal electricity and gas market, SEC(2001)1957, 3.12.2001, blz. 23.

1.1. Voorstel van de Commissie inzake de voltooiing van de Europese elektriciteits- en gasmarkten

88. Uit wetgevingsoogpunt bestond de belangrijkste ontwikkeling in 2001 uit het voorstel van de Commissie voor een nieuwe richtlijn die oproept tot de voltooiing van de Europese markten voor elektriciteit en gas [77]. Dit voorstel, dat in maart 2001 is voorgelegd aan de Raad en het Europees Parlement na een openbare hoorzitting van marktdeelnemers in het najaar van 2000, omvat kwantitatieve en kwalitatieve elementen.

[77] COM(2001)125 def., 13.3.2001.

89. Wat de 'kwantitatieve elementen' betreft, voorziet het voorstel in een openstelling van de markt voor alle commerciële elektriciteitsgebruikers in 2003, voor alle commerciële gasgebruikers in 2004 en voor alle andere gebruikers - waaronder particuliere huishoudens - in 2005. Bij de opstelling van het voorstel heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat de tenuitvoerlegging van de bestaande richtlijnen door de lidstaten heeft geleid tot verschillende niveaus op het gebied van de openstelling van de markt. Bovendien heeft de Commissie in 2001 inbreukprocedures ingeleid tegen Frankrijk en Duitsland wegens het niet of onvolledig omzetten van de gasrichtlijn, en tegen België wegens het onvolledig omzetten van de elektriciteitsrichtlijn.

90. Helaas worden consumenten in landen die hebben gekozen voor een langzame openstelling van de markt uit het oogpunt van concurrentie benadeeld ten opzichte van consumenten in landen die hebben gekozen voor een snellere openstelling van de markt. Evenzo hebben de energiebedrijven in laatstgenoemde landen te maken met concurrentie wat betreft hun volledige klantenbestand, terwijl energiebedrijven in de eerstgenoemde landen nog steeds profiteren van een afgeschermd klantenbestand, hetgeen leidt tot onrechtmatige concurrentievoordelen. Deze concurrentieverstoringen kunnen alleen worden teruggedrongen of uitgeroeid als alle lidstaten het eens worden over eenzelfde niveau van openstelling van de markt.

91. Wat de 'kwalitatieve elementen' aangaat, voorziet het voorstel allereerst in de versterking van de ontvlechtingsregels. Gezien het feit dat een groot aantal bedrijven in de elektriciteits- en gassector verticaal is geïntegreerd, dat wil zeggen actief in transmissie en levering (naast elektriciteitsopwekking of gasopslag), bestaat het risico dat de transmissieafdeling van een bedrijf een voorkeursbehandeling geeft aan zijn aanverwante leveringsafdeling, ten nadele van derde partijen die om toegang voor derde partijen verzoeken. Om deze kwestie aan te pakken stelde de Commissie in zijn richtlijn voor dat verticaal geïntegreerde bedrijven een wettelijke ontvlechting van de respectievelijke bedrijfseenheden moeten uitvoeren. Het voorstel voorziet ook in bepaalde begeleidende maatregelen die een ongepaste uitwisseling van informatie tussen de ontvlochten bedrijfseenheden moeten voorkomen. Tot slot is voorgesteld dat de versterkte ontvlechtingsregels ook worden uitgebreid naar grote distributiebedrijven.

92. Ten tweede stelt de Commissie voor de lidstaten ertoe te verplichten onafhankelijke regelgevende instanties op nationaal niveau op te richten en een gereguleerde toegang voor derde partijen in te stellen (in tegenstelling tot toegang voor derde partijen via onderhandelingen, wat een andere optie is onder de bestaande richtlijnen). Gereguleerde toegang houdt in dat toegang wordt verleend op basis van tarieven die zijn goedgekeurd door een overheidslichaam. Het voordeel van gereguleerde toegang is dat het in het algemeen resulteert in lagere transactiekosten voor derde partijen en dat er toezicht wordt gehouden op de tarieven - op een ex ante basis - door de nationale regelgevende instantie.

93. Het voorstel van de Commissie voor de voltooiing van de energiemarkten werd tijdens de Raad van Stockholm van maart 2001 door een meerderheid van de lidstaten toegejuicht. Sommige lidstaten, zoals Frankrijk, spraken echter hun zorg uit over de definitieve uiterste datum voor de volledige openstelling van de markt. Andere lidstaten, zoals Duitsland, die hadden gekozen voor een toegang voor derde partijen via onderhandelingen en tegen een nationale regelgevende instantie, maakten hun zorgen kenbaar met betrekking tot de 'kwalitatieve elementen'. Niettemin werd een begin gemaakt met de onderhandelingen over de ontwerp-richtlijn in de werkgroepen van de Raad en is in het jaar 2001 aanzienlijke vooruitgang geboekt. De hoop bestaat dan ook dat de onderhandelingen in het jaar 2002 kunnen worden afgerond.

94. De Commissie herinnerde in juni 2001 de lidstaten aan hun verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat het ongelijke niveau van openstelling van de markten zo snel mogelijk wordt recht getrokken [78] en vestigde hun aandacht op het feit dat bedrijven niet onrechtmatig mogen profiteren van de verschillende niveaus van openstelling van de markt. Tot slot kondigde de Commissie aan dat - als lidstaten niet in staat of niet bereid zijn het voorstel van de Commissie voor de voltooiing van de energiemarkt goed te keuren - zij eventueel gebruik zal maken van de instrumenten waarin artikel 86, lid 3, van het EU-Verdrag voorziet. Dit artikel maakt het mogelijk om - onder bepaalde voorwaarden - beschikkingen en richtlijnen van de Commissie voor de lidstaten goed te keuren, zonder dat daarvoor de goedkeuring van de lidstaten nodig is.

[78] Persbericht IP/01/872 van 20.6.2001.

95. Parallel aan de wetgevingsvoorstellen zijn werkzaamheden verricht door en gesprekken gevoerd met groepen van internationale belanghebbende partijen (nationale overheden, regelgevende instanties, consumenten, producenten). Deze groepen (het forum van Florence voor elektriciteit en het forum van Madrid voor gas) zijn bijeengekomen op initiatief van en met actieve deelname van de Commissie. Zo hebben gesprekken plaatsgevonden over bepaalde problemen inzake techniek en regelgeving, in een poging harmonisatie te bereiken teneinde grensoverschrijdende uitwisselingen en de invoering op Europees niveau van uniforme voorwaarden voor een onvervalste mededinging op zowel de gas- als elektriciteitsmarkten te bevorderen.

1.2. Wisselwerking tussen het mededingingsbeleid en de regels van de interne markt

96. De handhaving van het mededingingsbeleid zorgt er met name voor dat de landsgrenzen die door de elektriciteits- en gasrichtlijn zijn verwijderd, niet worden teruggeplaatst door het mededingingsbeperkende gedrag van marktdeelnemers. Drie basisvoorwaarden zijn nodig om een effectieve concurrentie tot stand te brengen en te handhaven op zowel de gas- als de elektriciteitsmarkten: vrije levering, vrije vraag, en vrije netwerktoegang. Vrij betekent hier uiteraard niet 'gratis', maar 'vrij van kunstmatige beperkingen'.

97. De volgende kenmerken zijn met name verantwoordelijk voor een ongunstig klimaat voor de ontwikkeling van mededinging op de Europese gas- en elektriciteitsmarkten: allereerst het feit dat de netwerken natuurlijke monopoliën zijn en blijven. De Commissie probeert effectieve netwerktoegang voor derde partijen te bevorderen onder omstandigheden waarin geen sprake is van discriminatie of misbruik. In de elektriciteitssector wordt met name aandacht besteed aan toegang tot aan congestie onderhevige koppelleidingen tussen verschillende lidstaten, hetgeen belangrijke infrastructuren zijn in de grensoverschrijdende handel. Toegang tot deze koppelleidingen speelt tegelijkertijd een sleutelrol in een aantal landen met een monopolistische leveringsstructuur, waar daadwerkelijke concurrentie derhalve alleen kan worden geïntroduceerd door middel van invoer. De Commissie heeft bemiddeld bij het ontwerp van een systeem voor de toewijzing van transmissiecapaciteit voor de elektriciteitskoppelleiding tussen het VK en Frankrijk, en houdt zich momenteel bezig met het onderzoek naar en de controle op de situatie aan andere grenzen, zoals die van de elektriciteitskoppelleidingen tussen Spanje en Frankrijk, en de koppelleidingen naar Nederland. Daarnaast heeft zij zich bezig gehouden met de aanleg en het gebruik van een nieuwe koppelleiding tussen Noorwegen en Duitsland [79]. Toegang tot het netwerk is ook een belangrijke kwestie voor de gassector. In het jaar 2001 heeft de Commissie een zaak behandeld die verband hield met de gezamenlijke weigering van gasbedrijven van het Europese vasteland om een Noorse gasproducent toegang te verlenen tot hun pijpleidingen. Zij bracht de zaak tot een vergelijk met een van de betrokken Europese bedrijven, nadat deze laatste verbintenissen had voorgesteld die de toegang voor derde partijen effectiever zouden moeten maken [80].

[79] Zie ook de bekendmaking overeenkomstig artikel 19, lid 3, van Verordening nr. 17 van de Raad betreffende zaak COMP/E3/37.921 Viking Cable, PB C 247 van 5.9.2001, blz. 11; ondertussen hebben de aanmeldende partijen besloten het Viking Cable-project stop te zetten.

[80] Persbericht IP/01/1641 - De Commissie treft een regeling met Thyssengas in de Marathonzaak.

98. Ten tweede is en blijft verticale afsluiting een algemeen kenmerk van de energiebranche, met name in de gasmarkt, als gevolg van het bestaan van een stevig gegrondveste verticale distributieketen, waarin alle bedrijven een nauwkeurig gedefinieerde functie en plaats hebben.

99. Ten derde werken producenten in deze markten van oudsher samen op het gebied van de commercialisering, en doen ze dat vandaag de dag nog steeds, hetgeen tot een minder levendige concurrentie aan de aanbodzijde leidt. Een praktijkvoorbeeld hiervan leveren de Ierse (Corrib) [81] en Noorse gassector (GFU) [82], of de Franse elektriciteitssector (EDF/CNR), maar ook in andere landen bestaan soortgelijke overeenkomsten.

[81] Persbericht IP/01/578 - Enterprise Oil, Statoil and Marathon to market Irish Corrib gas separately.

[82] Persbericht IP/01/830 - Commission objects to GFU joint gas sales in Norway.

100. Enkele andere mededingingsbeperkende factoren (horizontale afsluiting, gebruiksrestricties) zijn voornamelijk kenmerkend voor de gasmarkten.

1.3. Het staatssteunbeleid van de Commissie in de energiesector

101. In 2001 is in het bijzonder aandacht besteed aan de volgende aspecten:

- Analyse van gevallen van 'gestrande kosten' (methodologie en besluiten). Zie hoofdstuk III.A.4.

- Beoordeling van een toenemend aantal regelingen voor de bevordering van hernieuwbare energie. Zie hoofdstuk III.C.1.3.

- De Commissie heeft onder meer regelingen geanalyseerd die gebaseerd zijn op het verlenen van exploitatiesteun, zoals de Prime d'encouragement écologique in Luxemburg, regelingen voor groencertificatenmarkten, zoals de nieuwe regionale elektriciteitswetten in Belgische regio's, alsook complexere regelingen, waaronder een combinatie van verscheidene stimuleringsmethoden, zoals het Britse systeem van renewable obligations.

- De beoordeling van staatssteun die is gericht op het veiligstellen van een continuïteit van de elektriciteitsvoorziening. Volgens richtlijn 96/92/EG [83] mogen lidstaten voorrang verlenen aan fossiele brandstofenergiebronnen uit eigen land, voorzover zij daarbij niet een vaste drempel overschrijden vastgesteld op basis van hun jaarlijks energieverbruik, zodat zij er zeker van zijn dat ze aan een bepaald niveau van continuïteit in de voorziening beantwoorden.

[83] Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, PB L 27 van 30.1.1997, blz. 20.

1.4. Andere ontwikkelingen in de energiesector: motorbrandstoffen

102. Een van de conclusies van de ontmoeting van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten op 29 september 2000, die was gericht op het bespreken van het mededingingsbeleid in de sector motorbrandstoffen [84], was dat nieuwkomers en onafhankelijke bedrijven van wezenlijk belang zijn om de concurrentiedruk op de Europese brandstoffenmarkten te handhaven en/of te vergroten. In 2001 heeft het Directoraat-generaal Concurrentie een diepgaand onderzoek uitgevoerd naar de concurrentiesituatie van onafhankelijke, niet-geïntegreerde exploitanten in de motorbrandstoffensector.

[84] Zie het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punten 119-221. Zie ook persberichten MEMO/00/55, 20.9.2000, IP/00/1090, 29.9.2000 en IP/00/1391, 30.11.2000.

103. De onafhankelijke bedrijven hebben een aantal factoren vastgesteld die hun situatie soms bemoeilijken. Deze factoren zijn gekoppeld aan het gedrag van verticaal geïntegreerde bedrijven evenals aan bepaalde administratieve belemmeringen. De onafhankelijke bedrijven beweerden dat sommige van hun problemen zijn te wijten aan het gedrag van bepaalde verticaal geïntegreerde bedrijven, zoals het toepassen van afbraakprijzen, prijsdiscriminatie, weigeren te leveren, het niet bereid zijn toegang te verlenen tot logistieke faciliteiten en de langetermijncontracten voor exclusieve levering tussen geïntegreerde motorbrandstoffenbedrijven en benzinestations. Hoewel dit type gedrag onder de werkingssfeer van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag zou vallen als aan de criteria voor toepassing van deze bepalingen zou zijn voldaan, leverde het onderzoek geen afdoend bewijs voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels. Tot slot noemden de onafhankelijke bedrijven een aantal administratieve belemmeringen die aanzienlijke problemen voor hen opleveren. Tot de overheidsbelemmeringen waarover het meest geklaagd wordt, behoren de nationale wetten die uitvoering geven aan EG-richtlijn 98/93 op het gebied van reservevoorraden, bepaalde regels van het belastingrecht, milieueisen, maatregelen ter bevordering van de doorzichtigheid van de prijzen en de methoden voor de toewijzing van verkooppunten. Uit het onderzoek bleek dat de situatie van de onafhankelijke bedrijven per onderzochte lidstaat aanzienlijk verschilt. De resultaten van het onderzoek werden tijdens een tweede bijeenkomst van de Commissie en nationale mededingingsautoriteiten, op 16 november 2001, gepresenteerd en besproken.

2. Postdiensten

104. De postsector is momenteel volop in ontwikkeling, met name met het oog op een verdere openstelling van de markt en de omschakeling die op gang wordt gebracht door de e-economie. De Commissie heeft verscheidene belangrijke beslissingen genomen met betrekking tot deze sector, teneinde een hernieuwde monopolisering van geliberaliseerde markten door gevestigde exploitanten te voorkomen.

2.1. Voorstel van de Commissie voor verdere openstelling van de markt

105. Op 15 oktober 2001 heeft de Raad een gemeenschappelijk standpunt van de lidstaten goedgekeurd over een tekst tot wijziging van de bestaande postrichtlijn.

106. De belangrijkste wijzigingen die de door de Raad goedgekeurde tekst introduceert, luiden als volgt:

* Een verdere openstelling van de markt met een voortschrijdende beperking van het voorbehouden gebied met ingang van 1 januari 2003 en van 1 januari 2006. [85]

[85] Met name zal, met ingang van 2003, het niet-voorbehouden gebied brieven omvatten met een gewicht van meer dan 100 gram; deze gewichtslimiet is niet van toepassing als de prijs gelijk is aan of hoger is dan drie maal het openbare tarief van brievenpost in de laagste gewichtsklasse van de snelste categorie. Vanaf 2006 omvat het niet-voorbehouden gebied brieven met een gewicht van meer dan 50 gram; deze gewichtslimiet is niet van toepassing als de prijs gelijk is aan of hoger is dan drie maal het openbare tarief voor brievenpost in de laagste gewichtsklasse van de snelste categorie.

* De mogelijkheid, door middel van een voorstel van de Commissie dat nog moet worden goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad, van de voltooiing van de interne postmarkt in 2009. [86]

[86] In 2006 zal de Commissie een onderzoek afronden waarin zij voor iedere lidstaat het effect beoordeelt van de voltooiing van de interne postmarkt in 2009 op universele diensten. Op basis van dit onderzoek zal de Commissie een verslag indienen bij het Europees Parlement en de Raad dat vergezeld zal gaan van een voorstel dat, indien van toepassing, de datum van 2009 voor de volledige voltooiing van de interne postmarkt, bevestigt, of bepaalt welke andere stap in het licht van de onderzoeksresultaten moet worden gezet.

* De liberalisering van uitgaand grensoverschrijdend postverkeer, behalve voor de lidstaten waar dit deel moet uitmaken van de voorbehouden diensten om de levering van de universele dienst te waarborgen.

* Het verbod op kruissubsidiëring van universele diensten buiten het voorbehouden gebied met inkomsten uit diensten die deel uitmaken van het voorbehouden gebied, tenzij het volstrekt noodzakelijk is om aan specifieke universele-dienstverplichtingen te voldoen die met betrekking tot het door mededinging gekenmerkte gebied zijn opgelegd.

* De toepassing van de beginselen van transparantie en non-discriminatie wanneer leveranciers van universele diensten speciale tarieven hanteren.

107. De door de Raad goedgekeurde tekst omvat geen definitie van 'speciale diensten'. [87] Hoewel de gewijzigde tekst tot gevolg heeft dat de postmarkt in mindere mate zal worden opengesteld dan de Commissie aanvankelijk voor ogen had, kan zij toch worden beschouwd als een belangrijke stap in de richting van een interne postmarkt. De tekst moet nog door het Europees Parlement worden goedgekeurd.

[87] Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie omvatte wel een definitie van speciale diensten. Hoewel de meeste nationale delegaties het erover eens waren dat het begrip 'speciale diensten' in de nieuwe richtlijn moest worden gedefinieerd, is men er in de Raad niet in geslaagd tot overeenstemming te komen omtrent de inhoud van die definitie.

2.2. Zaken

Deutsche Post AG I [88]

[88] Zaak COMP/35.141, PB L 125 van 5.5.2001.

108. Op 20 maart heeft de Commissie haar onderzoek inzake Deutsche Post AG (DPAG) afgerond en een beschikking goedgekeurd met de conclusie dat DPAG misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie door het toekennen van zogeheten 'getrouwheidskortingen' en door het hanteren van een op uitsluiting van concurrenten gericht prijsbeleid op de markt voor het vervoer van pakketten tussen zakelijke klanten. DPAG kreeg een boete van 24 miljoen EUR vanwege de marktafscherming die voortvloeide uit zijn al lang bestaande systeem van getrouwheidskortingen. Er werd geen boete opgelegd voor het op uitsluiting van concurrenten gerichte prijsbeleid, vanwege het feit dat de economische begrippen op het gebied van kosten die worden gebruikt om uitsluiting van concurrenten te definiëren, indertijd nog onvoldoende ontwikkeld waren. Het betreft hier de eerste formele beschikking van de Commissie op het gebied van misbruik van de machtspositie in de postsector.

109. Op grond van een klacht van United Parcel Service in 1994, waarin werd aangevoerd dat DPAG inkomsten uit het briefmonopolie gebruikte om niet-kostendekkende verkopen op het gebied van de commerciële pakketdiensten te financieren, heeft de Commissie in haar beschikking uiteengezet dat diensten die door de begunstigde van een monopolie in een open concurrentiesituatie worden geleverd, ten minste de aanvullende of marginale kosten moeten dekken voor het uitbreiden van diens activiteiten naar de aan concurrentie onderhevige sector. Iedere kostendekking onder dit niveau moet worden beschouwd als een op uitsluiting van concurrenten gericht beleid. Uit het onderzoek kwam naar voren dat DPAG, gedurende een periode van vijf jaar, heeft nagelaten de marginale kosten van de diensten voor postorderbedrijven te dekken.

110. Bovendien heeft DPAG een zelfstandige onderneming ('Newco') opgericht om zakelijke pakketdiensten te leveren, die het vrij staat om de voor haar diensten benodigde 'goederen of diensten' ofwel van DPAG (tegen marktprijzen) of van derde partijen te betrekken, of om deze 'goederen of diensten' zelf te produceren. Voorts is DPAG de verplichting aangegaan om alle 'goederen en diensten' die DPAG aan Newco levert, tegen dezelfde prijzen en onder dezelfde voorwaarden aan concurrenten van Newco te leveren.

Deutsche Post AG II [89]

[89] Zaak COMP/36.915, PB L 331 van 15.12.2001.

111. Op 25 juli heeft de Commissie, na een klacht van UK Post Office (de posterijen van het Verenigd Koninkrijk), vastgesteld dat Deutsche Post AG [90] ('DPAG') zijn machtspositie op de Duitse brievenmarkt heeft misbruikt door onderschepping, vertraging en overtarifering van gewone, inkomende grensoverschrijdende post die het bedrijf ten onrechte classificeerde als omgeleide binnenlandse post (zogeheten A-B-A-remail). De Commissie heeft ook vastgesteld dat het door DPAG gepleegde misbruik de oplegging van een geldboete rechtvaardigde, die, vanwege de rechtsonzekerheid die heerste ten tijde van de inbreuk, het 'symbolische' bedrag van 1.000 EUR omvatte.

[90] Persbericht IP/01/1068, 25.7.2001.

112. De Commissie kwam tot de conclusie dat DPAG op vier manieren misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie op de Duitse markt voor het bestellen van internationale post - waarmee inbreuk werd gemaakt op artikel 82 van het EG-Verdrag: (i) het maken van onderscheid tussen verschillende klanten, (ii) het weigeren zijn besteldienst te verlenen, (iii) het in rekening brengen van een buitensporige prijs voor de geboden dienst en (iv) het beperken van de ontwikkeling van de Duitse markt voor de bezorging van internationale post en van de markt van het Verenigd Koninkrijk voor internationale post met bestemming Duitsland. Tijdens de procedure verbond DPAG zich ertoe om niet langer internationale post van het type waarvan in deze zaak sprake is, te onderscheppen, overtariferen of vertragen.

De Post/la Poste (België) [91]

[91] Zaak COMP/37.859; persbericht IP/01/1738, 5.12.2001; PB L 61 van 2.3.2002.

113. Op 5 december besloot de Commissie dat de Belgische postexploitant De Post/la Poste zijn machtspositie heeft misbruikt door een voorkeurstarief voor de algemene brievenpostdienst afhankelijk te stellen van het aanvaarden van een bijkomend contract betreffende een nieuwe business-to-business-postdienst ('B2B'). Deze nieuwe dienst concurreert met de 'documentenuitwisselings'dienst voor zakelijke post die in België wordt geleverd door Hays, een particuliere onderneming die gevestigd is in het Verenigd Koninkrijk. Aangezien De Post de financiële middelen van het monopolie dat dit bedrijf op het gebied van algemene brievenpost heeft, gebruikte om haar machtspositie op de afzonderlijke markt voor B2B-diensten te versterken, heeft de Commissie een geldboete opgelegd van 2,5 miljoen EUR.

114. In april 2000 diende Hays plc. ('Hays'), een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde particuliere postexploitant, een klacht in bij de Commissie volgens welke De Post probeerde het documentenuitwisselingsnetwerk van Hays, dat al sinds 1982 in België actief was, te elimineren. Hays was niet in staat te concurreren tegen de tariefverlaging die La Poste in het monopoliegebied bood en verloor als gevolg daarvan het merendeel van haar traditionele klanten in België, voornamelijk verzekeringsmaatschappijen.

3. Telecommunicatie

3.1. Richtsnoeren voor de marktanalyse en de berekening van de marktmacht

115. In vervolg op een gezamenlijk initiatief van de commissarissen Mario Monti en Erkki Liikanen, heeft de Commissie op 25 maart haar goedkeuring verleend aan de 'Richtsnoeren voor de marktanalyse en de berekening van de marktmacht' [92] ten behoeve van de formele goedkeuring van het voorstel voor een richtlijn betreffende een nieuw regelgevingskader voor telecommunicatienetwerken en -diensten. De richtsnoeren zouden de Raad en het Europees Parlement moeten helpen bij de goedkeuring van de nieuwe definitie van marktmacht zoals voorgesteld in de kaderrichtlijn (artikel 13).

[92] COM(2001)175 def., 28.3.2001.

116. De richtsnoeren zijn gebaseerd op de jurisprudentie van het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van Justitie op mededingingsgebied en op de eigen besluiten van de Commissie inzake de definitie van de relevante markt en de toepassing van het begrip individuele en collectieve machtspositie, met name wat betreft de telecommunicatiemarkten.

117. Het ontwerp is eerst, op 29 maart, in Brussel besproken met de nationale regelgevende autoriteiten en de nationale mededingingsautoriteiten. In het kader van een door de Commissie in gang gezette openbare raadpleging, hebben ook de betrokken exploitanten de gelegenheid gekregen hun standpunten kenbaar te maken tijdens een openbare bijeenkomst te Brussel op 18 juni. Bij deze twee gelegenheden kwam naar voren dat de autoriteiten en de betrokken exploitanten het grosso modo eens zijn met de aanpak van de Commissie.

118. De definitieve versie van de richtsnoeren zal door de Commissie worden goedgekeurd wanneer de nieuwe 'kader'richtlijn door het Europees Parlement en de Raad is vastgesteld.

3.2. Goedkeuring van het zevende verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

119. Op 28 november heeft de Commissie haar zevende verslag goedgekeurd waarin de balans wordt opgemaakt van de uitvoering door de EU-lidstaten van de huidige regelgeving op het gebied van telecommunicatie. De belangrijkste conclusie van het verslag is dat de sector telecomdiensten veerkrachtig is en dat de nationale regelgevende autoriteiten vorderingen blijven maken op het gebied van liberalisering. De concurrentie tussen de exploitanten brengt over de hele linie prijsverlagingen met zich mee. De langeafstandsgesprekken van gevestigde exploitanten zijn sinds het afgelopen jaar 11% in prijs gedaald en drieminutengesprekken in Europa zijn sinds 1998 45% in prijs gedaald en sinds het afgelopen jaar 14%, terwijl de prijs van tienminutengesprekken sinds 1998 met 47% is gedaald. Het gemiddelde aantal huishoudens in de EU dat in juni 2001 op internet was aangesloten, lag rond de 36%. Anderzijds blijft er een aantal knelpunten in de regelgeving bestaan, die snel moeten worden weggenomen om een verdere groei op de telecommunicatiemarkten te garanderen. De belangrijkste kwesties zijn de ontbundelde toegang tot het aansluitnet, lange levertijden en de afwezigheid van een kostenaanduiding voor huurlijnen (met name bij snelheden die vereist zijn voor de verspreiding van breedbandtoegang en elektronische handel), aanhoudende distorsies van de tarieven en uitholling van de marges (price squeezes) in bepaalde gevallen en tot slot het volledig functioneren van carrierkeuze en -voorkeuze.

3.3. Toezicht op de tenuitvoerlegging van de richtlijnen

120. De Commissie is de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de liberaliseringsrichtlijnen in de lidstaten blijven volgen, evenals de totstandbrenging van het regelgevingskader in Griekenland, in aansluiting op de volledige liberalisering van de markten, die op 1 januari een feit is geworden.

121. Ondanks het feit dat de lidstaten aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt, liepen er aan het eind van het jaar nog 21 inbreukprocedures tegen de lidstaten die de liberaliseringsrichtlijnen uit hoofde van artikel 86, lid 3, van het EU-Verdrag niet correct hadden omgezet of die geen omzettingsmaatregelen hadden bekendgemaakt. De Commissie heeft met name de procedure tegen Luxemburg voortgezet in verband met de toekenning van doorgifterechten, die is geresulteerd in een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie in februari. Luxemburg wordt ten laste gelegd geen duidelijke regels te hebben opgesteld om de niet-discriminerende behandeling van exploitanten op het gebied van doorgifterechten te waarborgen.

122. Op 16 oktober heeft het Hof van Justitie de Commissie in het gelijk gesteld in de procedures die zij had ingeleid tegen Portugal en Griekenland. In zijn arrest betreffende Portugal heeft het Hof van Justitie bevestigd dat de 'call back'-diensten niet onder de spraaktelefonie vielen in de zin van Richtlijn 90/388/EEG en dat de Portugese overheid deze diensten dus ten onrechte had voorbehouden aan de gevestigde exploitant tot aan de liberalisering van de telecommunicatiediensten [93]. In zijn arrest betreffende Griekenland [94] heeft het Hof verklaard dat volgens de bovengenoemde richtlijn de toegang tot de mobiele-telecommunicatiemarkt slechts kan worden beperkt bij afwezigheid van frequenties. Wanneer de toegang is gebonden aan het verkrijgen van een vergunning, moet de lidstaat erop toezien dat de procedures voor het verkrijgen van een vergunning transparant zijn en openbaar zijn gemaakt en dat ze zijn ingesteld op basis van objectieve criteria en op een niet-discriminerende wijze.

[93] Zaak C-429/99.

[94] Gevoegde zaken C-396/99 en C-397/99.

123. Op 6 december heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in een arrest [95] inzake een geschil tussen de Commissie en Frankrijk over het financieringsmechanisme van de universele dienst dat in 1997 in deze lidstaat is ingevoerd. Dit geschil was in april 2000 door de Commissie bij het Hof aanhangig gemaakt. Het Hof heeft de Commissie volledig in het gelijk gesteld en geoordeeld dat het Franse mechanisme de door de richtlijnen verplichte beginselen van evenredigheid, objectiviteit en transparantie niet in acht nam, en dat Frankrijk evenmin zijn verplichtingen ten aanzien van het in evenwicht brengen van de tarieven is nagekomen.

[95] Zaak C-146/00.

124. Eveneens met betrekking tot de balancering van de abonnementstarieven, zoals dat is voorgeschreven in richtlijn 96/19/EG, heeft de Commissie de ingeleide inbreukprocedure tegen Spanje voortgezet, in die zin dat zij deze lidstaat in juli een aanvullend met redenen omkleed advies heeft doen toekomen. In dit met redenen omkleed advies wordt met name de nadruk gelegd op het onsamenhangende karakter van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet, die in december 2000 zijn vastgesteld, en het price cap-systeem dat in mei 2001 is gewijzigd, en dat het risico van uitholling van de marges van de tarieven tot in 2003 laat voortbestaan, waarmee de resultaten van de ontbundeling in gevaar worden gebracht. Op 21 december heeft de Commissie de zaak aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie. [96]

[96] Zaak C-500/01.

3.4. Bedrijfstakonderzoek betreffende de ontbundeling van het aansluitnet

125. In juli 2000 heeft de Commissie een voorstel voor een nieuwe verordening ingediend inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnet, die prompt werd goedgekeurd [97] door het Parlement en de Raad en op 2 januari in werking trad. [98] Tegelijkertijd startte Directoraat-generaal Concurrentie met de eerste fase van een bedrijfstakonderzoek inzake het aansluitnet en gingen er brieven uit naar gevestigde exploitanten om de toegang tot het aansluitnet en de ontwikkeling van breedbanddiensten over de aansluitnetten van de gevestigde exploitanten te onderzoeken. Breedbandtelecommunicatiediensten gebruiken dezelfde eindgebruikerslijnen om grotere hoeveelheden informatie door te sluizen met nieuwe technieken en maken hogesnelheidstoegang tot internet mogelijk.

[97] Verordening nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000, PB L 334 van 31.12.2000.

[98] 'Ontbundeling' van het aansluitnet (of 'last mile', dat wil zeggen het fysieke circuit tussen het pand van de klant en de lokale centrale van de exploitant van de telecommunicatiediensten) komt neer op het verlenen van toegang via het lokale netwerk van de gevestigde exploitant aan alternatieve carriers om concurrentie te introduceren binnen dit segment van de telecomnetwerken, dat hoofdzakelijk in handen is van gevestigde monopolies. Het is normaal gesproken onmogelijk deze netwerken landelijk te kopiëren.

126. Dit onderzoek kende in 2001 een vervolg met vragenlijsten die in juli naar nieuwkomers op de markt zijn gezonden. Het doel van deze tweede fase van het onderzoek is om de mededingingssituatie op het aansluitnet zes maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Verordening te beoordelen, evenals mogelijk misbruik van machtsposities door gevestigde exploitanten waarmee inbreuk werd gemaakt op artikel 82 van het EG-Verdrag. Deze tweede fase zou de Commissie in staat moeten stellen reeds begin 2002 te beschikken over een uitvoerige beoordeling van de situatie met betrekking tot de ontbundeling van het aansluitnet in de 15 lidstaten en van de problemen waarop nieuwkomers op de markt stuiten bij het verkrijgen van toegang tegen eerlijke en concurrerende voorwaarden.

3.5. Bedrijfstakonderzoek naar huurlijnen

127. De eerste fase van het onderzoek naar huurlijnen bestond uit het verzamelen en analyseren van vergelijkende marktgegevens voor alle lidstaten. In september 2000 presenteerde de Commissie de eerste resultaten van het onderzoek tijdens een openbare hoorzitting in Brussel. Er waren een aantal bezwaren uit mededingingsoogpunt vastgesteld en de Commissie besloot die met een duidelijk communautaire dimensie en grensoverschrijdend karakter aan te pakken en om de behandeling van de resterende bezwaren over te laten aan de nationale autoriteiten.

128. In november 2000 heeft de Commissie vijf zaken ex officio ingeleid [99] om de concurrerende levering van internationale huurlijnen in vijf lidstaten te onderzoeken: België, Griekenland, Italië, Portugal en Spanje. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale onafhankelijke regulerende instanties op telecomgebied in deze lidstaten.

[99] Zaken COMP/38.001 Leased lines Spain, COMP/38.002 Leased lines Portugal, COMP/38.003 Leased lines Italy, COMP/38.004 Leased lines Greece en COMP/38.005 Leased lines Belgium.

129. Aangezien de eerste resultaten van het bedrijfstakonderzoek een vergelijkend karakter hadden en niet actueel waren, heeft de Commissie in 2001 formele informatieverzoeken doen toekomen aan de nationale autoriteiten in die vijf lidstaten en heeft zij met deze autoriteiten tijdens bilaterale bijeenkomsten over de relevante landspecifieke factoren gesproken. De voortdurende samenwerking met de nationale autoriteiten komt in grote lijnen neer op een grondig onderzoek van het mededingingsgedrag van de nationale gevestigde exploitanten met betrekking tot de levering van huurlijnen. In dit stadium onderzoekt de Commissie beweringen dat de prijzen van huurlijnen van de vijf betrokken gevestigde exploitanten zijn verlaagd, en neemt zij andere relevante factoren in aanmerking, zoals het niveau, de redelijkheid en transparantie van kortingen, overeenkomsten over het niveau van de dienstverlening en parameters voor de kwaliteit van de dienstverlening.

3.6. Bedrijfstakonderzoek naar roaming

130. Het bedrijfstakonderzoek is in januari 2000 gestart met als doel een onderzoek in te stellen naar het probleem van prijzen voor roaming, die niet-transparant zijn voor gebruikers, niet-flexibel zijn en niet in verhouding staan tot de transmissiekosten. Hiertoe is vergelijkende informatie ingewonnen over prijzen en kostenniveaus voor alle GSM-exploitanten in de EU. [100] Er is geconstateerd dat zowel de groot- als de kleinhandelsmarkt overwegend nationaal blijven. Uit het onderzoek bleek dat op de meeste nationale groothandelsmarkten voor roaming het concentratiepercentage van de twee gevestigde exploitanten meer dan 90% bedroeg en dat het in het bijzonder op de groothandelsmarkt in de hele EU ontbreekt aan concurrentiedruk.

[100] Er is sprake van roaming wanneer een gebruiker van een mobiele telefoon telefoneert en daarbij een ander netwerk bezoekt dan zijn thuisnetwerk.

131. In het kader van de follow-up van het bedrijfstakonderzoek zijn inspecteurs van de Commissie en functionarissen van de nationale mededingingsautoriteiten op 11 juli gelijktijdig begonnen met onaangekondigde inspecties op locatie bij negen Europese exploitanten van mobiele netwerken die gevestigd zijn in het VK en Duitsland. [101] De verzamelde gegevens worden momenteel geanalyseerd om te bepalen of er voldoende bewijzen zijn ter ondersteuning van een formele vaststelling van inbreuk op de antitrustwetgeving. Daarnaast vindt samenwerking plaats met nationale mededingings- en telecommunicatieautoriteiten om concurrentiebevorderende activiteiten op nationaal niveau te stimuleren.

[101] Persbericht MEMO/01/262 van 11.7.2001.

3.7. Individuele gevallen waarop de artikelen 81 en 82 van toepassing zijn

3.7.1. Identrus

132. Op 31 juli heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan overeenkomsten tussen een aantal grote Europese en niet-Europese banken die een wereldwijd netwerk ('Identrus') tot stand brengen voor de authenticatie van elektronische handtekeningen en andere aspecten van elektronische handelstransacties [102]. De Commissie kwam tot de conclusie dat het Identrus-systeem niet zal leiden tot enige merkbare beperking van de mededinging. Het brengt met name geen risico van uitsluiting met zich mee, het zal druk van concurrerende systemen ondervinden, en deelnemers staat het vrij zich aan te sluiten bij andere soortgelijke systemen. Uit de goedkeuringsbeschikking van de Commissie blijkt hoeveel belang zij hecht aan de ontwikkeling van concurrerende, met elektronische handel verwante markten.

[102] Zaak COMP/37.462, PB L 249 van 19.9.2001.

3.7.2. Intelsat

133. Op 1 juni heeft de Commissie een negatieve verklaring aan Intelsat doen toekomen voor zijn herstructurering van een intergouvernementele organisatie naar een commercieel bedrijf. Intelsat was opgezet als een overheidscollectief dat wereldwijd satellietcommunicatie moest bieden in een tijd waarin nog geen sprake was van liberalisering van de telecommunicatie. Naarmate de telecommunicatiemarkten zich verder ontwikkelden en andere satellietexploitanten de markt betraden, werd de opzet van Intelsat, zowel in commercieel opzicht als qua concurrentievermogen, minder geschikt. Uit het onderzoek en de analyse van de Commissie bleek dat de herstructurering geen merkbare beperking van de mededinging veroorzaakte, met daarbij de vermelding dat Intelsat binnen twee jaar na de privatisering een beursintroductie zou uitvoeren. Deze conclusie kwam overeen met de conclusies in voorgaande zaken waarbij andere intergouvernementele satellietorganisaties betrokken waren, namelijk de maritieme satellietorganisatie Inmarsat [103] en de Europese satellietorganisatie Eutelsat [104].

[103] Persbericht IP/98/923, 22.08.1998.

[104] Persbericht IP/00/1360, 27.11.2000.

3.7.3. Wanadoo

134. Op 19 december deed de Commissie een mededeling van punten van bezwaar toekomen aan Wanadoo Interactive, een dochteronderneming van France Télécom die verantwoordelijk is voor het verlenen van toegang tot internet. [105] Op dit moment is de Commissie van mening dat deze onderneming haar diensten op het gebied van zeer snelle toegang tot internet via de ADSL-technologie levert tegen een prijs die onder de marginale kosten ligt (en ook onder de variabele kosten), wat misbruik van een machtspositie kan inhouden. Dit mogelijke misbruik heeft in heel 2001 plaatsgevonden, een periode die beslissend was voor de start van breedbanddiensten voor particulieren in Frankrijk, en heeft daardoor de concurrenten van Wanadoo benadeeld.

[105] Persbericht IP/01/1899, 21.12.2001.

4. Vervoer

4.1. Luchtvervoer

135. De Commissie heeft in 2001 een aantal luchtvaartallianties onderzocht. In het algemeen is de Commissie van mening dat luchtvaartallianties voordelen met zich mee kunnen brengen voor passagiers, doordat netwerken worden uitgebreid en de efficiëntie toeneemt. Allianties kunnen echter ook de mededinging op individuele routes beperken, waardoor er veelal corrigerende maatregelen nodig zijn die dit tegengaan.

4.1.1. British Midland/Lufthansa/SAS [106]

[106] Zaak COMP/37.812, Mededeling van 14.3.2001, PB C 83 van 14.3.2001.

136. Op 1 maart 2000 hebben British Midland International, Lufthansa en SAS een joint venture-overeenkomst aangemeld, waarin zij waren overeengekomen hun diensten binnen de EER van en naar London Heathrow Airport en Manchester International Airport te coördineren. De Commissie heeft deze overeenkomst in nauwe samenwerking met de Britse mededingingsautoriteiten onderzocht. Op 12 juni 2001, nadat de partijen een aantal verbintenissen hadden aangeboden, deelde de Europese Commissie de partijen mee dat hun een vrijstelling voor zes jaar werd verleend voor hun joint venture-overeenkomst, overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Verordening 3975/87.

137. De joint venture-overeenkomst bepaalt dat Lufthansa het exclusieve recht krijgt voor de exploitatie van vluchten op vrijwel alle routes tussen Londen en Manchester aan de ene kant en Duitse luchthavens aan de andere kant. Ook SAS krijgt het exclusieve recht voor het luchtverkeer tussen Londen/Manchester en de Scandinavische landen. Deze beperking werd problematisch geacht voor het traject Londen-Frankfurt, dat, met 2,1 miljoen herkomst- en bestemmingspassagiers in 1999, een van de drukste van Europa is. De Commissie kwam tot de conclusie dat de terugtrekking van British Midland van de route Londen-Frankfurt een merkbare beperking van de mededinging met zich meebrengt op zowel de markt voor niet-tijdgevoelige (vakantie)passagiers als op die voor tijdgevoelige (zakelijke) klanten.

138. In haar analyse op grond van artikel 81, lid 3, kwam de Commissie tot de conclusie dat het algemene effect van de overeenkomst, wat de doeltreffendheid en de mededinging betreft, positief is. Zij resulteert in een reorganisatie en uitbreiding van de bestaande netwerken van de partijen, biedt Lufthansa en SAS de mogelijkheid te wedijveren om het binnenlandse luchtverkeer in het VK en om het verkeer tussen het VK en Ierland, en stelt hen in staat om passagiers te vervoeren van elk willekeurig punt in het STAR-netwerk naar regionale bestemmingen binnen het VK. Verder leidt de overeenkomst tot een toename in de netwerkconcurrentie. Als gevolg van de overeenkomst kon British Midland beginnen met het aanbieden van nieuwe diensten tussen Londen en Barcelona, Lissabon, Madrid, Milaan en Rome.

139. Om aan de bezwaren van de Commissie inzake mededinging tegemoet te komen, zijn de partijen een aantal verbintenissen aangegaan. Zij hebben zich er met name toe verbonden, 'slots' op de luchthaven van Frankfurt ter beschikking te stellen, zodat nieuwkomers in de gelegenheid worden gesteld dagelijks vier vluchten uit te voeren. De Commissie heeft een marktonderzoek uitgevoerd om zich ervan te vergewissen dat de slots daadwerkelijk door concurrenten zouden worden gebruikt.

140. De Commissie heeft eveneens onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen Austrian Airlines en Lufthansa. Op 14 december 2001 publiceerde zij een Mededeling op basis van artikel 16 van Verordening nr. 3975/87 [107], waarin zij haar voornemen uiteenzette om vrijstelling te verlenen voor de samenwerking op basis van de corrigerende maatregelen die de partijen bereid waren te nemen.

[107] PB C 356 van 14.12.2001, blz. 5.

141. Voorts heeft de Commissie haar onderzoeken naar de transatlantische allianties Lufthansa/United en KLM/Northwest voortgezet. Zij heeft ook, in nauwe samenwerking met het UK Office of Fair Trading (de Britse mededingingsautoriteit) een nieuw onderzoek ingesteld naar de voorgenomen transatlantische alliantie BA/AA. Beschikkingen over al deze allianties worden in 2002 verwacht.

4.1.2. SAS/Maersk Air [108]

[108] Beschikking van de Commissie van 18.7.2001 in zaak COMP/37.444 SAS Maersk Air, PB L 265, 5.10.2001.

142. Zie hoofdstuk I.B.1.1.

4.1.3. Overleg over vrachtvervoertarieven binnen de IATA

143. De conferenties over vrachtvervoertarieven binnen de IATA vormen een forum waar luchtvaartmaatschappijen bijeenkomen om afspraken te maken over tarieven voor het vervoeren van vracht.

144. Tot juni 1997 genoot dit systeem een groepsvrijstelling krachtens Verordening nr. 1617/93 [109] van de Commissie, die Europese luchtvaartmaatschappijen in feite in staat stelde een overeenkomst te bereiken inzake vrachtvervoertarieven binnen de EER. Deze groepsvrijstelling is ingetrokken door Verordening nr. 1523/96 van de Commissie van 24 juli 1996. De belangrijkste reden dat de Commissie de groepsvrijstelling introk, was dat de tarieven die tijdens de conferenties over vrachtvervoertarieven waren vastgesteld, veel hoger bleken te zijn dan de markttarieven en dat het systeem niet langer van wezenlijk belang leek om 'interlining' [110] mogelijk te maken binnen de EER.

[109] PB L 155 van 26.6.1993.

[110] 'Interlining' doet zich voor wanneer een vracht gedurende (een deel van) de reis wordt vervoerd door een andere luchtvaartmaatschappij dan die waarmee de klant een contract heeft.

145. Na de intrekking van de groepsvrijstelling meldde de IATA het systeem aan en verzocht ze om een individuele vrijstelling. [111] Het belangrijkste argument van de IATA voor de tariefconferenties was dat ze de interlining van vracht vereenvoudigen. De vrachtvervoertarieven die tijdens het overleg over de tarieven zijn vastgesteld worden namelijk op groothandelsniveau gebruikt om de vergoeding voor iedere luchtvaartmaatschappij te berekenen voor zijn aandeel in een interlining-actie.

[111] Zaak COMP/36.563.

146. In een mededeling van punten van bezwaar die de Commissie in mei 2001 aan de IATA heeft gezonden, nam zij het voorlopige standpunt in dat de conferenties over vrachtvervoertarieven van de IATA onder artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag vielen. In haar analyse op grond van artikel 81, lid 3, stemde de Commissie in met het feit dat de conferenties over vrachtvervoertarieven de voorziening van een veelomvattend interlining-systeem binnen de EER vereenvoudigden. Zij was echter van mening dat de IATA niet had kunnen aantonen dat dit beperkende systeem nog steeds onontbeerlijk was voor het aanbod aan klanten van efficiënte interlining-diensten binnen de EER.

147. In reactie op de mededeling van punten van bezwaar stemde de IATA ermee in de gemeenschappelijke vaststelling van vrachtvervoertarieven binnen de EER te beëindigen. Concreet betekent dit dat, met ingang van het begin van het jaar 2002, de vrachtvervoertarieven die door iedere luchtvaartmaatschappij afzonderlijk worden vastgesteld in de plaats komen van de tijdens de tariefconferenties gemeenschappelijk vastgestelde tarieven.

148. Hierop besloot de Commissie deze zaak te beëindigen. De Commissie deed de IATA ook een administratieve brief toekomen met een bepaald aantal andere administratieve en technische voorstellen in de vervoerssector die interlining vereenvoudigen en op een ander vlak liggen dan het vaststellen van vervoertarieven.

4.1.4. Overleg over passagiersvervoertarieven binnen de IATA

149. Luchtvaartmaatschappijen binnen de Gemeenschap hebben een groepsvrijstelling gekregen die het hun mogelijk maakt overleg te plegen over passagierstarieven bij geregelde luchtdiensten, voorzover het tarieven voor interlining betreft (Verordening (EEG) nr. 1617/93 van de Commissie). Van interlining is sprake wanneer een passagier gedurende (een deel van) zijn reis wordt vervoerd door een andere luchtvaartmaatschappij dan die waarbij hij zijn reis heeft geboekt.

150. In de praktijk geldt de vrijstelling voor overleg over passagiersvervoertarieven voor de activiteiten van slechts één organisatie - de International Air Transport Association (IATA). De IATA organiseert een aantal keren per jaar conferenties over passagiersvervoertarieven, tijdens welke de interlining-tarieven voor alle regio's van de wereld worden vastgesteld. Alle nationale luchtvaartmaatschappijen uit de EER en een aantal regionale luchtvaartmaatschappijen nemen deel aan de tariefconferentie voor Europa. Luchtvaartmaatschappijen die lid zijn van de conferenties over passagierstarieven kunnen aan interlining doen met elk van de andere luchtvaartmaatschappijen tegen de tarieven die tijdens deze conferenties zijn vastgesteld. Er worden zowel tarieven voor business class als voor full economy class overeengekomen voor alle stedenparen in de EER voor de duur van één jaar. Voor sommige stedenparen worden ook APEX- en andere kortingstarieven overeengekomen. Deze tarieven worden toegepast in combinatie met een wegingssysteem, dat bekend staat als de Multilateral Prorate Agreement, om te bepalen hoeveel een luchtvaartmaatschappij ontvangt voor het vervoeren van een interlining-passagier over een willekeurig reisonderdeel.

151. In februari 2001 publiceerde Directoraat-generaal Concurrentie een discussienota die probeerde te inventariseren of de conferenties over passagiersvervoertarieven van de IATA een vrijstelling zouden moeten blijven krijgen. In juni 2001 verlengde de Commissie de huidige groepsvrijstelling voor de passagierstariefconferenties voor de periode van een jaar, terwijl zij de toekomstige aanpak nog in beraad houdt. De tariefconferenties vormen een duidelijke beperking van de mededinging in die zin dat ze het vaststellen van prijzen omvatten. Ze strekken echter de klanten tegelijkertijd tot voordeel doordat deze de mogelijkheid wordt geboden één enkel kaartje te kopen voor een reis waarbij verschillende luchtvaartmaatschappijen betrokken zijn. In de discussienota werd uitgegaan van de veronderstelling dat interlining zowel economische voordelen als voordelen voor de consument met zich meebrengt en werd de vraag gesteld of de beperkingen van de mededinging, die inherent zijn aan de conferenties over passagierstarieven, noodzakelijk zijn om deze voordelen te garanderen.

4.2. Zeevervoer

152. In het jaar 2001 hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan in het mededingingsbeleid voor lijnvaartondernemingen, zowel binnen de EU als op internationaal vlak.

4.2.1. Herziene TACA

153. Op 29 november 2001 heeft de Commissie een bekendmaking gepubliceerd waarin zij aangaf voornemens te zijn een vrijstelling te verlenen voor de op het inlandvervoer betrekking hebbende onderdelen van de herziene Trans-Atlantic Conference Agreement ('de herziene TACA-overeenkomst') en derde partijen 30 dagen de tijd gaf om hun opmerkingen kenbaar te maken. Dit is een vervolg op de beschikking van de Commissie van augustus 1999 waarin zij zich niet verzette tegen de op het inlandvervoer gerichte aspecten van de overeenkomst, maar ernstige twijfels had met betrekking tot het zeevervoer.

154. In de periode na augustus 1999 heeft het onderzoek van de Commissie zich voornamelijk gericht op de controle van de voorwaarden voor het uitwisselen van informatie tussen de leden van de conference, waarbij bepaald moest worden of deze voorwaarden niet zodanig zijn dat ze de vertrouwelijkheid van individuele servicecontracten die zijn afgesloten tussen afzonderlijke vervoerders en verladers, in gevaar brengen. De vrije en wijdverbreide beschikbaarheid van dergelijke contracten is, naar de mening van de Commissie, cruciaal wat betreft de garantie dat de leden van de herziene TACA daadwerkelijk aan mededinging onderworpen blijven. Om te beoordelen of dit inderdaad het geval is, heeft de Commissie terdege rekening gehouden met de conclusie die de Amerikaanse Federal Maritime Commission trok in zijn verslag over het effect van de US Ocean Shipping Reform Act, namelijk dat momenteel slechts ongeveer tien procent van alle vracht die wordt vervoerd door de leden van de herziene TACA wordt vervoerd op basis van het conferencetarief. De overige 90 procent wordt vervoerd op basis van een servicecontract.

155. In reactie op de bezwaren van de Commissie hebben de partijen van de TACA belangrijke wijzigingen aangebracht in de regels van de conference wat betreft de uitwisseling van informatie, en zijn ze bepaalde verbintenissen aangegaan. De Commissie heeft, in afwachting van de opmerkingen van derde partijen, het voorlopige standpunt ingenomen dat deze wijzigingen en verbintenissen, in combinatie met het duidelijke bewijs van interne en externe concurrentie, voldoende zijn om de ernstige twijfels die zij in augustus 1999 heeft geuit, weg te nemen.

156. De zaak rond de herziene TACA heeft ook als verdienste gehad dat de kwestie van het capaciteitsbeheer onder de aandacht werd gebracht. De 'conference'-overeenkomst bevat een algemene bepaling naar het voorbeeld van artikel 3, onder d, van Verordening 4056/86 van de Raad, volgens welke een conference de capaciteit mag regelen die door elk van zijn leden wordt aangeboden. De herziene TACA maakte van deze mogelijkheid gebruik in het laagseizoen van Kerstmis en nieuwjaar 2000/2001. Het capaciteitsprogramma, dat een periode van vijf weken besloeg en bij de Commissie was aangemeld, gaf deze laatste de gelegenheid haar standpunt inzake de reikwijdte van artikel 3, onder d, helder te krijgen. De overwegingen van de Commissie luidden aldus onder meer dat een 'conference'-Capacity Management Programme ('conference'-programma voor capaciteitsbeheer) niet mocht worden gebruikt om een kunstmatig hoogseizoen te creëren en dat een capaciteitsverlaging niet mocht worden gecombineerd met een stijging van het conferencetarief. De partijen in de herziene TACA verplichtten zich tot de naleving van deze richtsnoeren.

157. De reikwijdte van artikel 3, onder d, stond ook ter discussie in een zaak betreffende de Far Eastern Freight Conference (de FEFC). In oktober 2001 besloten de partijen van de FEFC een zes maanden durende regeling voor het gecoördineerd uit de vaart nemen van schepen uit te voeren. De bedoeling van deze regeling was een oplossing te vinden voor de gezamenlijke effecten van een ingrijpende afname van de vraag op de route Europa-het Verre Oosten en de inzet op grote schaal van nieuwe capaciteit. In een waarschuwingsbrief aan de partijen gaf de Commissie aan dat zij van mening was dat het FEFC-programma niet onder artikel 3, onder d, viel, zoals dit artikel door de Commissie is geïnterpreteerd in haar beschikkingen inzake de TAA [112] en EATA [113]. Volgens de Commissie ontbeerde het programma met name de toegestane doelstelling van het aanpakken van kortetermijnschommelingen in de vraag. Het programma zou evenmin in aanmerking komen voor een individuele vrijstelling, aangezien alle eventuele voordelen voor vervoergebruikers ruimschoots teniet zouden worden gedaan door het negatieve effect van het programma op de kosten van de gebruikers. In reactie op de waarschuwingsbrief hebben de leden van de FEFC hun regeling voor een gecoördineerde terugtrekking onmiddellijk afgeschaft.

[112] Beschikking van de Commissie van 19 oktober 1994 in zaak nr. IV/34.446 Trans Atlantic Agreement, PB L 376 van 31.12.1994.

[113] Beschikking van de Commissie van 30 april 1999 in zaak nr. IV/34.250 Europe Asia Trades Agreement, PB L 193 van 26.7.1999.

4.2.2. Consortia

158. De Commissie heeft in 2001 een vergunning verleend aan twee consortiumovereenkomsten, [114] en bevestigde daarmee dat dergelijke uitvoeringsovereenkomsten in het algemeen bijdragen aan een logischer organisatie van zeevervoersdiensten, en ook nog aanzienlijke voordelen opleveren voor de vervoergebruikers.

[114] Zaak COMP/37.982 Grand Alliance/Americana Consortium en zaak COMP/38.021 Europe to Caribbean Consortium.

4.2.3. OESO-rapport over de lijnvaart

159. Internationaal gezien was de publicatie van een ontwerp-rapport van de OESO over het mededingingsbeleid in de lijnvaart de belangrijkste gebeurtenis van het jaar. In dit rapport, dat tijdens een OESO-workshop in december 2001 is besproken, wordt de reden ter discussie gesteld voor het handhaven van een antitrustvrijstelling voor collectieve activiteiten inzake de vaststelling van prijzen van de lijnvaartmaatschappijen en wordt landen die lid zijn, aangeraden hun huidige wetgeving op dit gebied te herzien. De Commissie beschouwt het rapport als een welkome bijdrage aan het debat en zal zich verder bezinnen op de gevolgen ervan voor de EU-lijnvaartwetgeving.

4.2.4. P&O/Stena

160. In de kustvaartsector was het hoogtepunt van 2001 de beschikking van de Commissie inzake het verlengen van de vrijstelling voor de gemeenschappelijke onderneming van P&O en Stena Line ten behoeve van de veerbootdiensten over Het Kanaal. De oorspronkelijke driejarige vrijstelling was verleend op 26 januari 1999 en de partijen hadden op 22 december 2000 een verlenging aangevraagd. Uit het onderzoek van de Commissie bleek onder meer dat de marktkenmerken zodanig waren dat verwacht kon worden dat de belangrijkste exploitanten op de markt met elkaar zouden concurreren en dat de prijsstijgingen die hadden plaatsgevonden, aan andere omstandigheden konden worden toegedicht dan aan het bestaan van de gemeenschappelijke onderneming. De Commissie trok dan ook de conclusie dat er geen redenen waren zich te verzetten tegen een automatische verdere vrijstelling voor zes jaar, de standaardperiode krachtens de van toepassing zijnde zeevervoerverordening. De gemeenschappelijke onderneming wordt derhalve tot 7 maart 2007 als vrijgesteld beschouwd.

4.3. Spoorwegen

161. In februari hebben de Raad en het Parlement ten langen leste de drie richtlijnen goedgekeurd die samen het spoorwegpakket vormen [115]. Dit pakket verleent, tot 2008, toegangsrechten aan alle soorten internationaal goederenvervoer per spoor die plaatsvinden via een gespecificeerd Trans-Europees netwerk voor goederenvervoer per spoor, en daarna aan al het desbetreffende vervoer dat over het hele EU-netwerk plaatsvindt. Het pakket omvat ook communautaire vergunningen voor treinexploitanten; gedetailleerde regels voor heffingen voor infrastructuur, de toewijzing van treinpaden en veiligheidscertificering; en de eis op nationaal niveau een onafhankelijke instantie in te stellen die toezicht houdt op het heffings-/toewijzingsproces en die klachten in behandeling neemt.

[115] Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap.

162. In juni heeft de Commissie een formele procedure ingeleid tegen Ferrovie dello Stato (FS) in een zaak betreffende de markttoegang [116]. In haar mededeling van punten van bezwaar stelde de Commissie dat de herhaalde en langdurige weigering van FS om GVG, een kleine Duitse spoorwegexploitant, toegang te verlenen, gelijk stond aan misbruik van een machtspositie.

[116] Zaak COMP/37.685.

163. In oktober waarschuwde de Commissie Deutsche Bahn (DB) met betrekking tot de discriminatie van een particuliere exploitant [117]. In deze andere zaak waarbij GVG betrokken was, concludeerde de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar dat DB zich schuldig had gemaakt aan drievoudig machtsmisbruik. Allereerst maakte DB onderscheid in zijn tractietarieven. Ten tweede weigerde DB vervolgens in het geheel tractie te leveren. En ten derde stelde DB als eis dat GVG personeel van DB moest inhuren.

[117] IP/01/1415 van 15.10.2001.

164. De Commissie heeft intussen in haar witboek Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen [118] aangekondigd dat zij voornemens is meer wetgevingsvoorstellen in te dienen voor de liberalisering van markttoegang door het openstellen van de nationale markten voor goederenvervoer voor cabotagevervoer, en daarmee de interne markt voor het goederenvervoer per spoor te voltooien.

[118] COM(2001)370 def. van 12.9.2001.

5. Media

5.1. Het uitzenden van sportwedstrijden

5.1.1. UEFA-uitzendregels

165. Toegang tot de markten voor televisie-uitzendingen, met name betaaltelevisie- en pay-per-view-markten, blijkt sterk afhankelijk van de toegang tot rechten op aantrekkelijke programma's en technologie. In het afgelopen jaar is in verscheidene zaken onderzocht in hoeverre sportrechten markten voor televisie-uitzendingen kunnen afschermen. In de beschikking inzake de UEFA-uitzendregels, [119] bijvoorbeeld, werd verhinderd dat de regels enig merkbaar effect op de markten voor televisie-uitzendingen zouden hebben, door het aantaal uren waarin omroeporganisaties voetbal uit een bepaald land of een bepaald toernooi niet mochten uitzenden, te beperken. De aanvankelijk aan de Commissie voorgelegde UEFA-regels betreffende de uitzending van sportwedstrijden waren zeer ingewikkeld en hadden een zeer grote draagwijdte. Het uitzenden van wedstrijden was gedurende het hele weekend verboden. Na tussenkomst van de Commissie heeft de UEFA de regels vereenvoudigd en het aantal geblokkeerde uren drastisch verminderd. Met ingang van het seizoen 2000/2001 stellen de nieuwe UEFA-regels de nationale voetbalbonden in staat de uitzending van sportevenementen op hun grondgebied gedurende tweeëneenhalf uur op zaterdag of zondag te verhinderen op het tijdstip waarop de belangrijkste nationale wedstrijden worden gespeeld. Evenzo verhindert de scheiding van regelgevende en commerciële taken van de FIA, en meer in het bijzonder de inkorting van contracten voor de uitzending van Formule I-races, dat deze uitzendcontracten de nationale uitzendmarkten voor ongecodeerde uitzendingen en betaaltelevisie verstoren. [120] Er zal nauwlettend toezicht op de sector worden gehouden, met name wat betreft de ontwikkelingen op downstream-markten voor televisie-uitzendingen.

[119] PB L 171 van 26.6.2001, blz. 12.

[120] Persbericht IP/01/1523, 30.10.2001.

5.1.2. UEFA Champions League

166. De Commissie is ook een onderzoek gestart naar de manier waarop rechten worden verkocht, in plaats van naar de voorwaarden waaronder ze worden verkocht. Zij heeft de UEFA een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen met betrekking tot de collectieve verkoop van de uitzendrechten voor de latere ronden van de UEFA Champions League. De collectieve verkoop van deze rechten op basis van exclusiviteit brengt het risico met zich mee dat de levering van dergelijke rechten wordt beperkt, waarmee de uitzending van voetbalwedstrijden op downstream-markten voor televisie-uitzendingen wordt beperkt; met de verkoop op basis van exclusiviteit van dergelijke rechten bestaat namelijk het risico dat de mededinging op deze markten wordt verstoord.

5.2. Overige kwesties

5.2.1. Maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer

167. Het beheer van rechten door maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer is van oudsher in handen van nationale maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer die een monopoliepositie hebben gehad op nationale markten. De ontwikkeling van internet zet deze situatie op losse schroeven, aangezien een dienst die beschikbaar wordt gesteld via internet in theorie overal ter wereld beschikbaar is. De maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer zijn dan ook begonnen te onderzoeken hoe rechten moeten worden beheerd in deze onbegrensde omgeving. De Commissie heeft in augustus een bekendmaking gepubliceerd in de zin van artikel 19, lid 3, met betrekking tot een overeenkomst tussen maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer voor het beheer van rechten van gelijktijdige uitzending via traditionele uitzendmiddelen en via internet. Deze overeenkomst zou de monopoliepositie van iedere maatschappij voor collectief auteursrechtenbeheer wat betreft haar nationale repertoire niet wijzigen, maar leidt wel tot concurrentie tussen maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer voor de downstream-levering van een globale vergunning voor gebruikers.

5.2.2. Cd's/dvd's

168. Verticale problemen werden onderzocht met betrekking tot de distributie en de prijzen van cd's. De Commissie stuitte hier op bewijzen voor een beperkte prijsbinding in de detailhandel - een praktijk die ingevolge het onderzoek van de Commissie spoedig werd beëindigd.

169. De Commissie is ook begonnen met een onderzoek naar een mogelijk belangrijke zaak voor consumenten, die zowel horizontale als verticale beperkingen kan omvatten, namelijk het systeem van regionale codering van dvd's. In deze zaak onderzoekt de Commissie de horizontale overeenkomst inzake de dvd-standaard, die het regionale-coderingssysteem omvat, samen met verticale overeenkomsten voor het verlenen van technologie- en know-howlicenties om die standaard te gebruiken.

6. Distributie van motorvoertuigen

170. Op het gebied van de distributie van auto's heeft de Commissie zich in 2001 voornamelijk gericht op:

- de voortzetting van de evaluatie van Verordening 1475/95 [121], in aansluiting op het evaluatieverslag dat de Commissie op 15 november 2000 heeft goedgekeurd [122],

[121] Verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85 (nu 81), lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PB L 145 van 29.6.1995.

[122] Verslag van de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel 85 (nu 81), lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, COM(2000)743 def., 15.11.2000; zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punten 112-115.

- het opstarten van het denkproces met betrekking tot de eventuele goedkeuring van een specifieke regeling voor de distributie van auto's na afloop van de werkingsduur van Verordening 1475/95 in september 2002,

- de controle op de toepassing van Verordening 1475/95, met onder meer de goedkeuring van twee beschikkingen waarbij wegens inbreuk geldboetes werden opgelegd.

6.1. De voorbereiding van een nieuwe specifieke regeling voor de distributie van auto's

171. Tot en met 30 september 2002, het einde van haar geldigheidsduur, verleent Verordening 1475/95 vrijstelling van het verbod van artikel 81, lid 1, voor de overeenkomsten inzake exclusieve en selectieve distributie van motorvoertuigen met meer dan drie wielen waarmee fabrikanten dealers aanwijzen in exclusieve contractgebieden; deze dealers kunnen voertuigen verkopen aan eindgebruikers of aan hun tussenpersonen, en aan andere dealers die door de fabrikant zijn erkend.

172. Ter herinnering: de conclusie van het evaluatieverslag luidde dat de verhoopte doelstellingen van Verordening 1475/95 slechts gedeeltelijk waren bereikt en dat de uitgangspunten waarop deze was gebaseerd niet meer honderd procent geldig waren.

173. Alvorens een beslissing te nemen over de regelgeving die het beste de problemen kan oplossen die in het evaluatieverslag van de vrijstellingsverordening wat betreft de distributie van auto's zijn vastgesteld, heeft de Commissie een studie opgezet die het economisch effect van vijf mogelijke regelgevingsscenario's op alle belanghebbende partijen moest vaststellen en meten [123]. Het betreft een zuiver adviserende studie, die geen enkele aanbeveling bevat aangaande toekomstige regelgeving.

[123] Nadere gegevens over deze studie kunnen worden geraadpleegd op de internet-site van het Directoraat-generaal Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/distribution/. De studie is na een openbare aanbesteding gegund aan Andersen Consultancy. De studie is gepubliceerd op het bovengenoemde internetadres.

174. De studie naar de economische gevolgen analyseert de effecten op de concurrentie tussen verschillende merken (interbrand) en binnen één merk (intrabrand), op de totstandkoming van belemmeringen voor de integratie van de interne markt en de effecten op de concurrentie op de markt van de service na de verkoop. Deze effecten zijn geanalyseerd om de gevolgen ervan te bepalen voor de fabrikanten, hun officiële distributienet, de erkende herstellers, de onafhankelijke herstellers, de consumenten, en de producenten van reserveonderdelen en diagnostische systemen.

175. Naast deze vijf regelgevingsscenario's zijn verscheidene specifieke onderwerpen, die tot de mogelijke variabelen voor elke scenario worden gerekend, elk op zich en in het kader van ieder passend scenario geanalyseerd (zoals multi-merkenverkoop en de koppeling tussen verkoop en na de verkoop).

176. Daarnaast is een studie naar de verwachtingen van de consumenten besteld, teneinde hun standpunt ten aanzien van het huidige systeem voor de distributie van voertuigen en ten aanzien van mogelijke alternatieven voor de toekomst [124] te bepalen. Deze twee studies completeren het evaluatieproces van de Commissie inzake de vrijstellingsverordening. Zij vormen een aanvulling op twee andere, in 2000 uitgevoerde studies naar de band tussen de verkoop van nieuwe voertuigen en de dienstverlening na verkoop en de prijsverschillen in de Gemeenschap [125]. Al deze studies leveren nuttige informatie voor de totstandkoming van het toekomstige stelsel voor de distributie van auto's.

[124] 'Customer Preferences for existing and potential Sales and Servicing Alternatives in Automotive Distribution' (voorkeuren van klanten voor bestaande en potentiële verkoop- en service-alternatieven in de distributie van auto's), Dr. Lademann & Partner, beschikbaar op http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/distribution.

[125] Deze twee studies kunnen worden geraadpleegd via de internet-site van het Directoraat-generaal Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/. 'Lien naturel entre vente et après-vente' (een natuurlijke band tussen verkoop en service) is uitgevoerd door Autopolis, 'Analyse économique des différences de prix dans la Communauté' (economische analyse van de prijsverschillen in de Europese Unie) door Hans Degryse en Frank Verboven (KU Leuven en CEPR). Zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punt 113.

177. Wanneer de Commissie de conclusies van de studies die op haar verzoek zijn uitgevoerd, heeft geanalyseerd, zal zij aan het begin van het jaar 2002 een voorstel doen voor het toekomstige stelsel voor de distributie van auto's dat na september 2002 moet ingaan. Het spreekt voor zich dat de Commissie ook alle andere beschikbare informatiebronnen raadpleegt [126].

[126] Een van deze bronnen wordt gevormd door de studie waartoe opdracht is gegeven door de Association des Constructeurs Européens de l'Automobile (bond van Europese automobielfabrikanten, ACEA), die eveneens de economische effecten van alternatieve distributiestelsels behandelt.

6.2. Algemene evaluatie van de toepassing van de vrijstellingsverordening betreffende de prijzen van nieuwe auto's

178. Zoals ieder jaar vergelijkt de Commissie ook dit jaar de prijzen exclusief belasting van de nieuwe auto's in de Gemeenschap [127]. Deze vergelijking wordt jaarlijks in maart en in november gemaakt, op basis van de verkoopprijs die door de fabrikanten voor iedere lidstaat van de Gemeenschap wordt aanbevolen.

[127] Deze vergelijking wordt verplicht gesteld in artikel 11 van de vrijstellingsverordening.

179. De situatie op 1 mei 2001 laat zien dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk, net als in november 2000 en ondanks de aanhoudende waardevermindering van het pond sterling ten opzichte van de euro, nog steeds hoger lagen dan die in de eurozone, hoewel ze waren gedaald of stabiel waren gebleven. Duitsland en Oostenrijk blijven de duurste landen in de eurozone. De Commissie heeft opnieuw vastgesteld dat de afwijking van de gemiddelde prijs in de eurozone duidelijk meer dan 20% was in de goedkoopste segmenten (A t/m D), terwijl het grote aantal modellen in de segmenten B t/m D normaal gesproken een blijk is van een flinke concurrentie. Over het algemeen vormen Griekenland, Finland, Spanje, Nederland en Denemarken de markten waar de prijzen exclusief belasting van nieuwe auto's het laagst zijn. [128]

[128] Zie persberichten van de Commissie IP/01/227, 12.9.2001 en IP/01/1051, 23.7.2001

180. Deze prijsverschillen overschrijden duidelijk de limiet die is vastgelegd in de Mededeling van de Commissie met betrekking tot Verordening 123/85 [129], namelijk 12% [130]. Deze mededeling is nog altijd van kracht en verschaft toelichting bij bepaalde kwesties die in Verordening 1475/95 aan de orde komen, namelijk de prijsverschillen. Bij overschrijding van deze limiet zou de Commissie het vrijstellingsvoordeel kunnen intrekken, als de prijsverschillen hun oorsprong vinden in de door Verordening 1475/95 vrijgestelde verplichtingen [131].

[129] Mededeling van de Commissie met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 123/85 van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85 (nu 81), lid 3, van het EG-Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, hoofdstuk II.1, PB C 17 van 18.1.1985.

[130] Het verschil mag echter zes punten groter zijn dan deze 12% gedurende een periode van minder dan een jaar of voor een verwaarloosbaar deel van de auto's.

[131] Zie artikel 8 en overweging 31 van de Verordening.

181. Deze aanzienlijke prijsverschillen verklaren waarom veel consumenten hun auto in andere landen van de Gemeenschap blijven kopen. Dat verloopt evenwel niet zonder problemen, hetgeen blijkt uit het constante aantal consumenten dat zich, meestal vanwege buitensporig lange levertijden, bij de Commissie beklaagt.

6.3. Toepassing van de vrijstellingsverordening in 2001

182. De Commissie gaf in 2001 twee beschikkingen waarbij wegens inbreuken geldboetes werden opgelegd aan twee autofabrikanten, Volkswagen en DaimlerChrysler. Zij verleende eveneens haar goedkeuring aan het nieuwe distributiesysteem van Porsche.

6.3.1. Volkswagen [132]

[132] Zaak COMP/36.693 Volkswagen, Beschikking van de Commissie van 29.6.2001 (PB L 262 van 2.10.2001).

183. De Commissie gaf een beschikking waarbij Volkswagen een geldboete werd opgelegd van 30,96 miljoen EUR voor verticale prijsbinding in Duitsland voor de nieuwe VW Passat. Volkswagen had in 1996 en 1997 zijn Duitse dealers een rondschrijven gestuurd met de mededeling dat ze dit model niet mochten verkopen tegen prijzen die onder de aanbevolen catalogusprijs lagen. Anders dan in de voorgaande beschikking inzake Volkswagen gaat het bij deze tweede beschikking niet om maatregelen die zijn gericht op het belemmeren van grensoverschrijdende transacties. Verticale prijsbinding is echter een volstrekt verboden beperking. Dit is de eerste beschikking inzake verticale prijsbinding in de automobielsector.

6.3.2. DaimlerChrysler [133]

[133] Zaak COMP/36.264 DaimlerChrysler; persbericht IP/01/1394, 10.10.2001.

184. Nadat de Commissie klachten had ontvangen van consumenten, leidde zij ambtshalve een procedure in tegen DaimlerChrysler. Op 10 oktober gaf de Commissie een beschikking waarbij DaimlerChrysler een geldboete werd opgelegd van 71,825 miljoen EUR voor verscheidene inbreuken op artikel 81 van het EG-Verdrag. De eerste inbreuk bestaat uit belemmeringen van de parallelhandel in Duitsland die DaimlerChrysler en de leden van diens Duitse distributienetwerk zijn overeengekomen. De toepassing van artikel 81 op deze beperkingen tussen DaimlerChrysler en zijn Duitse agenten is een gevolg van het feit dat deze agenten een aanzienlijk commercieel risico dragen bij de activiteiten die zij uitvoeren [134]. De tweede inbreuk bestaat uit de beperking van de verkoop aan onafhankelijke leasingbedrijven in Duitsland en Spanje. Tot slot nam DaimlerChrysler deel aan een prijsafspraak in België die erop was gericht de aan klanten verleende kortingen te verlagen.

[134] Volgens de Richtsnoeren inzake verticale beperkingen (PB C 291 van 13.10.2000, blz. 1) bestaat het enige relevante criterium om te bepalen of artikel 81, lid 1, van toepassing is op de activiteiten van handelsagenten en commissionairs, uit de vraag of de agent het risico draagt dat is verbonden aan de verkoop van goederen of diensten waarbij hij een rol speelt. In deze zaak werden kortingen die door agenten waren verleend, van zijn provisie afgehaald, droegen agenten de verantwoordelijkheid met betrekking tot het vervoer; bovendien kochten zij de toonzaalmodellen - een belangrijk percentage van het totale aantal verkochte auto's - en financierden zij het aanhouden van de voorraden reserveonderdelen. Het contract verplichtte hen tot de levering van garantiediensten (zonder daarvoor een volledige vergoeding te krijgen) en van service na de verkoop voor eigen risico.

6.3.3. Het distributiesysteem van Porsche

185. Ingevolge de aanmelding van de nieuwe distributieovereenkomsten van Porsche [135] kwam de Commissie tot de conclusie dat de overeenkomsten kunnen worden vrijgesteld krachtens Verordening 1475/95 nadat Porsche bepaalde wijzigingen had aangebracht, en met name dat, voor het vaststellen van de verkoopdoelstellingen, alle verkopen, ongeacht de verblijfplaats van de koper, moeten worden meegerekend en dat Porsche-dealers on-line-transacties mogen uitvoeren als consumenten via internet willen kopen. Vervolgens werd de zaak afgesloten met een administratieve brief.

[135] Zaak COMP/37.886 Porsche.

Kader 4: Groen licht voor Covisint -de B2B-marktplaats voor automobielbedrijven [136]

[136] Zaak COMP/38.064; Persbericht IP/01/1155, 31.7.2001; PB C 49 van 15.2.2001.

Inleiding

In augustus 2001 verleende de Commissie haar goedkeuring [137] aan de oprichting van Covisint, een B2B-marktplaats (business-to-business) in de vorm van een gemeenschappelijke onderneming, die eerder dit jaar was aangemeld. Covisint bestaat uit de grote motorfabrikanten Ford, DaimlerChrysler, General Motors, Renault en Nissan. Een zesde autofabrikant, PSA Peugeot Citroën, heeft zich in een later stadium bij het project aangesloten.

[137] Ook alle mededingingsautoriteiten, die Covisint kritisch hebben onderzocht, hebben het project groen licht gegeven. Na onderhandelingen met vertegenwoordigers van Covisint, verleende de US Federal Trade Commission (FTC) goedkeuring aan de operatie op basis van de beschikbare informatie, hoewel zij het recht voorbehield om in geval van problemen de procedure opnieuw in te leiden. Het Duitse Bundeskartellamt en de Oostenrijkse autoriteiten stemden eveneens met de regeling in. De Japanse overheid heeft geen bezwaren geuit tegen het project.

Covisint is een elektronische marktplaats die ten doel heeft de automobielindustrie te voorzien van transacties, samenwerking op het gebied van productontwikkeling en instrumenten voor het beheer van toevoerketens, teneinde de kosten terug te dringen en de efficiëntie in de toevoerketen te verbeteren. Het is een door kopers beheerd "buy-side" platform, in tegenstelling tot andere marktplaatsen, zoals SupplyOn, die worden georganiseerd door de verkopers van onderdelen. De autofabrikanten die aankopen willen doen via de marktplaats (waaronder aandeelhouders van Covisint) nemen ongeveer 63% van de mondiale automobielproductie voor hun rekening. De meeste grote leveranciers van auto-onderdelen hebben ook aangegeven de marktplaats te willen gebruiken.

Potentiële redenen tot bezorgdheid

Er komen steeds meer B2B-marktplaatsen zoals Covisint. Ze kunnen grote invloed hebben op de manier waarop ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken zakendoen, en wekken in het algemeen de verwachting concurrentiebevorderend te werken. Ze zouden meer transparantie moeten creëren, waarmee ze helpen meer marktdeelnemers aan elkaar te koppelen en markten te integreren, en zouden ook efficiëntieverbeteringen op de markt tot stand moeten brengen door de terugdringing van zoek- en informatiekosten en het verbeteren van voorraadbeheer, wat uiteindelijk leidt tot lagere prijzen voor de eindgebruiker.

In bepaalde omstandigheden kunnen de negatieve effecten op de mededinging echter zwaarder wegen dan de efficiëntieverbeteringen op de markt.

Informatie-uitwisseling

Dit heeft betrekking op de mogelijkheid dat gebruikers marktgevoelige informatie op het gebied van bijvoorbeeld prijzen en hoeveelheden uitwisselen of onder ogen krijgen. Of deze kans bestaat, zal gewoonlijk samenhangen met het ontwerp van het systeem, met name wat betreft de mogelijkheid van de gebruikers om elkaars gegevens te raadplegen.

Gezamenlijke aan- en verkopen

Net als in de niet-virtuele wereld, ontstaat dit probleem wanneer gebruikers zich verenigen om de concurrentie ten opzichte van hun tegenhangers te beperken. Dit verschijnsel wordt uitputtend besproken in de richtsnoeren inzake horizontale beperkingen.

Onderzoek en analyse

Het Covisint-project behelst geen fusie, omdat de ondernemingen die de marktplaats organiseerden geen gezamenlijke of uitsluitende zeggenschap over het nieuwe bedrijf zullen uitoefenen. Covisint moest dan ook getoetst worden aan artikel 81 van het EG-Verdrag in plaats van aan de concentratieverordening, en was de eerste grote B2B-marktplaats die op die manier werd bekeken. Het nieuwe van Covisint was dat het mogelijk als richtsnoer voor de behandeling van soortgelijke projecten zou kunnen dienen.

Nadat de Commissie de aangemelde overeenkomsten en de reacties op informatieverzoeken had onderzocht, kwam zij tot de conclusie dat het aangemelde project momenteel niet de mededinging beperkt in de zin van artikel 81, lid 1, en deed zij de partijen dienovereenkomstig een administratieve brief toekomen. De overeenkomsten omvatten met name toereikende voorzieningen ter voorkoming van mogelijke mededingingsproblemen van het boven beschreven type [138]. Dit geldt voor gezamenlijke aankopen (van autofabrikanten of voor autospecifieke producten), maar ook voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie, aangezien de overeenkomsten voorzien in een adequate gegevensbescherming, via het gebruik van firewalls en veiligheidsregels. De Commissie merkt ook op dat Covisint toegankelijk is voor alle ondernemingen in de bedrijfstak op een niet-discriminerende basis, dat het is gebaseerd op open normen, en zowel aandeelhouders als andere gebruikers toestaat deel te nemen aan andere B2B-marktplaatsen.

[138] Carlsberg-bekendmaking, PB C 49 van 15.2.2001.

6.4. Arrest van het Hof van Justitie in de zaak Asia Motor France SA [139]

[139] Zaak C-1/01 P- Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20.9.2001.

186. Asia Motor France en een aantal verwante maatschappijen importeerden voor de verkoop bestemde Japanse auto's in Frankrijk. Zij hadden in 1985 en in 1988 een klacht ingediend bij de Commissie inzake een vermeende afspraak tussen vijf importeurs van Japanse auto's (Toyota, Mazda, Honda, Mitsubishi, Nissan) die enerzijds een akkoord zouden hebben gesloten met de Franse overheid om de verkoop van Japanse auto's te beperken tot 3% van de totale jaarlijkse autoverkoop, en anderzijds onderling overeen zouden zijn gekomen om dit quotum van 3% op zodanige wijze te verdelen dat ieder ander Japans merk zou worden uitgesloten [140]. De Commissie heeft de klachten verworpen.

[140] Zaak COMP/33.014 Asia Motor.

187. De beschikking van het Hof van 20 september, die in het voordeel van de Commissie was, maakt definitief een eind aan deze zaak. De Commissie had het recht om de klacht te verwerpen omdat de problemen die daarin aan de kaak werden gesteld direct voortvloeiden uit het beleid van de overheid en niet uit een akkoord tussen ondernemingen.

7. Financiële diensten

188. De algemene doelstelling van de toepassing van het mededingingsbeleid op de sector financiële diensten is de Europese financiële markten concurrerender en efficiënter te maken. Wanneer dat wordt gerealiseerd, wordt een bijdrage geleverd aan het welzijn van consumenten en de totstandkoming van een dynamische, op kennis gebaseerde Europese economie met een sterkere economische groei.

189. Het financiële stelsel van de EU raakt in toenemende mate geïntegreerd onder invloed van de globalisering, technologische vooruitgang, de invoering van de euro en een voortschrijdende marktliberalisering. De invoering van de eurobiljetten en -munten op 1 januari 2002 zal de transparantie verder doen toenemen en de integratiekrachten binnen de Unie versterken. Integratie leidt tot meer concurrentie op bepaalde markten. Daarnaast vereist het een grotere waakzaamheid bij de toepassing en handhaving van mededingingsbeleid, zodat gegarandeerd wordt dat de financiële markten open en concurrerend blijven. Het risico bestaat dat ondernemingen proberen zichzelf tegen toenemende concurrentie te beschermen door mededingingsbeperkende overeenkomsten te sluiten of, wanneer zij een machtspositie hebben, door hun marktmacht uit te oefenen op een manier die de ontwikkeling van nieuwe en innovatieve bedrijfsvormen belemmert.

190. In 2001 zijn belangrijke vorderingen gemaakt in de verduidelijking en toepassing van het mededingingsbeleid met betrekking tot betalingssystemen. Dit is van groot belang gezien de komende invoering van een enkele betaalzone binnen de EU. Op het terrein van de financiële infrastructuur bestaat het beleidsdoel erin de concurrentie te bevorderen, en aldus de marktkrachten die gunstig zijn voor de totstandbrenging van een efficiëntere infrastructuur de vrije loop te laten. De Commissie is werkzaamheden gestart die moeten garanderen dat het mededingingsbeleid volledig wordt nageleefd bij de zogenaamde back-office-verrichtingen van effectentransacties. De efficiëntie van deze handelingen, die door insiders met 'clearing en afwikkeling' worden aangeduid, heeft belangrijke gevolgen voor de algemene efficiëntie van Europese kapitaalmarkten.

7.1. Mededinging in de 'clearing en afwikkeling'-sector

191. Op 15 februari 2001 publiceerde het Comité van wijzen over de regulering van de Europese effectenmarkten, dat werd voorgezeten door de heer Lamfalussy, zijn eindverslag. Het mandaat van dit comité was op 17 juli 2000 vastgelegd door de ministers van Economische Zaken en Financiën van de Europese Unie, met als doel een werkelijk geïntegreerde Europese financiële markt te realiseren.

192. In zijn verslag verwijst het Comité specifiek naar de 'clearing en afwikkeling'-sector. Het is ervan overtuigd dat een verdere herstructurering van deze sector in de Europese Unie noodzakelijk is. Bij dit consolideringsproces dient vooral de particuliere sector het voortouw te nemen. Het Comité stelt echter dat dit niet betekent dat er voor het overheidsbeleid geen rol is weggelegd. Het overheidsbeleid dient zich in het bijzonder te richten op mededingingsvraagstukken en op het uit de weg ruimen van allerlei obstakels en hinderpalen die de consolidatie bemoeilijken. Het Comité rekent mededingingskwesties zoals een open en niet-discriminerende toegang en exclusieve overeenkomsten duidelijk tot de belangrijkste aspecten van het overheidsbeleid.

193. Het Comité stelt voor dat de Commissie de situatie op het gebied van clearing en afwikkeling onderzoekt om zich ervan te vergewissen dat het communautaire mededingingsbeleid in deze cruciale sector naar behoren in acht wordt genomen. Naar aanleiding hiervan en gezien het feit dat de Commissie reeds bezig was met een onderzoek in deze sector, heeft zij haar onderzoek uitgebreid tot een grondig formeel ambtshalve onderzoek. Het is voor het eerst dat een dergelijk grootschalig antitrustonderzoek naar de clearing- en afwikkelingssector is uitgevoerd.

194. De Commissie had reeds een aantal mogelijke mededingingsproblemen vastgesteld op het gebied van clearing en afwikkeling:

* Allereerst wezen marktdeelnemers erop dat bepaalde afwikkelingssystemen mogelijk gebruik maken van discriminatoire prijsstelling en ongelijke voorwaarden hanteren voor gelijke transacties.

* Ten tweede kunnen er exclusieve overeenkomsten bestaan tussen effectenbeurzen en clearing- en afwikkelingssystemen, die de concurrentie in clearing- en afwikkelingsdiensten beperken.

* Ten derde hebben marktdeelnemers gewezen op het mogelijke risico van het in rekening brengen van buitensporig hoge prijzen voor clearing- en afwikkelingsdiensten wanneer het clearing- en/of afwikkelingssysteem in handen is van het handelsplatform en de handel op een dergelijk platform moet worden 'gecleared' of afgewikkeld binnen dat systeem (zogenaamde 'verticale silo's').

195. Het doel van het ambtshalve onderzoek is te bepalen of de bovengenoemde potentiële mededingingsproblemen ook daadwerkelijke mededingingsproblemen zijn, en zo ja, of deze kunnen worden aangepakt door toepassing van de EU-mededingingsregels. Dit onderzoek is gericht op marktdeelnemers, zoals banken, handelsplatforms, en clearing- en afwikkelingssystemen.

7.1.1. Eurex [141]

[141] Zaak COMP/D1/37.557.

196. In december 2001 heeft de Commissie de aanmelding door Deutsche Börse A.G. en de SWX Swiss Exchange ('de moedermaatschappijen') van hun gemeenschappelijke onderneming Eurex, een internationale beurs voor elektronische handel in afgeleide financiële producten, zoals opties en termijncontracten, met een administratieve brief afgesloten. [142]

[142] Persbericht IP/02/4, 3.1.2002.

197. De Commissie was van mening dat Eurex een gezamenlijk beheerde volwaardige gemeenschappelijk onderneming en derhalve een concentratie is, die echter geen communautaire dimensie heeft. Ingevolge artikel 22, lid 1, van Verordening 4064/89, is Verordening 17/62 niet van toepassing op concentraties, behalve met betrekking tot gemeenschappelijke ondernemingen die geen communautaire dimensie hebben en die ten doel of tot gevolg hebben het concurrentiegedrag van zelfstandig blijvende ondernemingen onderling op elkaar af te stemmen. Normaal gesproken onderzoeken de nationale mededingingsautoriteiten in het kader van hun concentratiecontrole of het risico van een dergelijke onderlinge afstemming aanwezig is. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd, omdat de transactie niet hoefde te worden aangemeld, en ook niet werd aangemeld bij de bevoegde nationale mededingingsautoriteiten.

198. Daarom heeft de Commissie op grond van artikel 81, lid 1, onderzocht of er enig risico bestaat van onderlinge afstemming van het gedrag van de moedermaatschappijen als gevolg van de concentratie van een deel van hun activiteiten. De moedermaatschappijen zijn actief op een aantal markten die verwant zijn aan de markten voor de handel in afgeleide producten en clearing waarop Eurex aanwezig is, zoals die voor de notering van en de handel in effecten (aandelen en obligaties) en warrants, de levering van elektronische uitwisselingssystemen en de verkoop van marktinformatie.

199. De Commissie heeft in augustus 2000 een bekendmaking gepubliceerd waarin zij belanghebbenden uitnodigde opmerkingen kenbaar te maken over haar voornemen om in deze zaak een gunstig standpunt in te nemen [143]. Het resultaat van het onderzoek van de Commissie is dat er geen noemenswaardig risico is van een mogelijke afstemming van het gedrag van de moedermaatschappijen op deze verwante markten.

[143] PB C 231 van 11.8.2000, blz. 2.

7.2. Betaalsystemen

200. Op 9 augustus 2001 heeft de Commissie in de zaak Visa International [144] haar eerste formele beschikking op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag goedgekeurd op het gebied van internationale betaalkaarten. De beschikking verduidelijkt het standpunt van de Commissie met betrekking tot een aantal vraagstukken in deze sector. De conclusie is dat sommige bepalingen van de betaalkaartenregeling van Visa International, die bij de Commissie ter goedkeuring waren aangemeld, buiten de werkingssfeer van het verbod van artikel 81 vallen. De beschikking heeft betrekking op alle typen internationale Visa-kaarten (kredietkaarten met doorlopende kredietfaciliteit, debetkaarten met uitgestelde debitering en debetkaarten met directe debitering). Zij gaat uitsluitend in op de vijf hierna beschreven bepalingen uit de Visa International-regels:

[144] Zaak COMP/29.373, PB L 293 van 10.11.2001, blz. 24.

(a) het discriminatieverbod, dat handelaren verbiedt kosten in rekening te brengen aan kaarthouders die met hun Visa-kaart betalen;

De Commissie was weliswaar van oordeel dat het discriminatieverbod de vrijheid van de handelaar om zijn eigen prijs te bepalen inperkt, maar zij kwam tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat deze inperking een merkbaar negatief effect op de mededinging heeft. Marktonderzoeken in Zweden en Nederland - waar het discriminatieverbod ongeldig is verklaard door de nationale mededingingsautoriteiten - hadden aangetoond dat afschaffing geen significant effect had op handelarenvergoedingen.

(b) de gewijzigde regels betreffende de grensoverschrijdende uitgifte van kaarten en het grensoverschrijdend werven van handelaren, die het Visa-leden nu mogelijk maken om kaarten uit te geven aan consumenten en overeenkomsten te sluiten met (alle soorten) handelaren in andere lidstaten, zonder eerst een bijkantoor/dochteronderneming op te richten in het betrokken land;

(c) het beginsel dat licenties territoriaal zijn, hetgeen betekent dat banken in beginsel voor iedere lidstaat een licentie nodig hebben om kaarten uit te geven en handelaren te werven;

Gezien het feit dat banken bijkomende handelsmerklicenties kunnen verkrijgen voor alle lidstaten waarin het hun is toegestaan bancaire activiteiten te ontplooien, wordt dit beginsel niet beschouwd als een merkbare beperking van de mededinging.

(d) de regel 'geen werving zonder uitgifte', die van banken eist dat zij een redelijke hoeveelheid kaarten uitgeven aan kaarthouders voordat zij handelaren beginnen te werven;

Deze regel wordt echter geacht de ontwikkeling van het systeem te bevorderen doordat hij een ruim kaartenbestand garandeert, en aldus het systeem aantrekkelijker maakt voor handelaren.

(e) de verplichting alle kaarten te honoreren, op grond waarvan handelaren alle geldige kaarten met het Visa- (gewoonlijk kredietkaarten of debetkaarten met uitgestelde debitering) of Electron-symbool (gewoonlijk een debetkaart met onmiddellijke debitering) moeten accepteren, ongeacht de identiteit van de emittent, de aard van de transactie en het type kaart dat wordt gebruikt.

Gegeven het feit dat de ontwikkeling van een betaalsysteem afhankelijk is van de vraag of emittenten kunnen vertrouwen op de aanvaarding van hun kaarten door handelaren die een overeenkomst hebben gesloten met andere wervende instellingen, heeft deze regel ten doel de ontwikkeling van de Visa-betaalregeling te bevorderen, aangezien daarmee de universele aanvaarding van Visa-kaarten wordt gegarandeerd.

201. Visa-kaarten zijn door hun aard grensoverschrijdende betalingsmiddelen. De beschikking concludeert dat de bepalingen in de regels van Visa International, die ten minste op de gehele gemeenschappelijke markt toepasselijk zijn, althans potentieel de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

202. Los van de zojuist genoemde beschikking, heeft de Commissie in augustus een bekendmaking gepubliceerd waarin zij belanghebbenden uitnodigt opmerkingen kenbaar te maken over haar voornemen een gunstig standpunt in te nemen inzake de zogenaamde intraregionale multilaterale afwikkelingsprovisie (multilateral interchange fee - MIF) [145] van Visa. De Commissie had Visa oorspronkelijk een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen, maar Visa heeft nu onder meer de volgende wijzigingen voorgesteld: een verlaging van het niveau van de provisie, de invoering van objectieve criteria om het niveau van de provisie vast te stellen, en doorzichtigheid voor de handelaren met betrekking tot het niveau en het relatieve percentage van de categorieën kosten in de MIF.

[145] Zaak COMP/29.373, PB C 226 van 11.8.2001, blz. 21.

7.3. Nucleaire verzekeringspools

203. In januari 2001 heeft de Commissie, met een bij administratieve brief afgegeven negatieve verklaring, drie dossiers afgesloten inzake aanmeldingen betreffende verzekerings- en herverzekeringspools voor atoomrisico's, namelijk de Zweedse, Italiaanse en Spaanse pools. [146] De Commissie was van mening dat er drie verschillende relevante markten bij betrokken waren, namelijk voor de verzekering van nucleair bezit, nucleaire herverzekering en nucleaire aansprakelijkheidsverzekering. De twee eerstgenoemde markten hebben een wereldwijde omvang, zoals blijkt uit de voorbeelden van grensoverschrijdende dienstverlening, en op die markten lag het aandeel van elk van de pools in kwestie ruim onder de 5%. Hieruit concludeerde de Commissie dat de pooling-overeenkomsten op de mededinging in die markten geen merkbaar effect hadden. De markten voor nucleaire aansprakelijkheidsverzekering zijn echter nog steeds nationaal, vanwege de zeer uiteenlopende nationale wettelijke regels op dit gebied, en de noodzaak van lokale regelingen voor geschillenbeslechting. Elk van de pools in kwestie beschikte over een machtspositie op zijn nationale markt voor nucleaire aansprakelijkheidsverzekering. Niettemin concludeerde de Commissie dat er zonder de pooling-overeenkomsten geen nucleaire aansprakelijkheidsverzekering met een afdoende dekking voor de desbetreffende risico's zou worden aangeboden, zodat de pooling-overeenkomsten de mededinging in dat opzicht niet beperken.

[146] Zaken COMP/37.363, Svenska Atomförsikringspoolen, COMP/34.985, Pool Italiano Rischi Atomici, en COMP/34.558, Aseguradores Riesgos Nucleares.

7.4. Convergentie tussen bank- en verzekeringswezen

204. De term bankverzekering (bancassurance, of 'Allfinanz' in het Duits) verwijst naar de toenemende convergentie tussen banken en verzekeraars. Op detailhandelsniveau is de convergentie in de financiële sector gebaseerd op veronderstelde distributiesynergieën: de mogelijkheid om verzekeringen aan bankcliënten te verkopen en bankdiensten te leveren aan houders van een verzekeringspolis. Dit geldt met name in Duitsland, waar recente wettelijke bepalingen met name particuliere pensioenproducten begunstigen, en daarmee een groot - en mogelijk zeer winstgevend - nieuw handelsterrein blootleggen voor banken en verzekeraars. Dit heeft geleid tot een toename in het aantal bankverzekeringsafspraken, in de vorm van zowel samenwerkingsovereenkomsten als concentraties.

205. Vanuit mededingingsoogpunt geven de samenwerkingsovereenkomsten of concentraties tussen banken en verzekeraars in het algemeen weinig problemen, omdat de betrokken ondernemingen nooit eerder op elkaars markten aanwezig zijn geweest. Zie voor bankverzekeringsconcentraties ook zaak M.2431, Allianz/Dresdner, die in deel II, onder II, Concentratiecontrole, wordt besproken.

206. Wat de samenwerkingsovereenkomsten inzake bankverzekeringen aangaat, heeft de Commissie in november 2001, nadat zij een Carlsberg-bekendmaking had gepubliceerd, in een administratieve brief haar goedkeuring verleend aan de oprichting door de Generali-dochter AMB, de vierde verzekeraar van Duitsland, en Commerzbank, de op drie na grootste bank van Duitsland, van een gemeenschappelijke onderneming met betrekking tot de distributie van hun respectievelijke bank- en verzekeringsproducten op detailhandelsniveau. De belangrijkste redenen voor deze goedkeuring waren dat (a) de marktoverlapping minimaal was, (b) de relevante, aan elkaar gekoppelde directoraten geen problemen op het gebied van de mededinging veroorzaken en dat (c) de partijen geduchte concurrentie zullen krijgen van onder meer de Allianz/Dresdner-groep en de Münchener Rück/Ergo-groep.

8. Informatiemaatschappij

8.1. Mededeling van punten van bezwaar toegezonden aan Microsoft

207. Op 30 augustus heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar doen toekomen aan het Amerikaanse softwarebedrijf Microsoft Corp. ('Microsoft') [147] inzake verscheidene inbreuken op artikel 82. Deze mededeling van punten van bezwaar vormde een uitbreiding van en een aanvulling op een eerdere mededeling, die in augustus 2000 was verzonden na een klacht van het Amerikaanse bedrijf Sun Microsystems Inc [148].

[147] Zaak COMP/37.792, Persbericht IP/01/1232 van 30.8.2001.

[148] Zaak COMP/37.245, die nu samen met zaak COMP/37.792 wordt behandeld onder zaak nr. COMP/37.792.

208. Volgens de mededeling van punten van bezwaar van 2001 schendt Microsoft de communautaire mededingingsregels door het vergroten van zijn machtspositie op de markt voor besturingssystemen voor personal computers en voor besturingssystemen voor basisservers. De Commissie is van mening dat Microsoft 'interface-informatie' heeft achtergehouden voor concurrerende softwarefabrikanten, dat wil zeggen informatie die deze fabrikanten nodig hebben om hun server-software te kunnen laten samenwerken met de pc- en server-software van Microsoft 'Windows'. Microsoft heeft haar interface-informatie bovendien op discriminerende en selectieve wijze prijsgegeven.

209. Volgens de Commissie hanteert Microsoft met andere woorden een promotiestrategie die erop gebaseerd is, het concurrenten onmogelijk te maken met hun server-software inhoudelijk te concurreren met de Windows-software. Vanwege het wijdverbreide gebruik van Windows in informatietechnologienetwerken speelt de interoperabiliteit met Windows zonder meer een belangrijke rol bij de aankoopbeslissingen van klanten.

210. Voorts is de Commissie van mening dat Microsoft misbruik maakt van zijn machtspositie door middel van zijn licentiebeleid voor Windows 2000. Als gevolg van Microsofts all-in licentie, moeten klanten betalen voor een compleet pakket diensten, ook al zouden ze bepaalde diensten liever van concurrerende dienstenleveranciers afnemen. Klanten die reeds Windows gebruiken en die concurrerende diensten willen aanschaffen, moeten dus dubbele licentietarieven betalen. Dit beleid dwingt klanten dus min of meer tot de aankoop van Microsoft serverproducten, waarbij de keuze voor concurrerende software wordt verkleind en de concurrentie wordt belemmerd.

211. Tot slot neemt de Commissie met betrekking tot de Media Player van Microsoft (een 'streaming'-softwareprogramma dat een snelle overdracht via internet, evenals het afspelen van geluids- of beeldbestanden op de pc mogelijk maakt), het standpunt in dat de gekoppelde verkoop van de Media Player en het Windows pc-besturingssysteem een eerlijke concurrentie op basis van kwaliteit onmogelijk maakt. Gezien het feit dat klanten geneigd zijn de bij aankoop op hun pc geïnstalleerde configuratie te gebruiken, sluit deze gekoppelde verkoop andere fabrikanten van 'streaming software' buiten.

212. De Commissie neemt kennis van het feit dat in de Verenigde Staten op 28 juni 2001 in beroep is beslist dat Microsoft lid 2 van de Sherman-antitrustwet heeft geschonden door mededingingsbeperkende middelen te gebruiken om zijn monopolie op de markt voor besturingssystemen te handhaven. De Commissie houdt de uitkomst van deze zaak nauwgezet in de gaten en neemt er nota van dat het Amerikaanse ministerie van Justitie en verscheidene staten hebben ingestemd met een voorstel voor een einduitspraak waarbij de zaak in der minne zou worden geregeld, terwijl andere staten de rechtszaak voortzetten. Hoewel sommige uitspraken in de Amerikaanse rechtszaak gevolgen zouden kunnen hebben voor de praktijken die de Commissie onderzoekt, richten de Amerikaanse zaak en de communautaire zaak zich niet op dezelfde feiten en zijn ze derhalve complementair.

8.2. Informatiemaatschappij en internet

213. Het creëren van een open en concurrerend klimaat voor de ontwikkeling van internet en e-commerce blijft het belangrijkste doel van de Commissie. De geldende mededingingsregels zijn, dankzij hun passende abstractieniveau, zonder enige twijfel toereikend om op de karakteristieke eigenschappen van internet te worden toegepast. De mededingingsregels zijn buitengewoon goed aan te passen aan veranderende economische omstandigheden, zelfs aan die welke het gevolg zijn van de fundamentele wijziging in de manier van zakendoen die zich voordoet in de interneteconomie.

214. Uit mededingingsoogpunt hebben zich problemen voorgedaan met betrekking tot de telecommunicatie-infrastructuur die voor internetverkeer wordt gebruikt. Die problemen deden zich voor op verscheidene markten, met name de markten voor breedbandige (hoge capaciteit) en smalbandige (lage capaciteit) internettoegang en de markten voor internetconnectiviteit.

215. Het ontbreken van concurrentie op de lokale toegangsmarkten in alle lidstaten, met name voor breedbandige toegang, werd eveneens aangemerkt als een grote belemmering voor de totstandkoming van internet en internetdiensten in Europa. In een eerder stadium was de Commissie begonnen met het nemen van belangrijke beleidsstappen in dit opzicht, zoals de verordening inzake 'ontbundelde toegang tot het aansluitnet' en het bedrijfstakonderzoek inzake het aansluitnet [149], zodat zij nu gereed is om te zoeken naar nog verdergaande initiatieven. De Commissie is steeds de eventuele concurrentiedruk in aanmerking blijven nemen die van alternatieve breedbandige toegangsplatforms zou kunnen komen, waaronder mobiele draadloze toegang. Weliswaar zet deze mobiele draadloze toegang de concurrentiepositie van de thans dominerende aansluitnettechnologie waarschijnlijk voldoende onder druk, maar daarom is het van even groot belang om toezicht te houden op de dominerende marktspelers in de mobiele-telefoonsector.

[149] Zie hoofdstuk I.C.3.4.

216. Er zijn ook problemen aan het licht gekomen op het gebied van internetbeheer, met name met betrekking tot internetdomeinnamen. De zaken die de Commissie in behandeling heeft, hebben onder meer betrekking op klachten uit hoofde van artikel 82 tegen registraties van 'top level' domeinnamen. De Europese mededingingsregels zijn zonder enige twijfel van toepassing op het Domain Name System (DNS). In het algemeen is de Commissie van mening dat speculatieve, discriminerende en kwaadwillige registratie van internetdomeinnamen moet worden voorkomen, omdat zulks van essentieel belang is om een open en concurrerende omgeving op internet te kunnen waarborgen.

9. Sport

217. De Commissie heeft in haar verslag over de sport aan de Raad van Helsinki [150] haar standpunt kenbaar gemaakt inzake de manier waarop de verschillende functies van sport met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. De Raad van de Europese Unie heeft in zijn aan de conclusies van de Raad van Nice gehechte verklaring [151] benadrukt dat bij alle activiteiten van de Gemeenschap rekening moet worden gehouden met 'de maatschappelijke, educatieve en culturele functie van de sport, die het specifieke karakter ervan bepaalt, teneinde de ethiek en de solidariteit die noodzakelijk zijn voor het behoud van de maatschappelijke rol van de sport, te eerbiedigen en te bevorderen'.

[150] Verslag van de Commissie aan de Europese Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie in het kader van de Gemeenschap te laten behouden. COM(1999)644 def. van 10 december 1999.

[151] Verklaring over de specifieke kenmerken van de sport en de maatschappelijke functie daarvan in Europa, waarmee bij de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid rekening moet worden gehouden.

218. De verklaring bevestigt het feit dat de Raad veel waarde hecht aan de autonomie van de sportorganisaties en aan hun recht op zelfbestuur door middel van passende verenigingsstructuren. Zo hebben de sportorganisaties de taak hun tak van sport te organiseren en te bevorderen, met name wat betreft de spelregels en de samenstelling van de nationale ploegen. Deze taak moet uiteraard met inachtneming van de nationale en communautaire wetgeving worden uitgevoerd.

219. De Raad heeft in het bijzonder de aandacht gevestigd op de centrale rol die de sportbonden spelen bij de noodzakelijke solidariteit tussen recreatiesport en topsport en heeft aangegeven welke beginselen zij daarbij moeten hanteren: de toegang van een groot publiek tot sportevenementen, de ondersteuning van de amateursport, de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat, de bevordering van gelijke toegang voor vrouwen en mannen, de opleiding van jongeren, de bescherming van de gezondheid, de bestrijding van doping.

220. In 2001 heeft de Commissie de gelegenheid gekregen de beginselen die de Raad in zijn verklaring had opgesteld, ten uitvoer te leggen in het kader van vier mededingingszaken.

Kader 5: Transfers van voetballers

Op 5 maart 2001 hebben de commissarissen Monti, Reding en Diamantopoulou, en de voorzitters van de FIFA en de UEFA de discussies afgerond over de internationale transfers van voetballers. De FIFA en de UEFA hebben afgesproken nieuwe transferregels in te voeren op basis van een aantal beginselen [152], waarvan de drie belangrijkste erop gericht zijn de opleiding van jonge spelers te bevorderen en de stabiliteit in de teams, de integriteit, de regelmaat en het goede verloop van de competitie te waarborgen, dit alles binnen het kader van de specifieke kenmerken van voetbal, met als doel de belangstelling van de fans en van de toeschouwers voor deze sport vast te houden.

[152] Persbericht van de Commissie IP/01/314 van 6.3.2001.

a) Het eerste onderwerp van discussie was de opleidingspremie. De Commissie heeft altijd al het idee van een opleidingspremie gesteund, die in overeenstemming zou moeten zijn met de opleidingskosten, ook bij afloop van het contract. Een jonge voetballer, d.w.z. een voetballer die jonger is dan 23 jaar, wordt tot de leeftijd van 21 jaar beschouwd als zijnde in opleiding. Mocht hij naar een andere club vertrekken, dan is het gerechtvaardigd dat de opleidende club een vergoeding wenst te ontvangen die de gemaakte opleidingskosten dekt. Het probleem zit hem uiteraard in de berekening van de omvang van de kosten. De Commissie is ermee akkoord gegaan dat deze berekening hoger mag uitvallen dan de werkelijke opleidingskosten ten behoeve van de voetballer in kwestie, maar dat rekening moet worden gehouden met de prestaties van het opleidingscentrum. Wanneer een jonge voetballer achtereenvolgens bij meerdere clubs speelt, krijgt de oorspronkelijke opleidende club een deel van de opleidingspremie die hij ontvangt.

b) Het tweede punt van aandacht werd gevormd door de contracten, en met name de kwestie van de beperking van de duur ervan, waarbij een van de doelstellingen was de omzeiling van het arrest Bosman te voorkomen. Zo werd de looptijd van de contracten beperkt tot ten hoogste vijf jaar en ten minste één jaar, dit om competitievervalsende transfers tijdens het seizoen tegen te gaan. Deze tussentijdse transfers moeten alleen in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan, bijvoorbeeld in het geval van een blessure of bij een volledig verstoorde relatie tussen de speler en zijn trainer. Wat de contractbeëindiging betreft, steunt de Commissie een uitgebalanceerd systeem voor eenzijdige beëindiging van het contract. Voorheen stelde de FIFA de toestemming van de twee clubs verplicht voordat de transfer van een speler tijdens de looptijd van het contract kon plaatsvinden. Een speler kan thans zonder deze dubbele toestemming overgaan naar een andere club, maar er kan wel compensatie worden geëist die ofwel rechtstreeks in het contract van de speler is vastgelegd, ofwel door de club kan worden gemotiveerd. Tegen buitensporig hoge bedragen kan bezwaar worden gemaakt bij de rechter. Bovendien hebben de bestuurders van clubs en sportbonden benadrukt dat de opbouw van een team een aantal jaren in beslag neemt en dat het vertrek van een speler na slechts een of twee jaar het bereikte resultaat gedeeltelijk tenietdoet. Om het aantal contractbeeëindigingen zo beperkt mogelijk te houden, is een mechanisme van sportstraffen ingesteld, die kunnen oplopen tot een schorsing van vier maanden na het eerste of het tweede jaar. Deze straffen kunnen echter niet meer na afloop van het derde jaar worden opgelegd. Dit systeem beperkt dus de contractbeëindigingen tijdens de eerste twee jaren, maar bevordert deze vanaf het derde jaar. Op die manier is een evenwicht gevonden tussen de belangen van de verschillende partijen. Ook is er een zekere flexibiliteit geïntroduceerd om de regels ten behoeve van een gerechtvaardigde sportieve reden ('juste cause sportive') na te leven.

c) Tot slot zijn paritaire arbitrageorganen, bestaande uit vertegenwoordigers van de spelers en van de clubs, opgericht. Het Tribunal Arbitral du Football, een beroepsinstantie waarvan één kamer tevens paritair is samengesteld, zal beslissen in conflicten betreffende internationale transfers. Deze nieuwe arbitrageorganen hebben als taak de dossiers die hen bereiken snel te behandelen, wat de spelers overigens niet de mogelijkheid ontneemt om, als ze dat willen, voor het gerecht te verschijnen, iets wat de traditionele FIFA-regels onmogelijk maakten.

9.1. Formule 1

221. De dossiers van de Formule 1 zijn zeer belangrijk, zowel financieel en economisch gezien als wat de organisatorische aspecten binnen een internationale sportbond betreft. De Commissie heeft in 1999 kenbaar gemaakt dat de Fédération internationale de l'automobile (FIA) in haar ogen een belangenconflict had tussen enerzijds haar taak als regulerende instantie voor de sporttak, en anderzijds haar activiteiten als organisator van autoraces. Deze situatie bevoordeelde de kampioenschappen die de FIA organiseerde, in het bijzonder van de Formule 1. De Commissie heeft ook opnieuw de contractvoorwaarden ter discussie gesteld tussen FOA, de maatschappij die met name de uitzendrechten van de Formule 1-races beheert, en de omroepen, omdat in deze contracten de uitzending van autosportevenementen die met de Formule I-races hadden kunnen concurreren kon worden verboden.

222. De Commissie is er uiteindelijk in geslaagd in overeenstemming met de FIA en de FOA een oplossing voor deze problemen te vinden. Volgens deze oplossing, die in juni 2001 in het Publicatieblad is bekendgemaakt, trekt de FIA zich terug uit de commerciële kant om haar onafhankelijkheid en onpartijdigheid te bewaren als regulerende instantie. Zo heeft zij ten dele afstand gedaan van haar televisierechten, en deze voor het overige overgedragen aan de rechthebbenden. Overigens heeft de FIA belangrijke wijzigingen aangebracht in deze regels, door duidelijke criteria op te stellen voor de toekenning van FIA-licenties aan sportevenementen en aan de respectieve deelnemers. Wat de commerciële activiteiten betreft, heeft de FOA de mededingingsbeperkende bepalingen uit haar overeenkomsten met de circuits en de televisiezenders geschrapt; bovendien heeft zij de promotie van rally's opgegeven.

223. Deze nieuwe situatie zal een gunstige uitwerking hebben op de automobielsport in Europa. De verbetering van het FIA-reglement zal bijdragen tot de inachtneming van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zonder de commerciële belangen van de onafhankelijke organisatoren van de FIA te schaden. Het belang van de FIA om de kampioenschappen met het 'FIA'-label te bevoordelen is immers geneutraliseerd, aangezien de bond in de toekomst op alle kampioenschappen evenveel winst maakt. De vrijheid van handelen, de toegenomen transparantie en de garantie van hogere veiligheidsnormen bieden een gunstig klimaat voor de voortdurende ontwikkeling van de autosport en van een model voor de organisatie van een sporttak.

9.2. UEFA

224. Het UEFA-reglement inzake de uitzending van sportevenementen, dat oorspronkelijk aan de Commissie werd voorgelegd, was zeer gecompliceerd en had een zeer grote reikwijdte. De uitzending van wedstrijden was gedurende het hele weekend verboden. De Commissie heeft getracht een evenwicht te vinden tussen het sportieve belang en de mededingingsregels. Met ingang van het seizoen 2000/2001 maakt het UEFA-reglement het mogelijk dat de nationale bonden de uitzending van sportevenementen binnen hun grondgebied verbieden gedurende de tweeënhalf uur op zaterdag of zondag gedurende welke de belangrijkste nationale wedstrijden worden gespeeld.

9.3. De subsidies voor de Franse profvoetbalclubs

225. Dit dossier heeft betrekking op de artikelen 87 en volgende van het Verdrag, betreffende staatssteun. De Franse overheid stond erop dat de Commissie een standpunt innam inzake een voor haar nieuw thema, namelijk dat van staatssteun op sportgebied voor de financiering van trainingscentra voor jonge spelers. De Commissie heeft de toekenning van deze subsidies goedgekeurd, gezien hun educatieve en op integratie gerichte doel, en hun geringe effect op de concurrentie tussen de grote clubs.

226. In 2002 zal de Commissie de in de verklaring van Nice neergelegde beginselen verder toepassen in haar onderzoek naar twee zaken die zich momenteel in een afsluitende fase bevinden, namelijk de zaak van het FIFA-reglement dat de activiteit van de spelersagenten regelt, en die van het UEFA-voorschrift betreffende eenzelfde exploitant die eigenaar is van of economische zeggenschap heeft over meerdere sportclubs die aan dezelfde competities deelnemen. De Commissie is eveneens bezig met het onderzoek van een aantal dossiers inzake de gemeenschappelijke verkoop van de exclusieve rechten voor de uitzending van sportevenementen aan één enkele radiozender per land voor een periode van meerdere jaren.

10. De farmaceutische industrie

227. Vanuit beleidsmatig oogpunt heeft de behandeling van antitrustzaken door de Commissie in de farmaceutische sector in de loop van 2001 twee vermeldenswaardige ontwikkelingen doorgemaakt. In beide gevallen werd de Commissie verzocht rekening te houden met het centrale belang van onderzoek en ontwikkeling in deze sector.

228. Allereerst heeft de Commissie verdere stappen ondernomen om de parallelhandel in deze sector te handhaven. Zij heeft dit enerzijds gedaan door in beroep te gaan tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg op 26 oktober 2000 in een zaak betreffende het cardiovasculaire product Adalat [153] van Bayer en, anderzijds, door de goedkeuring van een verbodsbeschikking tegen het systeem van dubbele prijsstelling van GlaxoWellcome voor ongeveer tachtig in Spanje verkochte medicijnen.

[153] Zaak T-41/96 Bayer tegen Commissie [nog niet gepubliceerd].

229. Ten tweede hebben de diensten van de Commissie, op grond van de recente richtsnoeren van de Commissie betreffende horizontale mededingingsbeperkingen, twee door farmaceutische bedrijven opgerichte gemeenschappelijke ondernemingen beoordeeld en goedgekeurd die ten doel hadden bepaalde nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen, te produceren en te verkopen [154].

[154] Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 81 van het EG-Verdrag op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, PB C 3 van 6.1.2001.

10.1. Parallelhandel: Adalat, GlaxoWellcome

10.1.1. Adalat

230. Begin januari 2001 tekende de Commissie beroep aan [155] tegen de uitspraak waarin het Gerecht van eerste aanleg haar beschikking had vernietigd die een overeenkomst verbood tussen Bayer en groothandelaren in Spanje en Frankrijk welke een uitvoerverbod bevatte voor het middel Adalat [156]. De rechtsvragen die nu zijn voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie zijn i) onder welke omstandigheden kan worden gesteld dat handelaren met hun leverancier instemmen wat betreft een bepaalde beperking van de mededinging en ii) onder welke omstandigheden gesteld kan worden dat deze beperking neerkomt op een uitvoerverbod.

[155] Zaak C-2/01 en 3/01P. Bundesverband der Arzneimittel-Importeure heeft hogere voorziening ingesteld tegen het door het Gerecht van eerste aanleg gewezen arrest. Het Hof van Justitie heeft de twee hogere voorzieningen samengevoegd.

[156] Zaak COMP/34.279; Beschikking van de Commissie van 10.1.1996, PB L 201, blz. 1; Persbericht IP/96/19, 10.1.1996.

231. Deze ogenschijnlijk juridisch-technische kwesties zijn van wezenlijk belang voor het veiligstellen van het beleid van de Commissie inzake verticale territoriale beperkingen in deze en andere sectoren. Naar de mening van de Commissie is het Gerecht van eerste aanleg afgeweken van bestaande jurisprudentie van het Hof van Justitie door een te beperkte uitlegging te geven van de begrippen 'overeenkomst' en 'uitvoerverbod' [157]. Als deze niet-uitlegging door het Hof van Justitie wordt herroepen, zouden bedrijven op grond ervan regelingen die gericht zijn tegen parallelhandel zodanig kunnen inkleden dat hun activiteiten buiten de werking van artikel 81 van het EG-Verdrag vallen. Dit zou op zijn beurt weer het einde kunnen betekenen van het beleid van de Commissie om de parallelhandel in de farmaceutische en andere sectoren te beschermen en ondertussen een kwalitatieve beoordeling uit te voeren van de voordelen die volgens de bedrijven aan hun handelwijze verbonden zijn.

[157] Zie voor een samenvatting van de voornaamste argumenten van de Commissie voor hogere voorziening, PB C 79 van 10.3.2001, blz. 15.

10.1.2. GlaxoWellcome [158]

[158] Zaak COMP/36.957; Beschikking van de Commissie van 8.5.2001, PB L 302 van 17.11.2001; Persbericht IP/01/661, 8.5.2001.

232. Een dergelijke kwalitatieve beoordeling heeft de Commissie uitgevoerd in de beschikking gericht tot GlaxoSmithKline (GSK) waarin een systeem van dubbele prijsstelling werd verboden, op grond waarvan GlaxoWellcome (GW) aan Spaanse groothandelaren een hogere prijs berekent voor middelen die deze uitvoeren dan voor middelen die ze verkopen voor gebruik in Spanje.

233. In haar beschikking weidt de Commissie niet lang uit over de vraag of er al dan niet sprake is van een 'overeenkomst' in de zin van artikel 81, lid 1, omdat er eenvoudigweg bewijzen zijn dat de meeste handelaren met het prijssysteem van GW, dat in diens nieuwe verkoopvoorwaarden was opgenomen, akkoord zijn gegaan. In het kader van artikel 81, lid 1, erkent de Commissie de juistheid van GW's argument dat de farmaceutische sector sterk gereguleerd is, in die zin dat nationale overheden vaak een stem hebben in de vaststelling van de verkoopprijzen en dat er in alle lidstaten terugbetalingsregelingen bestaan die ervoor zorgen dat de patiënten geen bijzonder prijsgevoelige klanten zijn. Het is ook duidelijk dat het ontbreken van harmonisatie tussen nationale regelingen leidt tot een bepaald verschil in de prijsniveaus tussen lidstaten. Toch blijft de Commissie van mening - overeenkomstig de gangbare jurisprudentie - dat dit ontbreken van harmonisatie de farmaceutische bedrijven niet het recht geeft dit prijsverschil te consolideren door hogere prijzen aan te rekenen in landen met lagere prijzen, waar geneesmiddelen worden uitgevoerd naar landen met hogere prijzen. Volgens de Commissie laten dergelijke systemen van dubbele prijsstelling de segmentering van nationale markten ten onrechte voortduren.

234. Desalniettemin gaat de Commissie verder met haar diepgaand onderzoek naar de bewering van GW dat deze segmentering van nationale markten voordelen biedt aan de consumenten en dat daarom zijn systeem van dubbele prijsstelling in aanmerking komt voor een vrijstelling ingevolge artikel 81, lid 3. Het is de eerste zaak waarin een farmaceutisch bedrijf de Commissie heeft gevraagd een dergelijke beoordeling uit te voeren. GW brengt in wezen twee argumenten naar voren, die beide door de Commissie zijn weerlegd.

235. Het eerste argument van GW luidt dat parallelhandel inkomensverliezen met zich meebrengt, waardoor zijn O&O-budget omlaag gaat (ruwweg 15% van zijn kosten) en dat daardoor weer zijn capaciteit om nieuwe, innoverende geneesmiddelen te ontwikkelen, afneemt. In dit verband merkt de Commissie onder meer op dat eventuele inkomensverliezen even goed zouden kunnen worden verrekend via het marketingbudget van GW (de overige 85% van zijn kosten). Dit lijkt een logischer alternatief, omdat de O&O-investeringen in de farmaceutische sector tot de hoogste in de economie behoren en innovatie er - meer nog dan de prijs - de belangrijkste mededingingsparameter is. GW stel tevens dat parallelhandel vertragingen veroorzaakt in het op de markt brengen van geneesmiddelen in de landen met lagere prijzen. De Commissie acht de bewijzen hiervoor niet overtuigend.

236. GW heeft in de tussentijd geprobeerd de beschikking van de Commissie nietig te laten verklaren. [159]

[159] Zaak C-168/01 P, sub judice.

237. Alle rechtsvragen die in de zaken Adalat en Glaxo zijn opgeworpen, komen ook aan de orde in veel andere lopende aanmeldingszaken. Verscheidene farmaceutische bedrijven, waaronder Merck, verzoeken de Commissie hen een negatieve verklaring, of in ieder geval een vrijstelling, te verlenen voor hun leveringsquotasystemen. Deze systemen - waarvan wordt gezegd dat ze eenzijdig aan de groothandelaren worden opgelegd - beperken de hoeveelheden geneesmiddelen die aan groothandelaren worden geleverd in overeenstemming met de binnenlandse verkoopcijfers die zij in het verleden hebben gerealiseerd. De farmaceutische bedrijven rechtvaardigen dit met name door zich te beroepen op de productie- en distributieplanning. Veel groothandelaren hebben al lange tijd klachten tegen deze systemen. Nu de Commissie haar Glaxo-beschikking heeft goedgekeurd, zijn haar diensten begonnen deze leveringsquotasystemen nauwkeuriger te onderzoeken.

10.2. Gemeenschappelijke ondernemingen

238. De Commissie onderkent het belang van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten in de farmaceutische sector. In de loop van 2001 hebben haar diensten een administratieve brief verstuurd in twee zaken waarin farmaceutische bedrijven een gemeenschappelijke onderneming hadden aangemeld die een samenwerkingsverband tot stand zou brengen op het gebied van de ontwikkeling, productie en verkoop van nieuwe geneesmiddelen. De twee zaken wierpen discussiepunten op in verband met de richtsnoeren van de Commissie inzake horizontale mededingingsbeperkingen.

10.2.1. Pfizer/EISAI [160]

[160] Zaak COMP/36.932.

239. In de eerste zaak betrof het het besluit van Pfizer (USA) om samen met EISAI (Japan) een geneesmiddel tegen Alzheimer op de markt te brengen. Pfizer zou zijn eigen, in ontwikkeling zijnde product laten vallen ten gunste van dat van EISAI, die zorg zou dragen voor het overgrote deel van de O&O- en productieactiviteiten. Pfizer zou zijn wereldwijde distributienetwerk gebruiken en het leeuwendeel van de marketingactiviteiten voor zijn rekening nemen. Tegen de tijd dat beide partijen hun samenwerking aanmeldden, was hun product (algemeen bekend onder de merknaam Aricept) reeds op de markt, terwijl vrijwel geen van de concurrerende gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van O&O erin was geslaagd een rivaliserend product op de markt te brengen. Uit het hoge marktaandeel van Aricept bleek dat het in veel lidstaten een machtspositie innam.

240. De Commissie beschouwde het feit dat Pfizer zijn O&O-activiteiten opgaf als een concurrentieverlies in de zin van artikel 81, lid 1. Als EISAI ervoor had gekozen samen te werken met een sterke marketingpartner die zelf geen product in ontwikkeling had, zou er meer concurrentie op deze markt zijn geweest. Met het oog op de duidelijke voordelen voor de consument zagen de diensten van de Commissie echter voldoende redenen om een vrijstelling te verlenen. De hoge marktaandelen werden de partijen niet aangerekend, omdat deze het gevolg waren van het zogenaamde 'voordeel van de pionier'. De duur van de vrijstelling werd echter beperkt tot zeven jaar, gerekend vanaf de marktintroductie van het geneesmiddel, omdat de partijen niet hadden aangetoond dat ze langer nodig hadden om hun relatief lage investeringen terug te verdienen [161].

[161] Zie de Richtsnoeren inzake horizontale samenwerkingovereenkomsten, lid 73, PB C 3 van 6.1.2001.

10.2.2. Pfizer/Aventis [162]

[162] Zaak COMP/37.590.

241. In de tweede zaak was Pfizer (USA) een samenwerkingsverband aangegaan met een andere belangrijke speler (Aventis) en een kleiner, in de VS gevestigd onderzoeksbedrijf met de naam Inhale. Het doel was een inhaleerbaar insulineproduct te ontwikkelen, produceren en verkopen op een markt waar tot dan toe alleen injecteerbare insuline verkrijgbaar was. Pfizer was in het geheel niet vertegenwoordigd op de markt voor (injecteerbare) insuline en Aventis kwam op die markt pas op de derde plaats, na de twee in de meeste lidstaten toonaangevende fabrikanten (Novo Nordisk en Eli Lilly).

242. Om deze reden werd de gemeenschappelijke onderneming (in feite een reeks afzonderlijke gemeenschappelijke ondernemingen) niet geacht een mededingingsprobleem te veroorzaken in de zin van artikel 81, lid 1. Een non-concurrentieverplichting (30 jaar plus 5 jaar na afloop om de praktische kant van de afronding van de samenwerking te regelen) werd als te lang beschouwd om als een aanvullende beperking te kunnen gelden. De partijen hebben zich ertoe verbonden deze periode terug te brengen naar 20 jaar (plus 3 jaar na afloop). De diensten van de Commissie hebben het non-concurrentiebeding aanvaard met het oog op de relatief zwakke marktpositie van de betrokken partijen en vanwege het feit dat er geen merkbaar marktafschermingseffect voortkomt uit de exclusieve handelsovereenkomsten tussen deze partijen. Onder deze omstandigheden achtten de diensten van de Commissie het niet nodig de precieze duur te bepalen van de periode die de partijen nodig zouden hebben om hun hoge investeringen terug te verdienen.

243. Er zij op gewezen dat de twee zaken betrekking hadden op samenwerking op marketingniveau in de vorm van gezamenlijke promotie of gezamenlijke marketing. In het geval van gezamenlijke promotie gebruiken twee of meer ondernemingen hun verkooppersoneel om het product op de markt te zetten onder een enkel handelsmerk, terwijl gezamenlijke marketing betekent dat iedere onderneming het product onder zijn eigen handelsmerk verkoopt. Sommige landen verbieden gezamenlijke promotie vanwege het feit dat de medepromotor geen marketingvergunning heeft voor het betreffende geneesmiddel. In deze landen zullen ondernemingen kiezen voor de methode van de gezamenlijke marketing.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


D - Statistieken


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


II - Concentratiecontrole

A - Algemeen beleid en nieuwe ontwikkelingen

1. Inleiding - algemene ontwikkelingen

244. Na zeven jaar snelle groei van de fusieactiviteit is het aantal aanmeldingen van concentraties in 2001 licht afgenomen tot 335, terwijl dit aantal in het jaar daarvoor 345 bedroeg.

245. De Commissie gaf 339 eindbeschikkingen, waarvan 20 na grondig onderzoek (5 verbodsbeschikkingen, 5 onvoorwaardelijke goedkeuringen en 10 voorwaardelijke goedkeuringen) en 13 voorwaardelijke goedkeuringen na een inleidend onderzoek ('fase I'). De Commissie hechtte in fase I haar goedkeuring aan 312 zaken. 140 beschikkingen (45%) van de fase-I-goedkeuringen werden gegeven overeenkomstig de in september 2000 geïntroduceerde vereenvoudigde procedures. Daarnaast gaf de Commissie 7 verwijzingsbeschikkingen krachtens artikel 9 van de concentratieverordening en startte zij een grondig onderzoek in 22 zaken, waarvan 3 aan het eind van het jaar nog niet waren afgerond. [163]

[163] COMP/M.2495 - Haniel/Fels; COMP/M.2547 - Bayer/Aventis Crop Science; en COMP/M.2568 - Haniel/Ytong.

246. De fusieactiviteit in de telecommunicatie- en mediasector, die zwaar door de val van de aandelenkoersen werd getroffen, werd in 2001 bijna stopgezet. Terwijl er in 2000 in deze sectoren nog 65 aanmeldingen waren, daalde dit aantal tot 4 in 2001, waarbij het verschil tussen het vierde kwartaal van 2000 en het eerste kwartaal van 2001 markant was: 13 zaken in de eerstgenoemde periode tegen 1 zaak in de eerste drie maanden van 2001.

247. In de door de Commissie behandelde zaken waren er bij de fusie of overname meestal twee (of meer) EU-bedrijven betrokken. Het aantal transacties tussen ondernemingen binnen en buiten de EU nam in 2001 ten opzichte van 2000 af, terwijl het aantal binnenlandse transacties tussen bedrijven die in hetzelfde land gevestigd waren, steeg.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

248. Ondanks het enigszins lagere aantal aanmeldingen waren er vijf verbodsbeschikkingen [164], het grootste aantal in één jaar tot dusver. Daarnaast werden in fase II door de aanmeldende partijen vijf aanmeldingen ingetrokken (deels ten gevolge van de door de Commissie gemaakte bezwaren uit mededingingsoogpunt en deels om andere redenen die daar geen verband mee houden). Alle vijf verbodsbeschikkingen werden gegeven naar aanleiding van het ontstaan (vier zaken) of de versterking (één zaak) van een individuele machtspositie. Een mogelijke collectieve machtspositie stond in het verslagjaar centraal in vijf fase-II-zaken. In de zaak MAN/Auwärter [165] en in twee zaken die gezamenlijk werden behandeld, UPM Kymmene/Haindl [166] en Norske Skog/Parenco/Walsum [167], leidde een grondig onderzoek tot onvoorwaardelijke goedkeuring van de transacties. In twee andere zaken die gelijktijdig werden onderzocht, BP/E.ON [168] en Shell/DEA [169], keurde de Commissie de transacties goed nadat de partijen hadden toegezegd de collectieve machtspositie op de markt voor ethyleen op het leidingennet 'ARG+' dat Nederland, België en Duitsland met elkaar verbindt, aan te pakken.

[164] Overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de concentratieverordening.

[165] COMP/M.2201, 26.06.2001.

[166] COMP/M.2498, 21.11.2001.

[167] COMP/M.2499, 21.11.2001.

[168] COMP/M.2533, 06.09.2001.

[169] COMP/M.2389, 23.08.2001.

249. Ondanks de toename van het aantal verbodsbeschikkingen blijft het aantal aangemelde concentraties dat uiteindelijk verboden wordt, klein (1%, of 2% als intrekkingen in fase II worden meegerekend). Er is geen systematische opwaartse of neerwaartse trend wat betreft het risico dat de partij die een fusie aanmeldt, loopt om tot een intrekking in fase II gedwongen te worden of met een verbodsbeschikking geconfronteerd te worden (zie onderstaande tabel).

Tabel XX -Verbodsbeschikkingen en intrekkingen in fase II, 1991-2001

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Nationale markten en potentiële mededinging

250. Ongeveer de helft van de verbodsbeschikkingen en intrekkingen in fase II betrof dit jaar bedrijven die in hetzelfde land zijn gevestigd. Meestal deden zich mededingingsproblemen voor in diverse landen, niet alleen in de landen waar de fuserende partijen hun hoofdkantoor hadden. Niettemin leidt een verbod van 'binnenlandse' fusies veelal tot de meeste protesten en lobbyacties bij landelijke politici door de betrokken bedrijven, zoals kon worden geconcludeerd na de verbodsbeschikkingen dit jaar in de zaken General Electric/Honeywell [170] en Schneider/Legrand [171] alsmede de intrekking in fase II van SEB/Föreningssparbanken [172]. Sinds 1990 hadden 12 van de in totaal 18 verbodsbeschikkingen betrekking op dergelijke 'binnenlandse' fusies. Bedrijven in de volgende landen werden door de 12 'binnenlandse' verbodsbeschikkingen getroffen: Duitsland (3), de Verenigde Staten (2), Nederland (2 zaken, beide als gevolg van een verwijzing overeenkomstig artikel 22 door Nederland) en het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika [173], Finland (verwijzing overeenkomstig artikel 22), Zweden en Frankrijk (elk één zaak). De geografische spreiding van verboden binnenlandse concentraties blijkt in overeenstemming te zijn met de relatieve grootte van de respectieve landen, zonder dat bepaalde landen of groepen landen er uit springen. Met name kan uit de gegevens niet worden opgemaakt dat de concentratiecontrole van de Commissie aanleiding geeft tot een vertekening voor de kleine landen. Zeven verboden binnenlandse concentraties hadden aantoonbaar betrekking op bedrijven die in grote economieën waren gevestigd (D, UK, F en de Verenigde Staten), twee betroffen kleine landen (SF, S), terwijl de status van Nederland en Zuid-Afrika afhankelijk is van het groottecriterium dat werd gehanteerd (bevolking, BBP, oppervlakte, enz.). Behalve op de thuismarkten van de bedrijven zorgden de meeste verboden binnenlandse concentraties ook voor mededingingsproblemen in andere EER-landen.

[170] COMP/M.2220, 03.07.2001.

[171] COMP/M.2282, 10.10.2001.

[172] COMP/M.2380, zaak ingetrokken.

[173] Zaak COMP/M.619 Gencor/Lonrho: Lonrho is in het Verenigd Koninkrijk geregistreerd, maar de hoofdactiviteiten van het bedrijf vinden in zuidelijk Afrika plaats.

251. Gezien het kleine aantal verbodsbeschikkingen kunnen er slechts weinig statistisch significante conclusies worden getrokken uit de verdeling van deze beschikkingen over de verschillende landen en in de tijd. Dit moet men in gedachten houden bij het bekijken van onderstaande tabel. De tabel vermeldt het aantal ondernemingen dat door een verbodsbeschikking is getroffen, samen met het aantal betrokken partijen (d.w.z. twee of meer per transactie) uit elk land waar bedrijven door een verbodsbeschikking zijn getroffen. Wat betreft de EER-landen zijn bedrijven uit Zweden, Noorwegen, Denemarken, Frankrijk, Finland en Duitsland geconfronteerd met een bovengemiddeld percentage verbodsbeschikkingen, terwijl dat percentage voor Italiaanse, Britse en Amerikaanse ondernemingen iets lager lag. In totaal is de verdeling van het relatieve aantal verbodsbeschikkingen over de verschillende landen statistisch gezien echter niet anders dan een normale (willekeurige) verdeling.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

252. Horizontale concentraties van bedrijven op dezelfde geografische en productmarkten kunnen mededingingsproblemen veroorzaken omdat het marktaandeel van de betreffende bedrijven wordt vergroot en directe concurrenten van de markt verdwijnen. Deze analyse staat los van de omvang van de markt, omdat het fundamentele doel van de concentratiecontrole, namelijk de bescherming van de consument tegen de effecten van een monopoliepositie (hogere prijzen, lagere kwaliteit, lagere productie, minder innovatie) overal geldt, ongeacht of deze consument in een klein of groot land woont. In 2001 behoorden de geblokkeerde transacties Schneider/Legrand [174], SCA/Metsä Tissue [175] en CVC/Lenzing [176] en de ongedaan gemaakte Zweedse bankfusie SEB/Föreningssparbanken [177] tot deze categorie. Alle drie combinaties zouden de fuserende partijen een uitzonderlijk groot marktaandeel op de relevante geografische en productmarkten hebben gegeven. Terwijl het in de zaken Schneider/Legrand, SCA/Metsä Tissue en SEB/Föreningssparbanken om nationale geografische markten ging, zou de CVC/Lenzing-transactie tot machtsposities op Europees niveau hebben geleid.

[174] COMP/M.2283, 10.10.2001.

[175] COMP/M.2097, 31.01.2001.

[176] COMP/M.2187, 17.10.2001.

[177] COMP/M.2380, zaak ingetrokken.

2.1. Afbakening van de relevante geografische markten en potentiële mededinging

253. Een centraal onderdeel in de mededingingsanalyse is de afbakening van de relevante geografische markt. Met de omschrijving van een relevante geografische (en product)markt wordt beoogd vast te stellen welke concurrenten van de ondernemingen in een specifieke zaak de gedragsvrijheid van die ondernemingen beperken. Deze aanpak wordt in de concentratieverordening vermeld en behoort tot de gevestigde praktijk van de meeste mededingingsautoriteiten in de wereld. Voor de afbakening van geografische markten worden zowel de vraag- als aanbodzijde geanalyseerd. In 2001 heeft de Commissie een analyse gemaakt van de marktomschrijvingen die zij in haar concentratiebeschikkingen van de laatste vijf jaar heeft gehanteerd. Van de 1.295 beschikkingen werd de markt in 184 beschikkingen (14,2%) als nationaal omschreven. In 187 beschikkingen (14,4%) was de markt breder dan nationaal. In de resterende 924 zaken (71,4%) werd de omvang van de geografische markten opengelaten, omdat geen enkele omschrijving (EER, regionaal of nationaal) tot mededingingsproblemen zou hebben geleid.

254. De marktomschrijving vormt evenwel slechts het begin van de beoordeling van de concentratie, niet het eind. Zelfs in zaken waar de geografische markten om bedrijfstakspecifieke redenen eng worden omschreven, bijvoorbeeld als nationaal, heeft de Commissie in het verleden relatief grote nationale marktaandelen geaccepteerd wanneer er potentiële concurrenten waren.

255. Een voorbeeld hiervan is de beschikking van dit jaar in de zaak SCA/Metsä Tissue [178]. Deze betrof de voorgenomen overname door SCA Mölnlycke Holding BV, waarover het Zweedse Svenska Cellulosa AB zeggenschap heeft, van zijn Finse concurrent Metsä Tissue Corp. Beide bedrijven houden zich bezig met de vervaardiging van huishoudelijke papierproducten, zoals toiletpapier, keukenrol, tissues en servetten, in een aantal EER-landen. De Commissie omschreef de relevante geografische markten als nationaal, omdat uit het marktonderzoek bleek dat leveranciers verschillende prijzen konden berekenen aan afnemers (supermarkten) in verschillende landen (prijsdiscriminatie), en vanwege de aanzienlijke vervoerskosten. Daarbij keek de Commissie echter niet naar elke markt op zichzelf, maar hield zij rekening met alle daadwerkelijke en potentiële import in elk van de betrokken landen. In het kader van de mededingingsanalyse voor de Zweedse markt werd bijvoorbeeld een lijst opgesteld van alle fabrieken, in welk land dan ook, die de Zweedse supermarkten tegen concurrerende kosten van huishoudelijke papierproducten kunnen voorzien. Ook werd nagegaan hoeveel van deze geloofwaardige concurrenten na de fusie zouden overblijven en werd hun productiecapaciteit en het merkeigendom vastgesteld. Door rekening te houden met alle bestaande en potentiële concurrenten, kwam de Commissie tot de conclusie dat de marktaandelen op bepaalde nationale markten voor huishoudpapier, die afzonderlijk beschouwd groot zouden lijken, in dit specifieke geval geen mededingingsproblemen veroorzaakten. Daarentegen bleek uit het onderzoek ook dat er geen potentiële concurrenten waren met voldoende productiecapaciteit om een bedreiging te vormen voor de zeer grote marktaandelen van de partijen (tot 90%) in Zweden, Noorwegen, Denemarken en Finland. Op grond hiervan besloot de Commissie uiteindelijk deze transactie te verbieden. In Finland ontstonden de mededingingsproblemen hoofdzakelijk doordat een potentiële concurrent van de markt verdween.

[178] COMP/M.2097, 31.01.2001, PB L 57 van 27.2.2002.

256. Van cruciaal belang in deze analyse is de vraag in hoeverre een markt openstaat voor nieuwe concurrenten. Hoge toetredingsdrempels blijven een belangrijke oorzaak van mededingingsproblemen vormen. In de zaak CVC/Lenzing [179] bijvoorbeeld, ontdekte de Commissie dergelijke hoge toetredingsdrempels op EER-markten ondanks lage handelsbarrières. Deze waren het gevolg van de noodzaak van zware kapitaalinvesteringen, barrières op het stuk van kwaliteitsperceptie, culturele barrières en barrières in verband met de bevoorradingslogistiek. Het feit dat er geen regelgevingsbarrières of lokale distributievereisten bestaan en dat er voldoende dichtbij geloofwaardige concurrenten aanwezig zijn, maakt evenwel dat grotere nationale marktaandelen nog aanvaardbaar zijn. Kleine landen zijn wat dit betreft vaak duidelijk in het 'voordeel' en het is regelmatig voorgekomen dat de Commissie in kleine economieën omvangrijkere marktaandelen heeft aanvaard dan op de grotere markten. Andere zaken die de Commissie heeft goedgekeurd wegens potentiële mededinging of omdat geografische markten door het wegnemen van regelgevingsbarrières werden verbreed, zijn Philips/Agilent Health Care Solutions [180], Pirelli/BICC [181] en Gerling/NCM [182]. Deze transacties hebben geleid tot nationale marktaandelen van 40% tot 60% en meer in sommige landen.

[179] COMP/M.2187, 17.10.2001.

[180] COMP/M.2256, 02.03.2001.

[181] COMP/M.1882, 19.07.2000.

[182] COMP/M.2602, 11.12.2001.

257. Omgekeerd, wanneer een potentiële concurrent die eerder voorkomen heeft dat een bepaald bedrijf een machtspositie kreeg, door een fusie of overname van de markt verdwijnt, kan dat tot problemen voor de mededinging leiden, zelfs als de huidige activiteiten van de ondernemingen elkaar niet rechtstreeks overlappen. Verscheidene fase-II-onderzoeken hadden in 2001 betrekking op de verdwijning van potentiële concurrenten.

258. In de zaak EdF/EnBW [183] verleende de Commissie voorwaardelijke goedkeuring aan de verwerving van de gezamenlijke zeggenschap over het Duitse elektriciteitsbedrijf Energie Baden-Württemberg AG (EnBW) door Electricité de France (EdF) en Zweckverband Oberschwäbische Elektrizitätswerke (OEW), een samenwerkingsverband van negen districten in het zuidwesten van Duitsland.

[183] COMP/M.1853, 07.02.2001.

259. Uit het onderzoek kwam naar voren dat EdF een machtspositie had op de Franse markt voor de bevoorrading van in aanmerking komende afnemers, met een marktaandeel van circa 90%. Naast EdF zijn er in Frankrijk drie andere elektriciteitsproducenten werkzaam, te weten CNR, Société Nationale d'Electricité Thermique (SNET) en Harpen AG, dat tot de RWE-groep behoort. Deze drie verzorgen echter slechts een klein deel van de elektriciteitsopwekking en leveren hoofdzakelijk aan EdF. EnBW werd beschouwd als een van de meest waarschijnlijke potentiële concurrenten op de Franse markt en zou strategisch gezien een van de meest geschikte bedrijven zijn om de markt voor de bevoorrading van in aanmerking komende afnemers te betreden. EnBW heeft zijn afzetgebied in het zuidwesten van Duitsland, en dit heeft een lange gemeenschappelijke grens met Frankrijk. Twee van de vier Frans-Duitse koppelleidingen bevinden zich in het afzetgebied van EnBW. Door EnBW over te nemen, zou EdF tevens zijn potentieel voor tegenactie in Duitsland vergroten en daardoor minder worden blootgesteld aan mededinging in Frankrijk. De corrigerende maatregelen die in deze zaak zijn aanvaard, worden in punt 298 besproken.

260. De mededingingsproblemen in de zaak Grupo Villar Mir/EnBW/Hidroeléctrica del Cantábrico [184], een transactie die ook voorwaardelijk werd goedgekeurd, waren vrijwel identiek. De transactie betrof de verwerving van gezamenlijke zeggenschap over het Spaanse elektriciteitsbedrijf Hidroeléctrica del Cantábrico (Hidrocantábrico) door de Spaanse Grupo Villar Mir en Energie Baden-Württemberg (EnBW), een Duits bedrijf dat onder medezeggenschap van Electricité de France (EdF) staat.

[184] COMP/M.2434, 26.09.2001.

261. De Commissie was bang dat de overeenkomst een versterking zou betekenen van de bestaande collectieve machtspositie van Endesa en Iberdrola op de Spaanse groothandelsmarkt voor elektriciteit. EdF zou na de transactie nauwelijks nog een stimulans hebben gehad om de commerciële capaciteit op de Frans-Spaanse koppellijn, die reeds gering was, te vergroten, waardoor een obstakel werd gecreëerd voor elektriciteitsinvoer in Spanje en de markt werd afgescheiden van andere elektriciteitsmarkten op het Europese vasteland ten koste van de afnemers. EdF en de exploitant van het Franse elektriciteitsnet, RTE, beloofden de capaciteit op de koppellijn tussen Frankrijk en Spanje aanzienlijk te vergroten, en wel van 1.100 MW tot ongeveer 4.000 MW. Hierdoor werden de voorwaarden geschapen waaronder grotere handelsvolumes aan elektriciteit van en naar Spanje konden worden getransporteerd ten gunste van Spaanse afnemers.

262. De verdwijning van potentiële mededinging leidde ook tot mededingingsproblemen in de zaak Südzucker/Saint Louis [185], een transactie die na een fase-II-onderzoek voorwaardelijk werd goedgekeurd. Uit het onderzoek van de Commissie bleek dat door deze operatie de machtspositie die Südzucker reeds op de markten voor industriesuiker en detailhandelsuiker in Zuid-Duitsland en België bezat, nog verder zou worden versterkt omdat Saint Louis in deze geografische gebieden niet langer een onafhankelijke en geloofwaardige potentiële concurrent voor Südzucker zal zijn. Op streng gereguleerde markten als suiker waar weinig mededinging is en afnemers in zeer hoge mate afhankelijk zijn van een beperkt aantal leveranciers, is het des te belangrijker de potentiële mededinging te handhaven.

[185] COMP/M.2530, 20.12.2001.

2.2. Afbakening van de relevante productmarkten

263. Een dynamische analyse van potentiële mededinging wordt niet alleen gebruikt voor de afbakening van de geografische markt maar ook voor productmarkten, zoals blijkt uit de beschikking van dit jaar in de zaak Tetra Laval/Sidel [186].

[186] COMP/M.2416, 30.10.2001.

264. De Commissie verrichtte een uitgebreid onderzoek naar deze voorgenomen concentratie in de verpakkingssector tussen Tetra Laval (Tetra), wereldwijd marktleider op het gebied van kartonverpakking en kartonverpakkingsapparatuur, en Sidel, wereldwijd marktleider op het gebied van apparatuur voor PET (kunststof)verpakkingen. De concentratie, die tot stand kwam via een openbaar bod op de beurs van Parijs, werd op 18 mei 2001 bij de Commissie aangemeld. Naar aanleiding van de resultaten van haar onderzoek besloot de Commissie op 30 oktober 2001 de voorgenomen concentratie te verbieden. De redenen voor de beschikking van de Commissie waren kort gezegd dat de concentratie een marktstructuur zou bewerkstelligen waardoor (a) Tetra zijn machtspositie op het gebied van kartonverpakking zou kunnen versterken door de grootste concurrent op een naburige markt, namelijk PET-verpakkingsapparatuur, te elimineren, en (b) Tetra zijn machtspositie op het gebied van kartonverpakking zou kunnen aanwenden om ook een machtspositie op het gebied van PET-verpakkingsapparatuur te verkrijgen. De transactie zou hebben geleid tot een grotere concentratie binnen de verpakkingssector, hogere toetredingsdrempels en minder mededinging, dit alles ten nadele van de consument.

265. Tetra is wereldwijd onbetwist marktleider op het gebied van kartonverpakking. Zoals blijkt uit eerdere beschikkingen van de Commissie die door het Hof van Justitie zijn bevestigd (zaak C-333/94 TetraPak tegen Commissie), bezit Tetra een machtspositie op de markten voor verpakkingsmachines voor aseptische kartons en voor aseptische kartonverpakking met een marktaandeel in de EER van 80%. Sidel is de toonaangevende fabrikant van kunststof PET-verpakkingsapparatuur en in het bijzonder SBM-machines (stretch-blow moulding) die gebruikt worden om lege PET-flessen te vervaardigen, met een marktaandeel in de regio van 60%. Beide sectoren zijn sterk geconcentreerd waarbij geen enkele concurrent een marktaandeel heeft van meer dan 15%.

266. Gezien de sterke posities van de partijen op hun respectieve gebieden richtte het onderzoek van de Commissie zich op de interactie tussen kartonverpakking en PET-verpakking. Kartonverpakking (met name aseptische kartons) wordt vanouds gebruikt om producten te verpakken die gevoelig zijn voor licht of zuurstof zoals vloeibare zuivelproducten, vruchtensappen, dranken met een fruitsmaak en kant-en-klare thee- en koffiedranken (de 'gevoelige producten'). Aseptische verpakking wordt gebruikt voor houdbare producten die niet gekoeld hoeven te worden. PET-flessen zijn doorzichtige kunststofflessen die van hars zijn gemaakt. PET-flessen worden vanouds gebruikt voor de verpakking van bronwater en koolzuurhoudende frisdranken. In 2000 werd in de EER niet meer dan 1% van de melk en sappen in PET-flessen verpakt.

267. Gelet op de van oudsher verschillende toepassing van de twee verpakkingsmaterialen beweerden de partijen dat de beide markten in het licht van het mededingingsrecht van elkaar moesten worden onderscheiden en onderling geen verband hadden. Uit het uitgebreide onderzoek van de Commissie, waarbij de marktomschrijving met behulp van de SSNIP-test [187] werd geanalyseerd, kwam naar voren dat de beide markten tegenwoordig onderscheiden relevante productmarkten vormen.

[187] Small Significant Non-Transitory Increase in Prices (kleine significante niet-tijdelijke prijsstijging).

268. De Commissie was evenwel van mening dat een statische en enge marktomschrijving geen recht deed aan de dynamische marktomstandigheden en met name niet aan de interactie tussen de twee verpakkingsmaterialen. Na een uitgebreid onderzoek oordeelde de Commissie dat de beide markten, die tot dezelfde bedrijfstak, namelijk verpakking voor vloeibare levensmiddelen, behoren, nauw verwante naburige markten vormen en dat de wisselwerking daartussen in de komende jaren snel groter zal worden.

269. De Commissie kwam tot de conclusie dat in de komende jaren bedrijven die PET-verpakkingsapparatuur fabriceren, met name Sidel, samen met onafhankelijke verpakkingsondernemingen (converters) op de markt zouden concurreren om een verschuiving van karton- naar PET-verpakking te bewerkstelligen. Het was de strategie van Sidel om vooral een belangrijke bijdrage te leveren aan de snelle groei van PET in het segment aseptische verpakkingen voor vruchtensappen en vloeibare zuivelproducten. In de ogen van Sidel en andere marktdeelnemers ondermijnde dit de leiderspositie van de in dit marktsegment nog steeds toonaangevende kartonverpakking.

270. Door de fusie zou Sidel worden uitgeschakeld als een concurrent in een zeer naburige markt, die concurrentiedruk uitoefent op de machtspositie van Tetra op het gebied van kartonverpakking. De Commissie was van oordeel dat, aangezien Tetra op beide markten actief zou worden, de fusie de machtspositie van Tetra zou versterken, de prijzen voor kartonverpakking zou doen stijgen en een rem op innoverende maatregelen zou zetten. Gezien de verwachte snelle groei van PET in de toekomst zou een groeiende potentiële mededinging verloren gaan.

271. De conclusie is dat de afbakening van geografische en productmarkten beslist niet neerkomt op een statische analyse, waarbij een eenvoudige optelsom van marktaandelen wordt gemaakt, maar het beginpunt vormt voor een grondige analyse van de specifieke marktdynamiek in een specifieke bedrijfstak. Wat de 'kleine-landen'-discussie betreft, betekent dit dat fusies op kleine nationale markten weliswaar sneller in grote marktaandelen resulteren, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs mededingingsproblemen hoeft te veroorzaken. Er is geen waarneembaar verschil in het effect dat de fusieregeling van de Commissie heeft op bedrijven in diverse geografische gebieden. Deze constatering wordt ondersteund door de hiervóór gepresenteerde statistieken over verboden fusies.

Kader 6: De 'papier'-zaken & collectieve machtspositie:

UPM-KYMMENE/HAINDL [188] en NORSKE SKOG/PARENCO/WALSUM [189]

[188] COMP/M. 2498, 21.11.2001.

[189] COMP/M. 2499, 21.11.2001.

Op 20 juni 2000 heeft de Commissie een aanmelding ontvangen betreffende de voorgenomen overname door het Finse pulp- en papierbedrijf UPM-Kymmene's van zijn Duitse rivaal Haindl en betreffende een tweede concentratie die de wederverkoop betrof van twee van de zes Haindl-papierfabrieken aan de Noorse papierfabrikant Norske Skog. De in dit onderzoek geanalyseerde markten waren de markten voor krantenpapier en houthoudend tijdschriftenpapier (de 'papiermarkt'). Het onderzoek van de Commissie richtte zich op de vraag of deze beide transacties zouden leiden tot een collectieve machtspositie op de markten voor (kranten)papier. Deze zaken behoorden tot de eerste waarin de Commissie onderzoek deed naar een mogelijke collectieve machtspositie van vier ondernemingen.

De papierindustrie die gericht is op kranten en tijdschriften, wordt in het algemeen gekenmerkt door lange-termijnmededinging op het stuk van (nieuwe) capaciteit en korte-termijnmededinging op het stuk van prijzen in geval van capaciteitsbeperkingen. De twee onderzochte markten vertonen soortgelijke marktkenmerken die als volgt kunnen worden samengevat: i) relatief homogene producten hoewel er enkele variaties binnen de diverse papierkwaliteiten bestaan; ii) schommelingen in de marktaandelen van de topleveranciers op beide markten, die voor krantenpapier meer uitgesproken zijn; iii) een grote mate van transparantie als het gaat om capaciteit, leveringen en gemiddelde prijzen, maar een gebrek aan transparantie met betrekking tot investeringsbeslissingen voordat deze onomkeerbaar worden; iv) een niet-elastische en cyclische vraag; v) enige onzekerheid over de mate van kostensymmetrie, vooral op de markt voor krantenpapier; vi) veel contacten met diverse markten en koppelingen binnen de pulp- en papierindustrie; vii) beperkte kopersmacht; viii) actuele technologie is eenvoudig verkrijgbaar; en ix) de kenmerken van een bedrijfstak die zware eenmalige kosten vereist (dit betekent: hoge toetredingsdrempels).

Wat betreft de krantenpapiermarkt richtte de Commissie zich op de vier belangrijkste bedrijven (UPM-Kymmene/Haindl, Stora Enso, Norske Skog/Haindl-2 en Holmen) die samen ongeveer 70% van de afzet en 80% van de capaciteit in handen zouden hebben. Op de papiermarkt na een fusie zouden de drie grootste leveranciers (UPM-Kymmene/Haindl, Stora Enso en M-Real/Myllykoski) ongeveer 70% van de markt bezitten zowel uitgedrukt in capaciteit als in afzet. Door de transacties verdwijnt een belangrijke concurrent, Haindl, wiens kostenstructuur enigszins anders is dan die van de overige topleveranciers, met name op de krantenpapiermarkt, omdat het bedrijf aanzienlijk meer gebruik maakt van kringlooppapier als grondstof. In de laatste vijf jaar is Haindl bijzonder actief geweest op de markt voor houthoudend tijdschriftenpapier en het bedrijf neemt een groot deel van de totale capaciteitstoename voor zijn rekening.

De overname zal een relatief meer transparante en minder onzekere markt tot gevolg hebben, wat tot uitdrukking komt in een verkleining van vijf tot vier leveranciers voor de krantenpapiermarkt en van vier tot drie leveranciers voor de markt voor houthoudend tijdschriftenpapier. Een aantal kenmerken zou evenwel het ontstaan van een collectieve machtspositie niet in de hand werken, namelijk de beperkte stabiliteit van marktaandelen, het gebrek aan transparantie met betrekking tot capaciteitsuitbreidingsprojecten voordat harde toezeggingen zijn gedaan, en het gebrek aan symmetrie in kostenstructuren.

Aanvankelijk bekeek de Commissie of coördinatie kon plaatsvinden via de volgende twee mechanismen: ten eerste via de coördinatie van investeringen in nieuwe capaciteit, met het doel de capaciteit op de markt te beperken waardoor op de lange termijn het gemiddelde prijsniveau zou stijgen; ten tweede via de coördinatie van productieonderbrekingen om bij een verzwakking van de vraag korte-termijnprijzen te ondersteunen (op momenten dat er een grote vraag is, is coördinatie op de korte termijn niet nodig).

De Commissie kwam tot de conclusie dat met behulp van het bovengenoemde mechanisme voor de coördinatie van investeringen geen stilzwijgende coördinatie op de markten voor krantenpapier en houthoudend tijdschriftenpapier tot stand kan worden gebracht [190]. Zij stelde echter dat stilzwijgende coördinatie van productieonderbrekingen wel een mogelijk coördinatiemechanisme vormt, dat kan bijdragen tot het ontstaan van een collectieve machtspositie van de vier (respectievelijk drie) topleveranciers op het gebied van krantenpapier (respectievelijk houthoudend tijdschriftenpapier). Dat een dergelijke actie gevolgen heeft voor de prijs, blijkt duidelijk uit de uitvoerige verklaringen van de president-directeuren van verscheidene grote papierproducenten, waarin zij het publiek op diverse manieren meedelen dat ze, indien nodig, bereid zijn de productie te onderbreken om het evenwicht tussen vraag en aanbod te handhaven.

[190] Een soortgelijke redenering werd toegepast in een andere zaak die na grondig onderzoek werd goedgekeurd, COMP/M.2201 - MAN/Auwärter, 26.06.2001, en die vragen over een collectieve machtspositie opriep. Deze zaak zal vooral een uitwerking hebben op de stadsbusmarkt in Duitsland. MAN/Auwärter en de andere hoofddeelnemer op de markt voor stadsbussen in Duitsland, DaimlerChrysler's EvoBus, nemen elk iets minder dan de helft van die markt voor hun rekening. Na de zaak nauwkeurig te hebben bestudeerd, kwam de Commissie evenwel tot de conclusie dat er geen gevaar bestond dat de twee bedrijven hun activiteiten stilzwijgend konden coördineren. Ten eerste was de Commissie van mening dat een stilzwijgende verdeling van de markt tussen EvoBus en MAN/Auwärter onwaarschijnlijk was wegens het ontbreken van een levensvatbaar coördinatiemechanisme. Ten tweede is door de grote verschillen tussen EvoBus en MAN/Auwärter, zoals uiteenlopende kostenstructuren, de kans groot dat de bedrijven elkaar eerder zullen beconcurreren dan samenzweren. Daarom kwam de Commissie tot de conclusie dat de Duitse bussector zelfs na de overname concurrerend zal blijven.

In dit specifieke geval zou een dergelijke coördinatie waarschijnlijk echter door marginale deelnemers worden ondermijnd. De Commissie gelooft namelijk dat de resterende marginale deelnemers zoals SCA, Abitibi, Palm en Burgo op hun respectieve markten een actieve rol kunnen spelen en de stilzwijgende coördinatie onhoudbaar kunnen maken. Deze deelnemers kunnen de coördinatie verstoren door te investeren, mochten de oligopolisten afzien van investeringen om hogere prijzen te realiseren, en door de productie te verhogen, mochten de oligopolisten trachten hun machines tijdelijk stop te zetten, of anders gezegd de productie te onderbreken. Deze ondernemingen, waarvan sommige behoren tot grote concerns met significante middelen en deskundigheid op andere pulp- en papiermarkten, zouden van de stilzwijgende coördinatie tussen de (marktleiders) kunnen profiteren om hun marktaandeel te vergroten.

Conclusie

Ondanks dat de Commissie op een aantal kenmerken stuitte die de kans vergrootten dat er als gevolg van de overeenkomsten collectieve machtsposities van respectievelijk vier en drie ondernemingen zouden ontstaan, concludeerde de Commissie dat een aantal andere factoren die zij op het spoor kwam uiteindelijk deze gevaren neutraliseerden. De twee transacties werden derhalve goedgekeurd.

3. Concentratiecontrole in de 21ste eeuw - Groenboek over de herziening van de concentratieverordening

272. De Europese Unie ziet zich gesteld voor nieuwe uitdagingen door mondiale fusies, verdere marktintegratie, de invoering van de euro en - misschien wel het allerbelangrijkste - de uitbreiding van de Europese Unie tot 25 of meer lidstaten. Om het Europese stelsel van concentratiecontrole goed op deze nieuwe ontwikkelingen af te stemmen, heeft de Commissie op 11 december 2001 een Groenboek over de herziening van de concentratieverordening aangenomen. Vanaf die datum tot eind maart 2002 is er een overlegperiode waarin iedere belanghebbende opmerkingen kan indienen. De Commissie wil graag in de tweede helft van 2002 een gewijzigde concentratieverordening voorstellen, na ontvangst en analyse van deze opmerkingen.

273. Het Groenboek heeft zowel betrekking op bevoegdheidsvraagstukken als op inhoudelijke en procedurele vraagstukken. De belangrijkste geopperde wijzigingen staan hieronder vermeld.

3.1. Bevoegdheidsvraagstukken

274. Op grond van de concentratieverordening is de Commissie exclusief bevoegd om concentraties met een communautaire dimensie te behandelen. De Commissie heeft onderzocht hoe de desbetreffende bepalingen in de praktijk worden nageleefd, met name de omzetdrempels van artikel 1. De Commissie kwam tot de conclusie dat het doel van artikel 1, lid 3, niet is bereikt. Toen artikel 1, lid 3, in 1997 werd ingevoegd, moesten de omzetdrempels in deze bepaling ervoor zorgen dat de Commissie bevoegd werd in zaken waarbij drie of meer lidstaten zijn betrokken, de zogenaamde meervoudige aanmeldingen. Sinds de laatste herziening van de concentratieverordening haalde echter niet meer dan circa 20% van de zaken die in drie of meer lidstaten moesten worden aangemeld, de bedoelde drempels. Daarom stelt de Commissie voor artikel 1, lid 3, te wijzigen en de Gemeenschap automatisch bevoegd te maken in zaken waarin meervoudige aanmeldingen in drie of meer lidstaten vereist zijn. De in artikel 1, lid 3, vermelde omzetdrempels zouden komen te vervallen. Deze oplossing wordt aangedragen om de Commissie, die daarvoor doorgaans de meest geschikte autoriteit is, in de gelegenheid te stellen transacties te behandelen die in drie of meer lidstaten hun uitwerking hebben, en om via de Europese concentratiecontrole eerlijkere concurrentieverhoudingen te bewerkstelligen. Deze wijziging moet van kracht worden vóór de uitbreiding van de Gemeenschap in 2004.

275. De artikelen 9 en 22 vormen de verwijzingsmechanismen van de concentratieverordening en hebben als doel in een doorgaans op de omzet gebaseerd stelsel van concentratiecontrole een zodanige soepelheid in te bouwen dat de meest geschikte autoriteit met de behandeling van de zaak kan worden belast. De Commissie stelt voor de voorwaarden voor verwijzingen te vereenvoudigen en roept op tot grotere transparantie en tot een adequate taakverdeling tussen de Commissie en de lidstaten. De belangrijkste wijziging in verband met de verwijzingsinstrumenten betreft artikel 9, lid 2. In het Groenboek wordt het voorstel gedaan de verplichting te schrappen dat moet worden aangetoond dat een transactie zou kunnen leiden tot het ontstaan of de versterking van een machtspositie op een afzonderlijke markt in de lidstaat. Voortaan hoeft de lidstaat alleen maar aan te tonen dat de transactie de mededinging op een dergelijke afzonderlijke markt nadelig beïnvloedt. Bovendien hoeft de lidstaat niet langer vast te stellen of een dergelijke afzonderlijke markt een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt.

3.2. Inhoudelijke vraagstukken

276. Omdat de bedrijfspraktijken zijn veranderd sinds de concentratieverordening van kracht werd, is het goed om na te gaan of het begrip concentratie moet worden bijgesteld zodat met deze ontwikkeling naar behoren rekening wordt gehouden.

277. Het begrip concentratie omvat de verwerving door een of meer ondernemingen van de juridische of feitelijke zeggenschap over een of meer ondernemingen, inclusief de oprichting van gemeenschappelijke ondernemingen. Transacties die de verwerving betreffen van minderheidsbelangen die niet met het verwerven van zeggenschap gepaard gaan, vallen derhalve niet onder de verordening. Ook heeft de verordening geen betrekking op strategische allianties. Deze allianties zijn gewoonlijk contractuele afspraken met het karakter van een samenwerkingsverband, maar vaak bevatten zij een belangrijk structureel element via hetwelk de bedrijfsactiviteiten van de partijen aan elkaar worden gekoppeld. Er bestaan verscheidene voorbeelden van dit soort afspraken in de luchtvaart- en telecommunicatiesector. Strategische allianties worden momenteel krachtens de artikelen 81 en 82 van het Verdrag aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. In het Groenboek wordt beschreven hoe moeilijk het is de grenzen met voldoende rechtszekerheid te trekken. Er wordt geconcludeerd dat de artikelen 81 en 82 het meest geschikte hulpmiddel blijven waarmee deze transacties kunnen worden beoordeeld. Wat dit betreft worden dus geen veranderingen voorgesteld.

278. In het Groenboek worden enkele wijzigingen op de huidige bepalingen over meervoudige transacties voorgesteld. Meervoudige transacties zijn onderscheiden juridische transacties die om uiteenlopende redenen aan elkaar zijn gekoppeld, maar die afzonderlijk niet altijd de in de concentratieverordening vermelde omzetdrempels halen. De vraag is of dergelijke transacties als één enkele concentratie moeten worden beschouwd, die de in de verordening vermelde omzetdrempels haalt en zo onder het rechtsgebied van de Commissie valt. In het Groenboek wordt voorgesteld de huidige bepalingen betreffende meervoudige transacties te wijzigen zodat het stelsel van concentratiecontrole consequenter en effectiever kan worden toegepast.

279. Het belangrijkste inhoudelijke criterium voor de beoordeling van fusies in het licht van de concentratieverordening is de toetsing van de machtspositie. In het Groenboek wordt een discussie geopend over de kwaliteiten van de in de concentratieverordening genoemde toetsing van de machtspositie vergeleken met de toets van de 'substantiële concurrentievermindering' die wordt gebruikt in andere rechtsgebieden zoals de VS, Canada en Australië. In het Groenboek wordt een oproep gedaan om te discussiëren over de voor- en nadelen van beide toetsen en ook over de plaats die efficiëntieoverwegingen in de concentratiebeoordeling kunnen innemen. Er dient evenwel op te worden gewezen dat hieromtrent geen definitieve conclusies worden verwacht binnen het tijdsbestek dat beschikbaar is voor de lopende herziening van de concentratieverordening.

3.3. Procedurevraagstukken

280. Een van de doelen van het Groenboek is ook een discussie op gang te brengen over mogelijke middelen ter vereenvoudiging van de procedure voor zaken die geen mededingingsproblemen oproepen. Behalve een algemene discussie over dergelijke maatregelen worden er ook specifieke gesprekken aangeknoopt over de mogelijkheden om de regels betreffende bepaalde risicokapitaaltransacties aan te passen.

281. Het belangrijkste voorstel dat op proceduregebied in het Groenboek wordt gedaan ten slotte, betreft de aanpassing van het tijdschema voor de indiening en bespreking van verbintenissen in de eerste en tweede fase van het onderzoek van de Commissie. Er wordt voorgesteld een 'stop de klok'-bepaling vast te stellen, die op verzoek van de partijen wordt toegepast, om alle betrokkenen meer tijd te geven om na te denken over correcties op de door de partijen geopperde transacties.

3.4. Gezamenlijke werkgroep met nationale mededingingsautoriteiten

282. Bij het opstellen van het Groenboek over de herziening van de concentratieverordening, dat op 11 december 2001 werd goedgekeurd, deed de Commissie grondig onderzoek naar de standpunten van een brede waaier van partijen die met concentratiecontrole te maken hebben (het bedrijfsleven, lidstaten, enz.).

283. Naast enkele informele bijeenkomsten met diverse vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven heeft de Commissie vijf werkgroepsessies voorgezeten met vertegenwoordigers van alle 15 respectieve ministeries en/of mededingingsautoriteiten. De besprekingen vonden plaats in het gebouw van DG Concurrentie en gingen onder meer over bevoegdheidsvraagstukken, de corrigerende maatregelen, inhoudelijke kwesties (de mededingingstoets) en procedurekwesties. Tevens kregen de lidstaten gelegenheid commentaar te leveren op een concept van het gehele Groenboek.

284. Het is de bedoeling van de Commissie de gesprekken over de mogelijke hervorming van de concentratieverordening op dezelfde inclusieve en open wijze voort te zetten en zij nodigt alle belanghebbenden uit als reactie op het Groenboek een belangrijke bijdrage aan de discussie te leveren.

Kader 7: Nevenrestricties - Aanpassing van het beleid van de Commissie

De Europese Commissie heeft een bekendmaking aangenomen betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van concentraties (zogenaamde 'nevenrestricties') [191]. Deze bekendmaking vervangt een eerdere bekendmaking uit 1990. Nevenrestricties zijn contractuele overeenkomsten die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de transacties die bedrijven in het kader van fusies regelmatig aangaan. Gangbare voorbeelden van dergelijke 'nevenrestricties' zijn: non-concurrentiebedingen, licentieovereenkomsten of afname- en leveringsovereenkomsten.

[191] PB C 188 van 4.7.2001, blz. 5.

Het nieuwe beleid op het gebied van concentratiecontrole zal wezenlijk anders zijn dan voorheen. De Commissie zal in haar fusiebeschikkingen niet langer een beoordeling geven van de 'nevenrestricties' waartoe de desbetreffende partijen zich hebben verplicht, waarmee een einde komt aan een elf jaar oude praktijk. Krachtens het vroegere beleid zouden dergelijke clausules automatisch onder de goedkeuringsbeschikking vallen als de Commissie vond dat deze rechtstreeks met de transactie verband hielden en daarvoor noodzakelijk waren. Nu moeten bedrijven en hun juristen beoordelen of dergelijke beperkingen worden gedekt door de fusiebeschikking of door een relevante groepsvrijstelling, of dat deze onder artikel 81 vallen. De bekendmaking biedt een leidraad voor juristen en bedrijfsleven op basis van vroegere praktijken en ervaringen van de Commissie op dit terrein. Zij is ook in overeenstemming met de modernisering van het mededingingsbeleid van de Europese Unie, die thans aan de gang is.

Bovendien is het nieuwe beleid in overeenstemming met de vereenvoudigde procedure die de Commissie sinds september 2000 op bepaalde categorieën fusies heeft toegepast. In zaken met een vereenvoudigde procedure geeft de Commissie reeds geen beoordeling meer van nevenrestricties.

Er dient te worden opgemerkt dat de Commissie krachtens de concentratieverordening nooit wettelijk verplicht is geweest in haar beschikkingen 'nevenrestricties' te beoordelen of formeel te behandelen. Uitspraken die in vroegere fusiebeschikkingen op dit punt zijn gedaan, vormen louter verklaringen en zijn voor de partijen of nationale rechters juridisch niet bindend.

Clausules die niet als 'nevenrestricties' kunnen worden beschouwd, zijn niet per se onrechtmatig. Zij worden alleen niet automatisch gedekt door een fusiebeschikking van de Commissie. Maar zij kunnen niettemin op grond van artikel 81 van het Verdrag gerechtvaardigd zijn of binnen de werkingssfeer van een groepsvrijstellingsverordening vallen.

4. Ontwikkelingen in de toepassing van de 'failing firm defence'

285. De Commissie heeft een 'failing firm defence' (het argument dat de onderneming failliet dreigt te gaan) toegepast in haar besluit om de voorgenomen overname door BASF van de twee Belgische dochterondernemingen van Sisas S.P.A. (Pantochim en Eurodiol) [192] goed te keuren. Beide laatstgenoemde ondernemingen waren in een faillissementsprocedure naar Belgisch recht verwikkeld.

[192] Zie COMP/M.2314 - BASF/Eurodiol/Pantochim, 11.07.2001.

286. Vóór het jaar 2000 had de Commissie slechts eenmaal een goedkeuringsbeschikking gebaseerd op het begrip 'failing firm defence' (dat soms ook saneringsfusie wordt genoemd). Dat was in de zaak Kali+Salz [193] waarin drie criteria werden vastgesteld voor de toepassing van het begrip: a) de overgenomen onderneming zal zonder die overneming door een andere onderneming op korte termijn de markt verlaten; b) er bestaat geen andere overnameoplossing waardoor de mededinging in mindere mate wordt aangetast; en c) de overnemende onderneming zal het marktaandeel van de overgenomen onderneming verwerven, wanneer deze laatste de markt verlaat. Deze zienswijze werd in het arrest van het Hof van Justitie in grote lijnen onderschreven. [194]

[193] Beschikking 94/449/EEG van de Commissie in zaak IV/M.308 - Kali+Salz/MDK/Treuhand, PB L 186 van 21.7.1994, blz. 38.

[194] Gevoegde zaken C-68/94 en C-30/95 - Franse Republiek/Commissie en SCPA/Commissie, [1998] Jurispr. I-1375, zie in het bijzonder de punten 112-116.

287. In de BASF-zaak zou alleen niet aan het derde criterium zijn voldaan, omdat er, in tegenstelling tot Kali+Salz, waar een duopolie tot een monopolie fuseerde, andere marktdeelnemers waren die door deze transactie werden geraakt, bijvoorbeeld Lyondell Chemical en ISP. Gezien de aanwezigheid van deze andere leveranciers zou het onredelijk zijn te concluderen dat na het ter ziele gaan van Eurodiol het gehele marktaandeel van dat bedrijf op BASF zou overgaan.

288. De Commissie vergeleek evenwel de marktsituatie waarbij BASF de activa bezit, met het onvermijdelijke alternatief van een activaverlies voor de markt en kwam tot de conclusie dat dit activaverlies direct zou hebben geleid tot capaciteitstekorten op een markt die toch al aan zeer strenge capaciteitseisen gebonden was, een probleem dat niet op korte termijn door concurrenten kon worden opgelost. Zonder de fusie zouden de marktomstandigheden voor de consument aanzienlijk slechter zijn geweest. In ieder geval leek het niet waarschijnlijk dat BASF na de fusie de prijzen aanzienlijk zou verhogen. Gezien de specifieke en uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak zette de Commissie behoedzame stappen met het oog op een verdere ontwikkeling van de uiterst strakke 'failing firm defence'-criteria die tijdens de Kali+Salz-procedures waren vastgesteld.

Kader 8: Schneider/Legrand [195]

[195] COMP/M.2283, 10.10.2001.

Na een uitgebreid onderzoek heeft de Commissie in oktober 2001 de fusie verboden van Schneider Electric en Legrand, de twee grootste Franse fabrikanten van elektrische installaties. Door de fusie zou de marktwerking in een aantal landen aanzienlijk zijn verzwakt, met name in Frankrijk, waar de rivaliteit tussen de beide bedrijven de pijler van de mededinging vormde.

De gevolgen van de fusie voor de mededinging hadden vooral betrekking op elektrische laagspanningsinstallaties, d.w.z. alle systemen die worden gebruikt voor de elektriciteitsdistributie en de controle op elektrische schakelingen in huizen, kantoren of fabrieken. Dergelijke apparatuur omvat vele verschillende soorten producten, variërend van stroomverdeelkasten, wandcontactdozen en schakelaars tot kabelgoten.

Er bestond veel overlapping tussen de activiteiten van Schneider en Legrand op de markt voor stroomschakelborden (verdeelkasten en eindschakelborden, samen met de bijbehorende componenten, waar het gecombineerde marktaandeel tussen 40% en 70% zou bedragen afhankelijk van het land); bedradingsaccessoires (met name wandcontactdozen, schakelaars en bevestigings- en aansluitapparatuur, waar de gecombineerde marktaandelen tussen 40% en 90% lagen); en bepaalde producten voor industrieel gebruik (drukschakelaars en laagspanningstransformatoren) of voor meer specifieke toepassingen (bijvoorbeeld noodverlichting).

In Frankrijk gaf de fusie aanleiding tot bijzonder ernstige problemen voor vrijwel het gehele assortiment producten en zou zij in de meeste gevallen een machtspositie hebben versterkt. Schneider en Legrand zijn verreweg de grootste deelnemers op de Franse markt en uit het onderzoek van de Commissie bleek duidelijk dat er op de korte en middellange termijn slechts weinig belangwekkende ontwikkelingen in de activiteit van buitenlandse concurrenten te verwachten vielen. Voorts zouden machtsposities zijn ontstaan in Denemarken, Spanje, Griekenland, Italië, Portugal en het Verenigd Koninkrijk.

In een poging deze mededingingsproblemen uit de weg te ruimen, heeft Schneider op 14 september 2001 een eerste serie verbintenissen aan de Commissie voorgelegd. Dit was de uiterste datum voor het voorstellen van verbintenissen. Na het marktonderzoek van de Commissie werd evenwel duidelijk dat deze eerste verbintenissen ontoereikend waren om de voorwaarden voor een daadwerkelijke mededinging te herstellen.

Na het verstrijken van de uiterste datum kan de Commissie slechts 'last-minute'-verbintenissen accepteren als onmiddellijk en zonder enige twijfel kan worden vastgesteld dat de voorwaarden voor mededinging daardoor worden hersteld. Op 24 september heeft Schneider nieuwe verbintenissen voorgesteld, maar er bestond grote twijfel over het concurrentievermogen van de te verkopen ondernemingen, met name wat betreft de toegang tot de distributie in Frankrijk en de economische risico's als gevolg van het feit dat deze ondernemingen worden gescheiden van de rest van het concern waartoe ze behoorden. Voorts voorzagen de voorstellen van Schneider niet in een effectieve oplossing voor een aantal geografische markten en/of productmarkten waarop mededingingsproblemen waren geconstateerd. Daarom kon de Commissie niet anders dan de transactie verbieden.

Op 13 december 2001 tekende Schneider bij het Gerecht van eerste aanleg beroep aan tegen de beschikking van de Commissie.

5. Corrigerende maatregelen

289. Het verslagjaar is een jaar van consolidatie en ontwikkeling geweest wat betreft het beleid en de praktijk van de Commissie op het gebied van corrigerende maatregelen in fusiezaken. De mededeling van de Commissie betreffende corrigerende maatregelen [196] werd in december 2000 aangenomen. Deze mededeling biedt een leidraad voor verbintenissen en het type en de vorm van de corrigerende maatregelen die aanvaardbaar zijn om mededingingsproblemen te verhelpen.

[196] Mededeling van de Commissie betreffende op grond van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad en Verordening (EG) nr. 447/98 van de Commissie aanvaardbare corrigerende maatregelen, PB C 68 van 2.3.2001.

290. Het doel van de Commissie om wat betreft de corrigerende maatregelen consequent te handelen en beste praktijken toe te passen, kwam aanzienlijk dichterbij nadat zij had besloten in april 2001 binnen de Task Force Concentratiecontrole een handhavingseenheid op te richten. Deze eenheid moest advies gaan uitbrengen over de aanvaardbaarheid en uitvoering van corrigerende maatregelen in fusiezaken. De handhavingseenheid heeft verscheidene taken. Haar belangrijkste dagelijkse opdracht is deskundigheid te verschaffen aangaande specifieke kwesties die aan de orde komen in fusiezaken waarvoor corrigerende maatregelen nodig zijn. Leden van de handhavingseenheid nemen ook plaats in de teams die belast zijn met fusiezaken waarvoor eventueel corrigerende maatregelen nodig zijn of waar dergelijke maatregelen slechts worden besproken, en doen dat zo vroeg mogelijk. In dergelijke gevallen moeten zij ervoor zorgen dat de in de mededeling betreffende corrigerende maatregelen uiteengezette algemene beginselen zo consequent mogelijk worden toegepast met inachtneming van de specifieke eisen die aan elke zaak worden gesteld.

291. De handhavingseenheid streeft er eveneens naar richtsnoeren voor beste praktijken te ontwikkelen en bouwt daarbij voort op de ervaring die is opgedaan in eerdere fusiezaken, zodat kan worden vastgesteld wat goed werkt en wat niet.

292. De mededeling betreffende corrigerende maatregelen heeft voor grotere duidelijkheid gezorgd. Eén voorbeeld hiervan is dat nu duidelijk in beschikkingen wordt vermeld welke aspecten van de verbintenissen voorwaarden en welke verplichtingen zijn [197]. Dit beginsel is onder meer goed toegepast in de artikelen 2 en 3 van het uitvoerende gedeelte van de beschikking in de zaak The Post Office/TPG/SPPL [198]. Niet voldoen aan voorwaarden of verplichtingen heeft niet dezelfde juridische consequenties. Door in de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikkingen van de Commissie een duidelijk verschil te maken tussen voorwaarden en verplichtingen, beoogt men te waarborgen dat er geen twijfel kan bestaan over de gevolgen van niet-nakoming van de verschillende onderdelen van de verbintenissen.

[197] Zie deel II, punt 12 van de mededeling.

[198] COMP/M.1915, 13.03.2001.

293. Een ander voorbeeld van de impact van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen is dat er bij op één na [199] alle zaken die in 2001 in een voorwaardelijke goedkeuring resulteerden, gevolmachtigden waren betrokken. Voorts heeft het mandaat van de gevolmachtigden, dat hun taken en bevoegdheden beschrijft, in de loop van het jaar een aanzienlijke ontwikkeling doorgemaakt. In de eerste helft van 2002 wil de Commissie overleg plegen over een standaardtekst voor afstotingsverbintenissen en over een pro-formamandaat voor gevolmachtigden. Het doel hiervan is de partijen bij een aangemelde operatie en de Commissie bij te staan wanneer zij corrigerende maatregelen opstellen en daarover onderhandelen. Het uiteindelijke streven is een eenvormige aanpak van alle zaken, met dienverstande dat men zo flexibel blijft dat verbintenissen kunnen worden afgestemd op de specifieke omstandigheden van afzonderlijke gevallen.

[199] COMP/M.2431 - Allianz/Dresdner, 19.07.2001.

5.1. Corrigerende maatregelen - Statistische ontwikkelingen

294. In het verslagjaar werden 13 voorwaardelijke beschikkingen gegeven na een fase-I-onderzoek [200]. Daarnaast werden 10 zaken onder voorwaarden goedgekeurd na een fase-II-onderzoek [201]. In twee van deze zaken (Metso/Svedala [202] en Bombadier/Adtranz [203]) waren ook verbintenissen voorgesteld in fase I, maar deze hadden de ernstige twijfels van de Commissie niet kunnen wegnemen en dus werd een fase-II-onderzoek in gang gezet. Vijf andere zaken werden onvoorwaardelijk goedgekeurd na een fase-II-onderzoek [204]. Er dient op te worden gewezen dat de partijen in de zaak MAN/Auwärter in fase I verbintenissen hadden voorgesteld, maar deze werden overbodig toen de Commissie na grondig onderzoek had besloten dat er geen reden was de overeenkomst negatief te beoordelen.

[200] COMP/M.2602 - Gerling/NCM, 11.12.2001; COMP/JV.56 - Hutchison/ECT, 29.11.2001; COMP/M.2567 - Nordbanken/Postgirot, 08.11.2001; COMP/M.2574 - Pirelli/Edizione/Olivetti/Telecom Italia, 20.09.2001; COMP/M.2337 - Nestlé/Ralston Purina, 27.07.2001; COMP/M.2431 - Allianz/Dresdner, 19.07.2001; COMP/M.2300 - YLE/TDF/Digita/JV, 26.06.2001; COMP/M.2396 - Industri Kapital/Perstorp (II), 11.05.2001; COMP/M.2268 - Pernod Ricard/Diageo/Seagram Spirits, 08.05.2001; COMP/M.2286 - Buhrmann/Samas Office Supplies, 11.04.2001; COMP/M.2277 - Degussa/Laporte, 12.03.2001; COMP/JV.54 - Smith & Nephew/Beiersdorf/JV, 30.01.2001; COMP/M.2041 - United Airlines/US Airways, 12.01.2001.

[201] COMP/M.2389 - Shell/DEA, 20.12.2001; COMP/M.2530 - Südzucker/Saint Louis, 20.12.2001; COMP/M.2533 - BP/E.ON, 20.12.2001; COMP/M.2420 - Mitsui/CVRD/Caemi, 30.10.2001; COMP/M.2434 - Grupo Villar Mir/ENBW/Hidroeléctrica del Cantábrico, 26.09.2001; COMP/JV.55 - Hutchison/RCPM/ECT, 03.07.2001; COMP/M.2139 - Bombadier/Adtranz, 03.04.2001; COMP/M.1915 - The Post Office/TPG/SPPL, 13.03.2001; COMP/M.1853 - EDF/ENBW, 07.02.2001; COMP/M.2033 - Metso/Svedala, 24.01.2001.

[202] COMP/M.2033, 24.01.2001.

[203] COMP/2139, 03.04.2001.

[204] COMP/M.2201 - MAN/Auwärter, 20.06.2001; COMP/M.2314 - BASF/Pantochim/Eurodiol, 11.07.2001; COMP/M.2333 - De Beers/LVMH,25.07.2001; COMP/M.2498 - UPM-Kymmene/Haindl, 21.11.2001; en COMP/M.2499 - Norske Skog/Parenco/Walsum, 21.11.2001

295. Van de vijf overeenkomsten die in 2001 werden verboden, werd in twee zaken (SCA/Metsä Tissue [205] en CVC/Lenzing [206]) in fase II dezelfde reeks verbintenissen voorgesteld die in fase I als ontoereikend was verworpen; in twee andere zaken Schneider/Legrand [207] en Tetra Laval/Sidel [208]) werden verschillende corrigerende maatregelen in de twee fasen voorgesteld en in één zaak (GE/Honeywell [209]) werden in fase I geen corrigerende maatregelen voorgesteld. Deze laatste drie zaken worden elders in dit hoofdstuk besproken.

[205] COMP/2097, 31.01.2001.

[206] COMP/M.2187, 17.10.2001.

[207] COMP/M.2283, 10.10.2001.

[208] COMP/M.2416, 30.10.2001.

[209] COMP/M.2220, 03.07.2001.

5.2. Aard van de corrigerende maatregelen die in 2001 zijn aanvaard

296. Een grondbeginsel van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen is, dat in geval van mededingingsproblemen 'de meest doelmatige methode om de daadwerkelijke mededinging te herstellen, afgezien van een verbod, erin (bestaat) de voorwaarden tot stand te brengen waaronder een nieuwe concurrerende entiteit kan ontstaan of waarin bestaande concurrenten via een afstoting worden versterkt'. [210] Overeenkomstig dit beginsel is de overgrote meerderheid van de mededingingsproblemen die zich gedurende 2001 in fusiezaken voordeden, via afstoting opgelost. Zo hadden van de 13 zaken die in fase I voorwaardelijk werden goedgekeurd, zeven betrekking op de afstoting van een of meer bedrijfsonderdelen [211] en een andere betrof de afstoting van landingstijden ("slots") (United Airlines/US Airways [212]). Ook in fase II was de afstoting van een of meer bedrijfsonderdelen de meest aanvaarde corrigerende maatregel. In de zaken Metso/Svedala [213] en The Post Office/TPG/SPPL [214] werden de mededingingsproblemen volledig opgelost door de afstotingspraktijken waartoe de partijen zich verbonden. In de zaak Bombadier/Adtranz [215] verbonden de partijen zich ertoe hun Regioshuttle- en Variotram-activiteiten door middel van exclusieve niet-overdraagbare licenties af te stoten.

[210] Deel III.1, punt 13.

[211] COMP/M.2602 - Gerling/NCM, 11.12.2001; COMP/M.2574 - Pirelli/Edizione/Olivetti/Telecom Italia, 20.09.2001; COMP/M.2300 - YLE/TDF/Digita/JV, 26.06.2001; COMP/M.2396 - Industri Kapital/Perstorp (II), 11.05.2001; COMP/M.2286 - Buhrmann/Samas Office Supplies, 11.04.2001; COMP/M.2277 - Degussa/Laporte, 12.03.2001; COMP/JV.54 - Smith & Nephew/Beiersdorf/JV, 30.01.2001.

[212] De fusieovereenkomst tussen beide bedrijven werd vervolgens ingetrokken omdat er in de Verenigde Staten tegen de overeenkomst bezwaren met een antitrustkarakter werden ingebracht.

[213] COMP/M.2033, 24.01.2001.

[214] COMP/M.1915, 13.03.2001.

[215] COMP/M.2139, 03.04.2001.

297. In vier zaken in fase I en nog eens vier zaken in fase II verbonden de partijen zich ertoe deelnemingen te verkopen die zij in andere bedrijven hadden, om hun zeggenschap of invloed zodanig te verminderen dat er geen mededingingsproblemen zouden ontstaan [216]. Zo werden in de zaak Allianz/Dresdner de zorgen van de Commissie over de vermoedelijke feitelijke zeggenschap over Münchener Rück, een belangrijke concurrent, weggenomen door de verbintenis van de partijen om hun deelneming in dat bedrijf aan het eind van 2003 terug te brengen tot 20,5% en van hoogstens dat percentage van hun stemrecht in de algemene jaarvergaderingen van Münchener Rück gebruik te maken. Hetzelfde gold in de zaak Nordbanken/Postgirot, waar de Zweedse bankgroep Nordea volledige zeggenschap over een van de twee belangrijkste betalingssystemen zou hebben gehad en het concern zich ertoe verbond zijn belang in het andere systeem, Bankgirot, terug te brengen tot 10% en dienovereenkomstig afstand te doen van zijn rechten als aandeelhouder.

[216] Fase I - COMP/JV.56 - Hutchison/ECT, 29.11.2001; COMP/M.2567 - Nordbanken/Postgirot, 08.11.2001; COMP/M.2574 - Pirelli/Edizione/Olivetti/Telecom Italia, 20.09.2001; en COMP/M.2431 - Allianz/Dresdner, 19.07.2001. Fase II - COMP/M.2530 - Südzucker/Saint Louis, 20.12.2001; COMP/M.2533 - BP/E.ON, 20.12.2001; COMP/M.2420 - Mitsui/CVRD/Caemi, 30.10.2001; en COMP/M.1853 - EDF/ENBW, 07.02.2001.

298. De meeste afstotingsmaatregelen die in 2001 werden goedgekeurd, gingen gepaard met de verbintenis om de afstoting binnen een bepaalde tijd na de beschikkingsdatum te realiseren. In twee zaken ging het om een vooraf aangeduide koper [217]. In de zaak The Post Office/TPG/SPPL [218] verbonden de partijen zich ertoe hun operatie niet uit te voeren voordat voor het afgestoten bedrijfsonderdeel een koper was gevonden. De Commissie keurde deze verbintenis goed omdat zij oordeelde dat het welslagen van de corrigerende maatregel voor een zeer groot deel afhing van de kenmerken van de afnemer [219].

[217] Zie deel III.1, punt 20 van de mededeling.

[218] COMP/M.1915, 13.03.2001.

[219] Zie ook hierna voor een bespreking van de uitvoering van corrigerende maatregelen.

299. Het andere geval in 2001 waarin de Commissie een vooraf aangeduide koper accepteerde, was de zaak Nestlé/Ralston Purina [220]. Voor het eerst werd deze voorziening gekoppeld aan een alternatieve corrigerende maatregel die informeel de 'kroonjuweelmaatregel' werd genoemd. [221] De mogelijkheid om dergelijke kroonjuweelmaatregelen te accepteren, werd aangegeven in de mededeling betreffende corrigerende maatregelen [222]; dit is een vorm van verbintenis die de Commissie in de toekomst vaker verwacht te zien. In deze zaak was de eerste alternatieve oplossing het merk Friskies van Nestlé in Spanje in licentie te geven. Als deze licentiemaatregel niet op een vastgestelde datum [223] of op de datum van beëindiging van de aangemelde operatie zou worden uitgevoerd, zou de optie om de merken van Nestlé in licentie te geven, voor de partijen niet langer beschikbaar zijn en zou het kroonjuweelalternatief moeten worden uitgevoerd. Dit alternatief betreft de afstoting van de deelneming van 50% in de Spaanse joint venture met Agrolimen (Gallina Blanca Purina JV), die een kroonjuweel vormt omdat zij bestaat uit een groter en gemakkelijker te verkopen pakket dan het pakket dat bij het in licentie geven van het merk Friskies van Nestlé wordt overgedragen.

[220] COMP/M.2337, 27.07.2001.

[221] Dit type voorziening is ook in eerdere zaken aan de orde geweest, bijvoorbeeld, IV/M.1453 - AXA/GRE, 08.04.1999 en COMP/M.1813 - Industri Kapital (Nordkem)/Dyno, 12.07.2000.

[222] Punten 22 en 23.

[223] De precieze datum wordt vanuit commercieel oogpunt als vertrouwelijke informatie beschouwd.

300. Hoewel de meeste door de Commissie aanvaarde corrigerende maatregelen in overeenstemming zijn met het beginsel dat eenvoudige, structurele maatregelen de ideale oplossing vormen, heeft de Commissie ook maatregelen aanvaard die iets ingewikkelder waren dan een simpele afstoting. Zo bestond in de zaak EdF/EnBW [224], die na grondig onderzoek in een goedkeuring resulteerde, het aanvaarde pakket maatregelen uit drie onderdelen. Twee onderdelen van het pakket waren relatief standaardmaatregelen [225]; het derde onderdeel had een innovatief karakter. Dit derde onderdeel van de EdF-maatregelen hield in dat gepoogd werd de mededingingsproblemen op te lossen die waren ontstaan met betrekking tot zogenaamde 'in aanmerking komende' afnemers in Frankrijk, d.w.z. van wie de elektriciteitsvoorziening openstaat voor mededinging. Hiertoe beloofde EdF de opwekkingscapaciteit in Frankrijk voor concurrenten toegankelijk te maken in de vorm van virtuele elektriciteitscentrales (5.000 MW) en 'back-to-back'-overeenkomsten' bij bestaande afnameovereenkomsten voor warmtekrachtkoppeling van maximaal 1.000 MW. Wat dit betreft moet men in gedachten houden dat afstoting van elektriciteitscentrales niet als een passende oplossing kan worden beschouwd, en wel om economische redenen in het algemeen (het is zeer onwaarschijnlijk dat nieuwkomers een dergelijke centrale zouden hebben overgenomen gezien de risico's die daaraan kleven) en om juridische redenen in het bijzondere geval van kerncentrales. Krachtens de aangegane verbintenissen worden de contracten voor de virtuele elektriciteitscentrales gegund via een open, niet-discriminerende openbare verkoop bij opbod waaraan zowel nutsbedrijven als energiehandelaren mogen deelnemen. Deze regelingen voor de toegang tot opwekkingscapaciteit blijven gedurende vijf jaar van kracht en mogen slechts na een gemotiveerd verzoek daartoe door EdF worden beëindigd. In die periode zal de elektriciteitsmarkt in Frankrijk zich naar verwachting zodanig hebben ontwikkeld dat er voldoende alternatieve leveringsbronnen voorhanden zijn.

[224] COMP/M.1853, 07.02.2001.

[225] Ten eerste verbond EdF zich ertoe af te zien van zijn stemrecht in CNR, een elektriciteitsproducent die actief is in Frankrijk, en zijn vertegenwoordiger in de raad van bestuur van CNR terug te roepen. Ook zal EdF niet langer betrokken zijn bij het handelsbeleid en marktgedrag van CNR. Hierdoor kan CNR een actieve concurrentiekracht in de elektriciteitssector in Frankrijk worden. Ten tweede zal EnBW zijn medezeggenschapsdeelneming van 24% in WATT afstoten, waardoor de vroegere toestand in Zwitserland wordt hersteld.

301. Misschien kan door de uiterst specifieke omstandigheden van de zaak EdF/EnBW uit dit voorbeeld niet zoveel lering worden getrokken, maar het laat wel zien dat de Commissie bereid is ongebruikelijke corrigerende maatregelen te aanvaarden wanneer de omstandigheden dat vereisen en wanneer er voldoende tijd is om na te gaan of dergelijke voorstellen doeltreffend zijn. Gewoonlijk gebeurt dit in het kader van een fase-II-procedure.

302. Er is één belangrijk verschil in het soort corrigerende maatregelen dat de Commissie in 2001 in fase-I-zaken heeft aanvaard ten opzichte van het jaar 2000. Dit verschil is dat in 2001 de Commissie in fase I geen maatregelen heeft aanvaard die betrekking hadden op verbintenissen om concurrenten of afnemers toegang te verschaffen tot leveringsnetwerken of mogelijk blokkerende octrooien. Dit soort verbintenissen was in 2000 in zes zaken aanvaard. [226] In de zaak Vivendi/Canal+/Seagram aanvaardde de Commissie een pakket verbintenissen, waaronder toegang voor concurrenten tot de films en on-line-muziek van Universal, zonder discriminatie ten gunste van de dochterondernemingen van Universal, namelijk Canal+ and Vizzavi. Andere voorbeelden waren BASF/Shell/Project Nicole (octrooilicenties); Vodafone Airtouch/Mannesmann (toegang tot tarieven voor roaming en groothandelsdiensten) en BSkyB/Kirch Pay TV (toegang tot het voorwaardelijke toegangssysteem en de betaaltelevisiediensten van Kirch).

[226] COMP/M.2050 - Vivendi/Canal+/Seagram, 13.10.2000; COMP/JV.48 - Vodafone/Vivendi/Canal+, 20.07.2000; COMP/M.1795 - Vodafone Airtouch/Mannesmann, 12.04.2000; COMP/M.1751 - Shell/BASF/JV - Project Nicole, 29.03.2000; COMP/M.1838 - BT/ESAT, 27.03.2000; COMP/JV.37 - BSkyB/Kirch Pay TV, 21.03.2000.

303. Hoewel de Commissie geen corrigerende maatregelen heeft aanvaard waarmee toegang wordt verschaft tot leveringsnetwerken of mogelijk blokkerende octrooien in fase I, is dit soort maatregelen wel aanvaard in vijf fase-II-zaken [227]. Dat dergelijke maatregelen in fase II nog steeds worden aanvaard terwijl dat tijdens het fase-I-onderzoek niet het geval is, kan betekenen dat de Commissie na de goedkeuring van de mededeling betreffende corrigerende maatregelen behoedzamer is gaan optreden. Dit kan ook worden afgeleid uit het feit dat het aantal zaken waarbij in het fase-I-onderzoek corrigerende maatregelen werden voorgesteld, dit jaar ten opzichte van 2000 is gedaald (13 vergeleken met 27 beschikkingen in 2000), terwijl tegelijkertijd de Commissie in 2001 meer fase-II-onderzoeken heeft gestart dan in enig jaar daarvoor (22 in 2001 vergeleken met 12 in 1998, 19 in 1999 en 20 in 2000).

[227] COMP/M.2389 - Shell/DEA, 20.12.2001; COMP/M.2530 - Südzucker/Saint Louis, 20.12.2001; COMP/M.2434 - Grupo Villar Mir/ENBW/Hidroelectrica Del Cantabrico, 26.09.2001; COMP/JV.55 - Hutchison/RCPM/ECT, 03.07.2001; en COMP/M.1853 - EDF/ENBW, 07.02.2001.

5.3. Uitvoering van corrigerende maatregelen

304. De bovenstaande discussie gaat vooral over de nieuwe corrigerende maatregelen die de Commissie in de loop van het jaar heeft aanvaard. Dit is echter slechts een deel van het verhaal. Het is ook belangrijk onderzoek te doen naar de uitvoering van maatregelen die vroeger door de Commissie zijn aanvaard, omdat een maatregel de ontstane mededingingsproblemen slechts volkomen kan oplossen als hij volledig en naar behoren wordt uitgevoerd.

305. Verscheidene bedrijven die betrokken waren bij zaken die in 2001 voorwaardelijk werden goedgekeurd, hebben reeds aanzienlijke stappen gezet om tot de volledige realisering van hun verbintenissen te komen. Die snelle uitvoering is bijzonder opmerkelijk met betrekking tot zaken waar afstoting van bedrijfsonderdelen als corrigerende maatregel was voorgesteld.

306. Een voorbeeld waar met het oog op een afstoting uitermate snel een koper werd gevonden, was The Post Office/TPG/SPPL [228], waarin de partijen verkoop aan een vooraf aangeduide koper hadden voorgesteld. De beschikking werd gegeven op 13 maart 2001 en nog geen drie maanden later werd een ondertekende verkoop- en afnameovereenkomst met Swiss Post International ter goedkeuring aan de Commissie voorgelegd. Deze goedkeuring werd verleend op 14 juni 2001, vervolgens werd de afstoting voltooid [229], waarna The Post Office, TPG en SPPL hun aangemelde operatie konden uitvoeren, overeenkomstig de in die zaak overeengekomen voorwaarden.

[228] COMP/M.1915, 13.03.2001.

[229] Zoals in bijna elke afstotingszaak geldt dat voltooiing van de afstoting niet gelijk is aan voltooiing van de verbintenissen, omdat bepaalde onderdelen van de verbintenissen betrekking hebben op het gedrag van de verkoper na de afstoting.

307. In de zaak Metso/Svedala [230] heeft de Commissie op 24 januari 2001 een voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking gegeven en in september 2001 kon zij ermee instemmen dat het Zweedse bedrijf Sandvik AB de afgestoten activa zou aankopen. Hoewel deze oplossing niet binnen een bijzonder kort tijdsbestek werd voorgesteld, was dit een interessante zaak omdat er met de mededingingsautoriteit van de Verenigde Staten werd samengewerkt, en dat niet alleen tijdens het onderzoek van de Commissie maar ook tijdens de uitvoering van de corrigerende maatregelen, nadat de Commissie haar beschikking had gegeven. De samenwerking werd voortgezet omdat het onderzoek van de FTC door een ander tijdschema in de Verenigde Staten tot oktober 2001 duurde. Toen pas kon de FTC haar toestemmingsbeschikking ('consent order') afronden. In de Verenigde Staten vormde de afstoting van de diverse steenvergruizingsactiviteiten aan Sandvik AB een oplossing met vooraf aangeduide koper voor de meeste opgespoorde mededingingsproblemen.

[230] COMP/M.2033, 24.01.2001.

308. In 2001 werd ook belangrijke vooruitgang geboekt bij vele van de corrigerende maatregelen die in 2000 werden toegepast. Zo werd de afstoting van polypropyleenfabrieken en -activiteiten waartoe de partijen zich in de zaak Shell/BASF/JV - Project Nicole [231] hadden verbonden, in de eerste helft van 2001 voltooid, evenals de afstoting op de polyethyleenmarkten waar zich mededingingsproblemen hadden voorgedaan in de zaak Dow Chemical/Union Carbide. [232]

[231] COMP/M.1751, 29.03.2000.

[232] COMP/M.1671, 03.05.2000.

309. Een ander voorbeeld was de geslaagde verkoop van de portefeuille van merken en bedrijfsonderdelen die Unilever had toegezegd te verkopen om goedkeuring te verkrijgen voor de overname van Bestfoods in september 2000. De af te stoten merken waren Bachelors, McDonnell's, Oxo en Vesta (soepen) in het Verenigd Koninkrijk en Ierland, Royco, Heisse Tasse, Super Noodles, Aiki Noodles, Liebig/Liebox, Oxo, Aardappel Anders, Rijke Sauzen, Raguletto en Lesieur (voornamelijk soepen, vloeibare sauzen en droge bijgerechten) op het Europese vasteland, Casa de Mateus (jam) in Portugal en BlåBand, Touch of Taste en Isomitta (bouillon) in de Scandinavische landen. Deze merken werden in één tranche verkocht aan Campbell Soup Company. Daarbij werden de communautaire drempels gehaald zodat de transactie ter goedkeuring bij de Commissie moest worden aangemeld [233]. De aangemelde afstoting werd vervolgens in april 2001 goedgekeurd.

[233] Zie COMP/M.2350 - Campbell/ECBB (Unilever), 02.04.2001.

310. Niet met alle verbintenissen die ter verkrijging van goedkeuringsbeschikkingen aan de Commissie werden aangegaan, is echter even vlot vooruitgang geboekt.

311. Zo had de Commissie, met betrekking tot de corrigerende maatregelen die de partijen in de zaak TotalFina/Elf Aquitaine [234] hadden voorgesteld, in september 2000 de in eerste instantie door TotalFina voorgestelde kopers afgewezen, omdat voor hen geen prikkels bestonden om daadwerkelijk op de markt voor de verkoop van brandstoffen langs de Franse autowegen te concurreren. Een van deze voorgestelde kopers, Le Mirabellier, tekende vervolgens tegen deze beschikking beroep aan bij het Gerecht van eerste aanleg. Het Gerecht is nog niet tot een eindoordeel over dit beroep gekomen, maar verwierp het verzoek van Le Mirabellier om opschorting van de tenuitvoerlegging [235]. Na de afwijzing van de eerste voorgestelde kopers voor deze benzinestations, stelde TotalFina een tweede groep kopers voor, die in mei 2001 door de Commissie werd aanvaard.

[234] COMP/M.1628, 09.02.2000.

[235] Zaak T-342/00, Petrolessence SA Société de Gestion de Restauration Routière - eisers tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

312. Een afzonderlijk aspect van het pakket corrigerende maatregelen dat werd aanvaard in de zaak TotalFina/Elf Aquitaine [236], was de verkoop van het LPG-bedrijf Elf Antargaz. Deze verkoop werd in 2001 afgerond [237] toen de Commissie PAI, een dochteronderneming van BNP Paribas, en de Amerikaanse onderneming UGI toestemming verleende om het bedrijf te kopen. Als onderdeel van die verbintenis waren PAI en UGI weliswaar door de Commissie reeds als kopers aanvaard, maar de kopers, een financiële instelling en een Amerikaans bedrijf dat gespecialiseerd is in de distributie en verkoop van elektriciteit, aardgas en LPG, moesten de Commissie er wel eerst van overtuigen dat zij een permanente, structurele oplossing konden bieden voor de problemen die op de markt voor de verkoop van LPG in Frankrijk waren geconstateerd. Inmiddels is voldaan aan alle voorwaarden waaronder de Commissie de fusie tussen TotalFina en Elf Aquitaine heeft goedgekeurd.

[236] COMP/M.1628, 09.02.2000.

[237] Zie COMP/M.2375 - PAI + UGI / Elf Antargaz, 21.03.2001.

313. De Commissie heeft ook voorbeelden gezien van hoe het door de partijen geplande tijdschema door de activiteiten van derden in de war kan worden gestuurd. Zo had in de zaak Carrefour/Promodes [238] Carrefour zich ertoe verbonden zijn deelneming in Cora binnen een vastgestelde tijd te verkopen. Ondanks de oprechte inspanningen van Carrefour werd de verkoop van deze deelneming niet binnen de afgesproken tijd gerealiseerd. De Commissie herriep de beschikking evenwel niet, maar verlengde de termijn, waarna de deelneming aan een financiële investeerder werd verkocht. Door het feit dat de verkoop van de deelneming niet tijdig werd gerealiseerd, kwam tot uiting hoe belangrijk de rol is die de gevolmachtigden in zulke situaties kunnen spelen. Zij kunnen er namelijk voor zorgen dat in de periode tussen de uitvoering van de oorspronkelijke operatie en de verkoop van de deelneming het betrokken bedrijf vanuit mededingingsoogpunt geen schade lijdt. Deze ervaring heeft de Commissie aanzienlijk geholpen een standaardmandaat voor de gevolmachtigde op te stellen.

[238] COMP/M.1684, 25.01.2000.

314. Omdat het in de zaak Carrefour/Promodes uiteindelijk om de verkoop aan een financiële investeerder ging, werd de Commissie tevens gedwongen zorgvuldig naar de voorwaarden te kijken op grond waarvan een financiële investeerder als een aanvaardbare koper kon worden beschouwd. Hoewel bij de beslissing of een financiële investeerder als koper geschikt is, rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van elke zaak afzonderlijk, kunnen bepaalde factoren voor problemen zorgen. Zo is het belangrijk dat de koper en verkoper onafhankelijk van elkaar zijn en daarom moet de verkoper geen grote bedragen van de koper lenen en mag de koper geen grote leningen aan de verkoper verstrekken of geen significante verplichtingen jegens hem hebben. Voorts dient de Commissie te beoordelen of de financiële investeerder over de benodigde deskundigheid beschikt om het bedrijf als een actieve concurrentie te ontwikkelen of in stand te houden. Dit is vooral belangrijk wanneer de koper een meerderheidsbelang in een afgestoten bedrijfsonderdeel krijgt.

5.4. Internationale samenwerking met betrekking tot corrigerende maatregelen

315. Het belang van de coördinatie tussen de Commissie en de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten en in andere landen wordt elders in dit verslag besproken. Het is echter van belang te beklemtonen dat de discussies tussen de Commissie en andere autoriteiten niet uitsluitend gaan over de inhoudelijke vraagstukken die aan de orde zijn, maar ook over de vereiste corrigerende maatregelen. In 2001 vond in verscheidene zaken een dergelijke coördinatie plaats.

316. In de zaak Metso/Svedala [239] verrichte de Amerikaanse Federal Trade Commission ('FTC') een parallel onderzoek dat door het hanteren van verschillende tijdschema's in de beide rechtsgebieden voortduurde nadat het onderzoek van de Commissie was afgesloten. In deze zaak werden de in de Verenigde Staten geconstateerde problemen meer dan voldoende opgelost door de verbintenissen die de partijen aan de Commissie hadden voorgesteld.

[239] COMP/M.2033, 24.01.2001.

6. Verwijzingen naar lidstaten overeenkomstig artikel 9 - nieuwe ontwikkelingen

317. In het kader van de herziening van de concentratiecontrole wordt er geopperd het in artikel 9 beschreven verwijzingsmechanisme aan te passen. Het beleid van de Commissie inzake de toepassing van artikel 9 heeft zich dit jaar evenwel ook ontwikkeld, aangezien de Commissie twee transacties, BP/E.ON [240] en Shell/DEA [241], betreffende olieproducten naar het Bundeskartellamt heeft verwezen. Tegelijkertijd startte de Commissie een grondig onderzoek naar de petrochemische onderdelen van beide transacties naar aanleiding van problemen die zich op de ethyleenmarkt voordeden. Aldus werd het onderzoek van de petrochemische sector gescheiden van het onderzoek naar de downstream-olieproducten in Duitsland en werd het onderzoek van de laatstgenoemde producten in zijn geheel naar het Bundeskartellamt verwezen.

[240] COMP/M.2533, 06.09.2001.

[241] COMP/M.2389, 23.08.2001.

318. Voor het eerst werd de analyse van een complete sector binnen een lidstaat verwezen naar een nationale autoriteit, ook al had de autoriteit niet vastgesteld dat er op alle markten van deze sector (voor downstream-olieproducten) in Duitsland een machtspositie dreigde te ontstaan of te worden versterkt. Dit besluit werd genomen omdat de transactie invloed heeft op diverse andere olieproductmarkten waarop het verzoek niet van toepassing was (bijvoorbeeld, basisolie, additieven, vaseline en 'slack wax') of waar het Bundeskartellamt als gevolg van de transactie in eerste instantie geen mededingingsproblemen verwachtte. Deze markten zijn intrinsiek gekoppeld aan de beoordeling van de markten voor olieproducten en smeermiddelen die uitdrukkelijk in het verzoek worden genoemd, omdat zij alle deel uitmaken van de productketen die door het raffinageproces is ontstaan en daarom zijn de bovenvermelde toegang tot raffinaderijen en infrastructuur op deze markten even relevant. Een scheiding van deze markten zou tot een ongewenst verbrokkelde beoordeling van de zaak betreffende olieproducten hebben geleid. Om een dergelijke verbrokkeling te vermijden, besloot de Commissie het gedeelte van de transactie dat op olieproducten betrekking had, in zijn geheel te verwijzen.

319. In de zaak Govia/Connex South Central [242] was de Commissie van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 9, lid 2, onder b), van de concentratieverordening was voldaan. Om tot deze conclusie te komen, moest de Commissie vaststellen dat de desbetreffende markt geen wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt vormde. De Britse autoriteiten deden hun verzoek omdat de operatie een nadelige uitwerking heeft op de mededinging op specifieke spoorwegtrajecten, met name in het gebied Londen-Gatwick-Brighton waar overlapping zou ontstaan tussen de activiteiten van South Central en de bestaande treinexploitant van de partijen, Thameslink. Dit was de eerste maal dat een zaak ooit op grond van artikel 9, lid 2, onder b), van de concentratieverordening naar een lidstaat was verwezen.

[242] COMP/M.2446, 20.07.2001.

320. In twee artikel 9-zaken verwees de Commissie naar de nationale autoriteiten. De eindbeschikkingen van deze autoriteiten werden vervolgens voor een nationale rechtbank gebracht. Volgens de concentratieverordening mogen nationale autoriteiten alleen die maatregelen treffen die strikt noodzakelijk zijn om de mededinging op de betrokken markten te herstellen. Krachtens nationale en Europese wetgeving kunnen de lidstaten evenwel ter verantwoording worden geroepen voor de maatregelen die zij bij verwezen zaken hebben genomen. In het verslagjaar is dat in twee zaken gebeurd.

321. De eerste zaak was Interbrew/Bass [243], die in 2000 naar het Verenigd Koninkrijk was verwezen. Na een grondig onderzoek van de Competition Commission besloot de staatssecretaris van Handel en Industrie op 3 januari 2001 een corrigerende maatregel op te leggen. Deze maatregel betrof de volledige afstoting van de Bass-brouwerijen en kwam neer op een verbod van de transactie. Op 2 februari 2001 verzocht Interbrew om een rechterlijke toetsing van de maatregel omdat deze onredelijk, onevenredig en op oneerlijke procedures gebaseerd zou zijn. Op 23 mei verwierp het High Court in Londen de hoofdeis van Interbrew, maar het vond wel dat de procedures van de Competition Commission oneerlijk waren geweest. Interbrew had namelijk geen eerlijke mogelijkheid gekregen om bepaalde belangrijke zaken te regelen waardoor een alternatieve, minder ingrijpende maatregel had kunnen worden opgelegd. Na verder beraad en overleg besloten de Britse autoriteiten dat Interbrew verplicht moest worden Bass Brewers of Carling Brewers af te staan aan een door de directeur-generaal Fair Trading goedgekeurde koper, teneinde de negatieve effecten van de fusie tussen Interbrew en Bass Brewers teniet te doen.

[243] COMP/M.2044, 22.08.2000.

322. De tweede zaak had betrekking op de aspecten in verband met elektriciteitsvoorziening van de zaak ENEL/FT/Wind/Infostrada, [244] die naar de Italiaanse mededingingsautoriteit werden verwezen. Na een grondig onderzoek keurde de autoriteit de voorgenomen fusie goed waarbij Enel aan een aantal voorwaarden moest voldoen. Vervolgens gingen ENEL [245] en ook CODACONS, de Italiaanse consumentenbeschermingsorganisatie, tegen de beschikking van de mededingingsautoriteit in beroep. In een gemeenschappelijke uitspraak in beide beroepen die op 14 november 2001 werd gepubliceerd, concludeerde de rechtbank waarbij het beroep was aangetekend (de TAR), dat ENEL op de markt voor de elektriciteitsvoorziening geen machtspositie bezat en tevens vernietigde hij de beschikking van de Italiaanse mededingingsautoriteit inzake de corrigerende maatregelen.

[244] COMP/M.2216, 19.01.2001.

[245] Dit beroep werd ingesteld bij de Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio - TAR.

7. Internationale samenwerking

323. De Commissie is bezig een bilaterale samenwerking met niet-EU-landen te ontwikkelen op het gebied van de mededinging, met name in verband met concentratiezaken. Zij onderhoudt tevens multilaterale contacten en heeft dit jaar tijd en energie gestoken in de oprichting van een internationaal mededingingsnetwerk (International Competition Network).

324. Om de praktische en juridische problemen op te lossen die gepaard gingen met de controle op mondiale concentraties, was een doeltreffende samenwerking tussen de mededingingsautoriteiten nodig wat betreft de handhaving van onze respectieve regels.

7.1. Samenwerking met de autoriteiten van de Verenigde Staten

325. De samenwerking tussen de EU en de Verenigde Staten vindt plaats op basis van de twee samenwerkingsovereenkomsten op mededingingsgebied die in de afgelopen tien jaar met de Verenigde Staten zijn gesloten. Deze samenwerking op het gebied van de handhaving van het mededingingsrecht is als een soort model gaan fungeren voor transatlantische samenwerking in het algemeen.

326. Gebleken is dat deze dagelijkse samenwerking zeer effectief functioneert, met name in concentratiezaken, en dat het risico van uiteenlopende of onsamenhangende uitspraken sterk wordt teruggebracht. Toch zijn de Commissie en de autoriteiten van de Verenigde Staten het af en toe oneens over de beoordeling van een bepaalde overeenkomst, zelfs als deze betrekking heeft op mondiale markten. Dit jaar is met de autoriteiten van de Verenigde Staten een fundamenteel verschil van mening gerezen over het besluit van de Commissie de fusie tussen GE en Honeywell [246] te verbieden. Zowel GE en Honeywell hebben in september 2001 bij het Gerecht tegen de verbodsbeschikking beroep aangetekend.

[246] Zie het kader in dit hoofdstuk voor een bespreking van deze zaak, COMP/M.2220 - General Electric/Honeywell, 03.07.2001.

327. Hoewel dergelijke verschillen in benadering zeer zelden voorkomen, zou het toch een goede zaak zijn wanneer, op het stuk van concentratiecontrole, de convergentie tussen de EU en de VS verder maximaal wordt versterkt. Daarom zijn de werkzaamheden van een bestaande werkgroep transatlantische concentraties geheroriënteerd in de richting van een streven naar meer convergentie. De dialoog en samenwerking tussen de Commissie en de Amerikaanse antitrustautoriteiten hebben reeds een belangrijke bijdrage geleverd aan de convergentietrend en door te kijken naar zaken waarin we een enigszins andere benadering hebben gehanteerd, beoogt de Commissie het gevaar van onnodige meningsverschillen in de toekomst te beperken.

Kader 9: GE/Honeywell

Op 3 juli 2001 heeft de Europese Commissie de voorgenomen fusie tussen de Amerikaanse bedrijven General Electric ('GE') en Honeywell onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.

De fusie had invloed op twee categorieën bedrijfstakken, namelijk ruimtevaartproducten (straalmotoren, vliegtuigelektronica, niet-vliegtuigelektronica en starttoestellen) en industriële systemen (kleine scheepsgasturbines).

De Commissie keek naar de horizontale gevolgen en uitsluitingseffecten die de fusie zou hebben doordat de door de fusie ontstane onderneming aan een gemeenschappelijk afnemersbestand aanvullende producten en diensten zou kunnen leveren. De Commissie was met name van oordeel dat de fusie ertoe zou kunnen leiden dat de marktmacht van de ondernemingen zou worden aangewend om mededinging op deze markten te verhinderen.

De machtspositie van GE

Belangrijk voor de beoordeling van de Commissie was het feit dat de machtspositie van GE op het gebied van straalmotoren voor grote commerciële en grote regionale vliegtuigen, zijn financiële kracht en zijn verticale integratie in de aankoop, financiering en verhuur van vliegtuigen werd overgedragen aan Honeywell met zijn leidende marktpositie op het gebied van straalmotoren voor zakenvliegtuigen en (niet-)vliegtuigelektronicaproducten.

GE kan als een vrij unieke onderneming worden gekenschetst. Het is niet alleen een toonaangevend industrieel conglomeraat, maar ook een belangrijke financiële organisatie dankzij dochteronderneming GE Capital, die de bedrijfseenheden van GE enorme financiële middelen verschaft. Uit de analyse van de transactie door de Commissie bleek nogmaals dat in een bedrijfstak die gekenmerkt wordt door langlopende investeringen en onvolmaakte financiële markten, grote financiële draagkracht en het vermogen om mislukkingen te verwerken, van essentieel belang zijn.

GE wordt voorts verticaal geïntegreerd in de aankoop, financiering en verhuur van vliegtuigen via GE Capital Aviation Services ('GECAS'), de grootste afnemer van nieuwe vliegtuigen en de eigenaar van de grootste vloot van operationele vliegtuigen en het grootste aandeel vliegtuigen in orders en opties. In tegenstelling tot andere onafhankelijke verhuurbedrijven kiest GECAS alleen voor GE-motoren bij de aanschaf van een nieuw vliegtuig. Via GECAS wordt GE gestimuleerd de marktpositie van de GE-motoren met diverse middelen te versterken. Als afnemer, of het nu een eerste gebruiker is of niet, kan GECAS de keuze van vliegtuigapparatuur door de cascofabrikanten beïnvloeden en de balans ten gunste van zichzelf laten doorslaan, zodat het de exclusieve leverancier blijft. GECAS heeft ook geholpen de positie van GE ten opzichte van luchtvaartmaatschappijen te versterken door maatschappijen die anders niet voor een door GE aangedreven vliegtuig zouden hebben gekozen, over te halen een dergelijk vliegtuig aan te schaffen.

Dankzij een combinatie van financiële kracht via GE Capital en zijn verticale integratie in GECAS is GE erin geslaagd de hoogste en meest duurzame positie op de markten voor motoren van grote commerciële en regionale vliegtuigen te veroveren, de kloof met zijn concurrenten te vergroten en op een aantal cascoplatforms zijn positie van exclusieve motorleverancier veilig te stellen ten nadele van zijn concurrenten.

Gezien de aard van de markt voor straalmotoren, die gekenmerkt wordt door hoge toetredings- en uitbreidingsdrempels, de vaste relatie die GE met vele luchtvaartmaatschappijen heeft, de prikkels die voor het bedrijf bestaan om de financiële draagkracht van GE Capital in contacten met afnemers te gebruiken, het vermogen van het bedrijf de verticale integratie via GECAS tot eigen voordeel aan te wenden, het beperkte tegenwicht van afnemers en de betrekkelijk zwakke positie van zijn rivalen, werd GE geacht onafhankelijk van zijn concurrenten, afnemers en uiteindelijk consumenten te opereren. Het bedrijf zou dus een machtspositie bezitten op de markten voor motoren van grote commerciële straalvliegtuigen en voor motoren van grote regionale straalvliegtuigen.

De gevolgen van de fusie

Door de voorgenomen fusie zou op verscheidene markten een machtspositie zijn ontstaan als gevolg van de leidende positie van Honeywell op deze markten en de financiële kracht van GE en zijn verticale integratie in de aankoop, financiering en verhuur van vliegtuigen en de vervolgmarktdiensten (zie hierboven).

Gezien de machtsposities en/of toonaangevende posities van de partijen op hun respectieve markten en de brede combinatie van aanvullende producten die de door de fusie ontstane onderneming had kunnen aanbieden, zouden deze effecten nog versterkt zijn door het financiële en technische vermogen en de economische prikkeling van de onderneming om uitsluitingspraktijken toe te passen zoals gekoppelde aanbiedingen tegen strategisch bepaalde prijzen, inclusief afbraakprijzen, om hun concurrenten geleidelijk van specifieke markten of marktsegmenten te weren. Dit zou onder meer zijn gebeurd omdat de door de fusie ontstane onderneming kruissubsidies had kunnen verkrijgen voor kortingen op alle producten die van de koppeltransactie deel uitmaakten.

Als gevolg daarvan zouden concurrerende fabrikanten van (niet-)vliegtuigelektronica beroofd zijn van toekomstige inkomstenstromen die gewoonlijk via de verkoop van apparatuur voor eerste gebruik en reserveonderdelen worden gegenereerd. Toekomstige intern gegenereerde financiële middelen zijn voor deze bedrijfstak van wezenlijk belang, omdat daarmee ontwikkelingsuitgaven voor toekomstige producten worden gefinancierd, innovatie wordt bevorderd en grote vorderingen mogelijk worden. De concurrenten van Honeywell zouden door de integratie van Honeywell in GE geleidelijk worden gemarginaliseerd, hetgeen betekent dat zij van een vitale bron van inkomsten zouden worden beroofd en dat hun vermogen om in de toekomst te investeren en de volgende generatie vliegtuigsystemen te ontwikkelen, aanzienlijk zou worden beperkt of voor een groot deel teniet gedaan zou worden, met nadelige effecten op innovatie en mededinging en dus ook op het consumentenwelzijn.

B - Statistisch overzicht


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


III - Staatssteun

A - Algemeen beleid

328. Het negende verslag inzake overheidssteun in de Unie, dat door de Commissie in juli werd aangenomen [247], heeft betrekking op de jaren 1997-1999. In deze periode werd door de vijftien lidstaten jaarlijks gemiddeld 90 miljard EUR staatssteun uitgegeven voor de sectoren industrie, landbouw, visserij, kolenwinning, vervoer en financiële dienstverlening. Dit cijfer, dat absoluut gezien hoog blijft, betekent niettemin een daling van bijna 12% in vergelijking met de vorige periode 1995-1997. In de periode 1997-1999 bedroeg de staatssteun voor regionale doelstellingen 17% van het totaal en de staatssteun voor horizontale doelstellingen 10%.

[247] COM (2001) 403.

329. Bijzonder opmerkelijk was de vermindering van de steun voor de industrie, waaraan nu minder bijstand wordt verleend dan aan het vervoer. Uit het negende overzicht blijkt dat de totale steun die in de vijftien lidstaten jaarlijks aan de industrie wordt toegekend, gemiddeld 27,6 miljard EUR bedroeg in vergelijking met 35,8 miljard EUR in de periode 1995-1997.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

330. De noodzaak van verdere beperking van het totale steunpeil en van een heroriëntering van de steun in de richting van horizontale doelstellingen van communautair belang werd beklemtoond door de Europese Raad van Stockholm in 2001. De Raad verplichtte de lidstaten tot 2003 het huidige steunpeil aan te houden, uitgedrukt als percentage van het BBP, en onderstreepte de noodzaak de steun om te buigen naar horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang, inclusief cohesiedoelstellingen. Dit werd bevestigd door een resolutie van de Raad van ministers van Industrie op 6 december 2001, waarin de lidstaten werden verzocht 'hun inspanningen om het niveau van de steun uitgedrukt als percentage van het BBP te beperken, voort te zetten, bij voorrang en met het oog op de afschaffing ervan de steunvormen met de grootste verstorende gevolgen te beperken, de steun te heroriënteren naar horizontale doelstellingen, waaronder cohesie en waar nodig het midden- en kleinbedrijf (MKB)', het gebruik te bevorderen van beoordelingen vooraf en achteraf van de steunregelingen en de transparantie en de kwaliteit van de rapportering aan de Commissie te verbeteren, met name door de instelling van nationale controle- en follow-upprocedures alsook, waar mogelijk, door de verstrekking van gedetailleerde statistische gegevens.

331. De Commissie wordt op haar beurt verzocht tezamen met de lidstaten statistische instrumenten en indicatoren voor de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de steun te ontwikkelen, de beoordeling van de gevolgen van de steun voor de concurrentie te versterken, de uitwisseling van ervaringen en overeengekomen evaluatiewerkzaamheden aan te moedigen en haar inspanningen met het oog op de vereenvoudiging van de Europese regelgeving op het gebied van staatssteun voort te zetten en deze te moderniseren en te verduidelijken. De Commissie wordt ook gevraagd in 2002 een eerste evaluatie van de gemaakte vorderingen voor te leggen.

1. Transparantie

332. Op 22 maart 2001 werd het nieuwe openbare staatssteunregister door de Commissie gepresenteerd. Het register verschaft bijzonderheden over staatssteunzaken die door de Commissie worden behandeld. Het zal regelmatig worden bijgewerkt zodat het publiek tijdig toegang heeft tot de meest recente beschikkingen op het gebied van staatssteun. Het register is beschikbaar op de homepage van de internetsite van het Directoraat-generaal Concurrentie, http://europa.eu.int/comm/competition/index_en.html, en bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat verzamelde informatie over alle zaken die aan een vooronderzoek zijn onderworpen en na 1 januari 2000 zijn geregistreerd. In het tweede deel kunnen gebruikers eenvoudige zoekacties verrichten om informatie te verkrijgen over alle staatssteunbeschikkingen van de Commissie betreffende zaken die na 1 januari 2000 zijn geregistreerd. Gebruikers kunnen toegang tot informatie krijgen op zaaknummer, steuninstrument (subsidie, zachte lening, garantie, uitstel van belastingbetaling, enz.), soort zaak (individuele aanvraag of steunregeling), soort beschikking (inleiden van formele procedures, eindbeschikkingen, enz.), rechtsgrondslag, lidstaat (en regio/provincie), doelstelling van de steun en de betrokken sector.

333. In het register zijn links opgenomen naar persberichten en beschikkingen van de Commissie die ofwel in het Publicatieblad zijn bekendgemaakt ofwel rechtstreeks naar de lidstaten zijn gezonden. Op deze wijze wordt de indrukwekkende hoeveelheid informatie over de staatssteunbeschikkingen van de Commissie die reeds op het internet beschikbaar is, overzichtelijk samengebracht.

334. In juli kreeg dit een vervolg met het tweede grote transparantie-initiatief, de publicatie van de eerste editie van het scorebord voor overheidssteun. Het scorebord bestaat uit vijf delen. Het eerste deel vermeldt de uitgaven voor staatssteun in de Unie en in elke lidstaat als percentage van het BBP. Vervolgens worden de steunpercentages gegeven naar gelang het hoofddoel ervan: bevorderen van horizontale doelstellingen als onderzoek en ontwikkeling, kleine en middelgrote ondernemingen of opleiding; hulp voor landbouw en visserij; bijstand voor het vervoer; steun voor specifieke sectoren als kolenwinning, scheepsbouw of staalproductie; ondersteuning van achtergebleven regio's. Het tweede deel bevat een rudimentaire schets van een forum voor lidstaten waar informatie te vinden zal zijn over het staatssteunbeleid en de transparantieniveaus van de lidstaten. Dit forum moet als een katalysator dienen voor overleg tussen de lidstaten. In het derde deel wordt vermeld in welke mate de lidstaten erin slagen de staatssteunregels na te leven teneinde problemen op te sporen en derhalve aan te geven waar verbeteringen nodig zouden kunnen zijn. Daarnaast wordt informatie over de terugvordering van onrechtmatig uitgekeerde staatssteun opgenomen. In het vierde deel van het scorebord wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid steun die de lidstaten hebben toegekend voor diverse doelstellingen en specifieke sectoren, dit om gebieden vast te stellen waarop toekomstige maatregelen van de Commissie op grond van de staatssteunregels wenselijk zouden kunnen zijn. De lidstaten worden aangemoedigd bepaalde uitgaventrends en -patronen te bespreken en na te gaan wat de invloed daarvan is op de werking van de interne markt. In het laatste deel van het scorebord wordt gepoogd een discussie op gang te brengen over de relatie tussen de staatssteunsituatie in de lidstaten na de controle door de Commissie, de werking van de interne markt en het welslagen van de economische hervormingen. Hiermee kijkt het scorebord verder dan alleen naar mededingingsvraagstukken.

335. In de toekomst zullen van het scorebord twee edities per jaar uitkomen en het zal zich geleidelijk ontwikkelen naar gelang van de behoeften van de diverse toekomstige groepen gebruikers. Als basis zullen enkele kernindicatoren dienen die in de loop van de tijd verschuivingen in het langetermijnbeleid en de uitgavenpatronen voor staatssteun laten zien. Behalve deze kernindicatoren zal elk scorebord nog een reeks andere indicatoren bevatten die gebruikt worden om bepaalde onderwerpen grondiger te analyseren. Het scorebord geeft ook toegevoegde waarde aan andere documenten van de Commissie, met name de voorstellen voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, structurele indicatoren en benchmarking van het ondernemingenbeleid.

2. Modernisering van de controle op de staatssteun

336. Zoals in het vorige jaarverslag reeds werd aangekondigd, heeft de Commissie een langdurig hervormingsproces in gang gezet teneinde de staatssteunprocedures voor duidelijke zaken te vereenvoudigen en de middelen van de Commissie voornamelijk aan te wenden voor de meest ernstige vormen van concurrentievervalsing. De noodzakelijke veranderingen moeten vóór de uitbreiding zijn gerealiseerd.

337. De inwerkingtreding van de eerste drie verordeningen die in beginsel in december 2000 op basis van machtigingsverordening (EG) nr. 994/98 werden goedgekeurd, vormt reeds een belangrijke stap in het moderniseringsproces. Het gaat om twee verordeningen waarbij groepsvrijstellingen voor respectievelijk staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen en opleidingssteun worden ingevoerd en een verordening die de toepassing van de de minimis-regel codificeert. [248]

[248] PB 2001 L 10 van 13.1.2001, zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punten 293-295.

338. De verordening inzake de de minimis-regel omvat bepalingen voor de toepassing van deze regel die eerder in een mededeling van de Commissie van 6 maart 1996 werd beschreven, en verschaft daarmee grotere rechtszekerheid. Krachtens deze regel wordt steun voor een onderneming van minder dan 100.000 EUR over een periode van drie jaar niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag beschouwd en deze behoeft derhalve niet te worden aangemeld.

339. Dankzij de groepsvrijstellingen kunnen de lidstaten onmiddellijk steun toekennen, zonder voorafgaande aanmelding bij en goedkeuring door de Commissie, mits aan de voorwaarden van de vrijstellingsverordening is voldaan. De vrijstellingsverordeningen werken niet alleen gunstig uit voor de Commissie, maar ook voor de nationale, regionale en lokale overheden in de lidstaten, omdat de steun veel sneller kan worden toegekend en de administratieve lasten worden verminderd. Deze procedurele vereenvoudiging betekent evenwel niet minder controle op of een versoepeling van de staatssteunregels. Krachtens verschillende bepalingen in de verordeningen moeten de lidstaten de Commissie via beknopte informatieoverzichten en jaarverslagen op de hoogte houden, zodat de Commissie toezicht kan houden op de uitvoering van de groepsvrijstellingen. Bovendien kunnen klagers zich ook tot nationale rechtbanken wenden als hun concurrenten steun hebben ontvangen die niet volledig voldoet aan de voorwaarden van de desbetreffende vrijstellingsverordening; de verordeningen zijn immers rechtstreeks in de lidstaten van toepassing.

340. Op basis van de door de lidstaten ingezonden beknopte informatie kan een eerste beoordeling worden gegeven van de wijze waarop de lidstaten de groepsvrijstellingsverordeningen hanteren. Eind december had de Commissie 106 overzichten ontvangen op grond van de verordening inzake steun aan KMO's en 47 overzichten op grond van de verordening inzake opleidingssteun. Verreweg de meeste van deze overzichten waren steunregelingen en geen individuele steungevallen. Door dit intensieve gebruik van de groepsvrijstellingsverordeningen is het aantal aangemelde zaken teruggelopen van 400 tussen februari en november 2000 tot 286 in dezelfde periode in 2001. De mate waarin de groepsvrijstellingsverordeningen worden toegepast, varieert per lidstaat enorm. Begin december had Italië 56 overzichten verstuurd, Duitsland 54 en Spanje 20. Deze landen maken verreweg het meest gebruik van de groepsvrijstellingsverordeningen. Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich Frankrijk, Portugal, Finland en Luxemburg, die nog geen enkel overzicht hebben ingezonden.

341. Momenteel is de Commissie bezig met de voorbereiding van een derde groepsvrijstellingsverordening betreffende werkgelegenheidssteun. Op 2 oktober heeft zij een ontwerpvoorstel aangenomen, dat zij vervolgens op 7 december in het Adviescomité inzake staatssteun met de lidstaten heeft besproken. In de ontwerpverordening wordt voorgesteld onder bepaalde voorwaarden de volgende vormen van steunverlening van aanmelding vrij te stellen: steun voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid, steun voor de indienstneming van kwetsbare categorieën werknemers en steun ter dekking van de extra kosten van de tewerkstelling van gehandicapte werknemers. De regels omtrent steun voor het scheppen van werkgelegenheid worden in overeenstemming gebracht met de regels van de groepsvrijstelling inzake steun voor KMO's, die betrekking hebben op het scheppen van werkgelegenheid gepaard met investeringen.

342. Op 13 november 2001 heeft de Commissie besloten de geldigheid van de multisectorale kaderregeling inzake regionale steun voor grote investeringsprojecten, de kaderregeling voor steunmaatregelen in de sector synthetische vezels en de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de automobielindustrie te verlengen tot 31 december 2002. [249] Als de nieuwe multisectorale kaderregeling vóór 31 december 2002 van kracht wordt, zal zij de drie verlengde kaderregelingen vanaf de datum van inwerkingtreding vervangen.

[249] PB C 368 van 22.12.2001, blz. 10.

Kader 10: Risicokapitaal

Een belangrijke ontwikkeling op het gebied van staatssteun in 2001, die laat zien hoe staatssteunregels soms aan nieuwe marktsituaties moeten worden aangepast, was de goedkeuring door de Commissie van een nieuwe mededeling betreffende staatssteun en risicokapitaal [250], samen met de beoordeling door de Commissie van diverse maatregelen om de verschaffing van risicokapitaal in verschillende lidstaten te bevorderen.

[250] PB C 235 van 21.8.2001, blz. 3.

De mededeling werd opgesteld op grond van een aantal overwegingen zoals met name de noodzaak om risicokapitaalmarkten in de Gemeenschap te stimuleren en de moeilijkheid om bepaalde maatregelen die met dit doel door de lidstaten zijn voorgesteld, in het licht van de bestaande staatssteunregels te beoordelen, in het bijzonder wanneer er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van de steun en een specifieke reeks subsidiabele kosten voor investeringen of onderzoek en ontwikkeling. Afhankelijk van de aard van de risicokapitaalmaatregelen kan er op een of meerdere 'niveaus' steun aan marktdeelnemers worden toegekend, namelijk aan investeerders (door hen in de gelegenheid te stellen onder gunstigere voorwaarden risicokapitaalinvesteringen te verrichten) en/of aan de ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd. In de mededeling worden enkele criteria beschreven aan de hand waarvan de Commissie deze maatregelen zal beoordelen en tevens wordt een niet-uitputtende opsomming gegeven van vormen van steunmaatregelen die aan deze criteria kunnen voldoen.

De eerste maal dat de Commissie haar mededeling betreffende staatssteun en risicokapitaal toepaste, betrof de regionale risicokapitaalfondsen [251] in het Verenigd Koninkrijk. De Commissie keurde deze fondsen goed zonder een verband met specifieke subsidiabele kosten vast te stellen en stemde in met staatssteun voor een maatregel waarbij de deelneming in een bedrijf het karakter kan hebben van eigen vermogen dat nodig is voor dagelijkse bedrijfskosten (werkkapitaal). De Britse regeling beoogt een oplossing te vinden voor een tekort aan financiering met eigen vermogen op regionaal niveau voor investeringen voor het MKB. De Commissie erkende dat de markt wat dit segment betreft slecht werkte, omdat de in de mededeling betreffende risicokapitaal vastgelegde drempels niet waren overschreden. Dezelfde argumentatie werd gebruikt in de zaak 'Régime Cadre' Fonds de capital investissement [252]. Bij de beoordeling van deze aanmeldingen paste de Commissie punt VIII van de mededeling toe en kon zij concluderen dat de aan de particuliere investeerders en de KMO's toegekende steun verenigbaar is met de staatssteunregels. Wat betreft de fondsen die krachtens de maatregelen waren opgericht, kwam de Commissie tot de conclusie dat dit geen ondernemingen zijn die steun ontvangen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Andere zaken waar de mededeling in 2001 werd toegepast, waren Linea de apoyo a la capitalización de empresa de base tecnológica (Spanje) [253], en een andere Britse regeling die als doel had om de tekorten in de verschaffing van kleine hoeveelheden risicokapitaal aan KMO's in de mijnstreken van Engeland aan te vullen [254].

[251] Zaak C 56/2000, beschikking van de Commissie van 6.6.2001, PB C 263 van 3.10.2001.

[252] Zaak N 448/2000, beschikking van de Commissie van 25.07.2001, PB C 318 van 13.11.2001.

[253] Zaak N 630/01, beschikking van de Commissie van 11.12.2001 (nog niet gepubliceerd).

[254] Zaak N 722/2000, beschikking van de Commissie van 20.12.2001 (nog niet gepubliceerd).

Naast het aannemen en toepassen van de nieuwe mededeling hechtte de Commissie tevens haar goedkeuring aan maatregelen ter bevordering van deelnemingen in bedrijven in de vorm van risicokapitaal, indien andere staatssteunregels werden nageleefd [255]. Voor een dergelijke goedkeuring is doorgaans een koppeling met een concreet investeringsproject nodig, zodat dit type steun kan worden aangemerkt als steun voor een initiële investering [256], of met de subsidiabele kosten voor O&O-projecten. Voorbeelden zijn een lening voor een investering in het aandelenkapitaal van startende ondernemingen, die verenigbaar werd verklaard met de KMO-vrijstellingsverordening [257], of een stille deelneming, d.w.z. een deelneming in aandelenkapitaal zonder beheersfunctie, voor precommerciële O&O-activiteiten, die verenigbaar werd verklaard met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling [258]. Een ander voorbeeld is de beschikking van de Commissie ten aanzien van een Duitse steunregeling [259] waarmee beoogd wordt het aandelenkapitaal voor precommerciële O&O-activiteiten en innovatieve investeringen te vergroten. De Commissie maakte onderscheid tussen overheidsbanken, particuliere investeerders en kleine ondernemingen waarin werd geïnvesteerd en besloot ofwel dat er geen sprake was van steun in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag ofwel dat de steun krachtens de KMO-vrijstellingsverordening of de O&O-kaderregeling verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Opgemerkt zij dat de Commissie in haar beschikking rekening houdt met de betrekkelijk onderontwikkelde risicokapitaalmarkt ("infant market") in Duitsland vergeleken met de risicokapitaalmarkt voor start-ups in de VS.

[255] Vgl. punt II.3 van de mededeling: 'Dit document heeft geenszins ten doel de verenigbaarheid in twijfel te trekken van steunmaatregelen die voldoen aan de criteria van andere richtsnoeren, kaderregelingen of verordeningen die door de Commissie zijn vastgesteld.'

[256] Voor de definitie van initiële investering zie bijvoorbeeld punt 4.4 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9).

[257] Zaak N 465/2000, beschikking van de Commissie van 3.7.2001 (PB C 328 van 23.11.2001).

[258] NN 94/2000, beschikking van de Commissie van 23.5.2001 (PB C 219 van 4.8.2001).

[259] Zaak N 551/2000, beschikking van de Commissie van 28.2.2001 (PB C 117 van 21.4.2001).

3. Staatssteun en belastingen

343. De controle op fiscale staatssteun via belastingen blijft een prioriteit voor de Commissie. In dit kader en conform de verplichtingen die zij is aangegaan in de mededeling inzake de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen op ondernemingen [260], heeft de Commissie overeenkomstig artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag vier lidstaten verzocht bestaande steunregelingen te wijzigen of in te trekken en de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van elf andere maatregelen in acht lidstaten.

[260] PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

344. De meeste van de beoogde maatregelen vormen afwijkende belastingfaciliteiten die zijn voorbehouden aan bepaalde soorten activiteiten (financiële diensten, offshoreactiviteiten) of aan bepaalde soorten ondernemingen die voldoen aan criteria op het gebied van omzet, internationalisering en zelfs nationaliteit. Met behulp van de door de Commissie gestarte procedures kan worden vastgesteld of het selectieve karakter van deze maatregelen gerechtvaardigd is en of deze regelingen een voordeel verschaffen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, met name in het kader van de discretionaire praktijken van de belastingdienst.

345. Wat betreft de indirecte belastingen heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van verlagingen door drie lidstaten van de accijns op zware stookolie die als brandstof voor de aluminiumproductie wordt gebruikt. Deze accijnsverlagingen werden goedgekeurd door de Raad (Beschikking nr. 2001/224/EG van 12 maart 2001 [261]) krachtens de bepalingen van Richtlijn 92/81/EEG van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën. Echter, de vijfde overweging van Beschikking nr. 2001/224 van de Raad luidt als volgt: 'Deze beschikking doet geen afbreuk aan de uitkomst van eventuele procedures met betrekking tot verstoringen van de werking van de interne markt die met name krachtens de artikelen 87 en 88 van het Verdrag kunnen worden ingesteld, noch aan het vereiste dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 88 van het Verdrag, de Commissie op de hoogte brengen van voorgenomen steunmaatregelen'. De Commissie wijst erop dat in het algemeen een goedkeuring van accijnsverlagingen op basis van de belastingvoorschriften van het EG-Verdrag onverlet laat dat de mededingingsregels van het Verdrag moeten worden toegepast.

[261] PB L 84 van 23.3.2001, blz. 23.

4. Gestrande kosten

346. Vóór de liberalisering van de Europese elektriciteitsmarkt verhaalde de staat investeringen door elektriciteitsbedrijven via adequate tarifering. Onder deze omstandigheden investeerden veel van deze bedrijven in relatief kostbare stroomopwekkingsfabrieken of langlopende afname-contracten. Na de liberalisering van de sector daalden de elektriciteitsprijzen waardoor het terugverdienen van veel van deze investeringen of kosten in verband met langlopende contracten in gevaar zou kunnen komen. Dergelijke niet-terugverdienbare kosten worden doorgaans 'gestrande kosten' genoemd.

347. In tegenstelling tot andere, eerdere liberaliseringsprocessen valt de liberalisering van de elektriciteitssector niet samen met een grote vooruitgang op technologisch gebied of een sterke toename van de vraag. Integendeel, de elektriciteitsmarkt wordt meer en meer blootgesteld aan diverse externe factoren die de productiekosten verhogen, zoals milieubescherming of de continuïteit van de energievoorziening.

348. Onder dergelijke omstandigheden kunnen sommige ondernemingen geneigd zijn al hun gestrande kosten af te wentelen op hun gebonden afnemers, waardoor de levensvatbaarheid van andere ondernemingen in gevaar komt. Het kan derhalve noodzakelijk zijn een compensatiemechanisme voor gestrande kosten te creëren.

349. Dit compensatiemechanisme moet zorgen voor een delicaat evenwicht. Enerzijds moeten elektriciteitsbedrijven namelijk niet zodanig worden verzwakt dat zij niet langer naar behoren elektriciteit kunnen leveren, een activiteit die voor de economie van de Unie van vitaal belang is, en anderzijds mogen nieuwkomers niet worden belet de markt te betreden. Wanneer dit laatste wel gebeurt, heeft dat nadelige consequenties voor het liberaliseringsproces en profiteert de consument minder van de liberalisering.

350. Wanneer dergelijke uitgebalanceerde compensatiemechanismen staatssteun vormen, kunnen zij volgens de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag verenigbaar met dat Verdrag worden beschouwd, omdat zij de overgang van de elektriciteitssector naar een geliberaliseerde markt en dus de economische ontwikkeling van de sector bevorderen. Daarbij wordt erop toegezien dat de compensaties beperkt en evenredig zijn en de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

351. Op 26 juli 2001 heeft de Commissie een methodologie voor het analyseren van nationale steunmaatregelen in verband met gestrande kosten aangenomen waarin de criteria worden vastgesteld die zij gaat gebruiken om te onderzoeken of een compensatiemechanisme voor gestrande kosten dat staatssteun vormt, op grond van het EG-Verdrag kan worden goedgekeurd. [262]

[262] Beschikbaar in alle talen op de pagina's van DG Concurrentie op de Europa-website

352. Het basisbeginsel van de methodologie is dat compensaties beperkt in tijd en omvang moeten zijn. De uitgekeerde bedragen mogen niet groter zijn dan de kosten die de ondernemingen rechtstreeks als gevolg van de liberalisering hebben gemaakt, en die tot verliezen hebben geleid. Zo mag er geen compensatie worden betaald voor een fabriek die weliswaar na de openstelling van de markt minder goed presteert, maar toch rendabel is gebleven. Compensaties moeten vooraf worden begrensd en achteraf kunnen worden aangepast met inachtneming van de feitelijke ontwikkeling van de markt in de richting van liberalisering en in het bijzonder de daadwerkelijke ontwikkeling van de prijzen op de elektriciteitsmarkt.

353. Overeenkomstig deze methodologie heeft de Commissie op 26 juli 2001 voor het eerst haar goedkeuring gehecht aan gestrande kosten in drie afzonderlijke gevallen in Oostenrijk, Spanje en Nederland [263].

[263] Zie ook deel twee.

5. Openbare omroep

5.1. Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op publieke omroepen [264]

[264] PB C 320 van 15 november 2001, blz. 5.

354. Op 17 oktober 2001 heeft de Europese Commissie een mededeling aangenomen waarin uitgelegd wordt hoe zij de staatssteunregels toepast op de financiering van openbare omroepen. Er wordt duidelijk gemaakt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn om de inhoud en de reikwijdte van de openbare dienstverlening vast te stellen alsmede de wijze waarop deze wordt gefinancierd en georganiseerd. Wat betreft deze aspecten roept de Commissie echter op tot transparantie om de evenredigheid van de overheidsfinanciering te kunnen beoordelen en mogelijk misbruik te kunnen tegengaan. De lidstaten moeten een precieze omschrijving van de publieke opdracht opstellen en deze opdracht formeel middels een officieel besluit aan een of meer exploitanten toevertrouwen en een passende toezichthoudende instantie in het leven roepen. De Commissie zal in actie komen wanneer de steun leidt tot concurrentievervalsing, die niet gerechtvaardigd kan worden door de noodzaak de openbare-dienstverplichting na te komen.

6. Ondersteuning van film- en audiovisuele productie

6.1. Onderzoek van de nationale steunregelingen voor film- en audiovisuele productie.

355. Na haar beschikking van 1998 inzake de Franse regeling voor automatische steun aan de filmproductie is de Commissie nu bezig de bestaande regelingen in andere lidstaten aan de hand van dezelfde beoordelingscriteria te onderzoeken. De Commissie heeft reeds de regelingen van een aantal lidstaten onderzocht en goedgekeurd. Momenteel rondt de Commissie de gesprekken met de resterende lidstaten af teneinde hun regelingen in overeenstemming met het EG-recht te brengen. Dit zal de sector rechtszekerheid verschaffen.

6.2. Mededeling van de Commissie over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken

356. Op 26 september 2001 heeft de Europese Commissie een mededeling aangenomen waarin de beleidslijnen worden uitgelegd en verduidelijkt die worden gevolgd bij de toepassing van de staatssteunregels op de bijstand die de lidstaten verstrekken om hun nationale filmproductie te ondersteunen. Er wordt duidelijk gemaakt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn om hun nationale filmproductie te ondersteunen en dat zij dat op de in hun ogen meest passende wijze mogen doen. Tegelijkertijd verlangt de Commissie evenwel dat de lidstaten aan bepaalde specifieke voorwaarden voldoen om te voorkomen dat de steun ongewenste effecten sorteert die in strijd zijn met de werking van de gemeenschappelijke markt. De Commissie is niet van plan de bestaande verenigbaarheidscriteria te wijzigen, tenzij mocht blijken dat deze ontoereikend zijn om ongeoorloofde concurrentievervalsing binnen de EG te voorkomen. In de mededeling geeft de Commissie aan dat mogelijke concurrentievervalsing als gevolg van steun in deze sector, veeleer haar oorsprong vindt in territorialiseringseisen (producenten moeten bijvoorbeeld een bepaald percentage van het filmbudget op het nationale grondgebied besteden) dan in het steunpeil zelf. In haar beschikking van 1998 ten aanzien van de Franse steunregeling was de Commissie van oordeel dat de lidstaten moesten worden aangemoedigd om voor een groot deel van de kosten de voorkeur voor het eigen land als plaats van besteding te laten vallen. In de mededeling wordt aangekondigd dat de Commissie beoogt in het licht van de resultaten van het lopende onderzoek van steunregelingen verder na te gaan wat de maximaal toelaatbare territorialisering is.

7. Uitbreiding

357. 2001 was een belangrijk jaar wat betreft de voorbereiding van de uitbreiding in verband met staatssteun. In februari 2001 besloot DG Concurrentie een Task Force 'Uitbreiding en Staatssteun' op te richten met als taak te beoordelen hoe effectief de controle op de staatssteun in de kandidaat-lidstaten is. Voor elke kandidaat-lidstaat werden het wettelijke kader voor de controle op de staatssteun, de daartoe gecreëerde administratieve capaciteit en de concrete rechtshandhaving getoetst. De uitkomsten van de beoordeling dienden als basis voor het onderdeel 'Staatssteun' van het ontwerp van het gemeenschappelijke standpunt voor elke kandidaat-lidstaat, waarin tevens een standpunt over de voorlopige afsluiting van het Hoofdstuk mededingingsbeleid is opgenomen.

358. Met de goedkeuring door de Raad van de gemeenschappelijke standpunten van de EU over het mededingingshoofdstuk, die tijdens de toetredingsconferenties van 11 en 12 december 2001 werden ingediend, kwam een einde aan de eerste fase van de activiteiten van de Task Force. Op deze conferenties werd overeengekomen voor vier kandidaat-lidstaten (Estland, Letland, Litouwen en Slovenië) het mededingingshoofdstuk voorlopig af te sluiten. Wat betreft de andere acht kandidaat-lidstaten wordt in de gemeenschappelijke standpunten vastgesteld dat het nog niet mogelijk is het mededingingshoofdstuk af te sluiten, ondanks de vooruitgang die op het gebied van staatssteun is geboekt.

359. In een tweede fase zal de Task Force 'Uitbreiding en Staatssteun' van DG Concurrentie de rechtshandhaving in de acht kandidaat-lidstaten waarvoor het mededingingshoofdstuk nog niet kon worden afgesloten, nogmaals beoordelen. De Task Force zal met name volgen hoe de specifieke staatssteunproblemen die in de gemeenschappelijke standpunten worden beschreven, worden aangepakt (het betreft hier belangrijke kwesties als de herbestemming van onverenigbare fiscale steun, de vaststelling van regionale-steunkaarten, staalherstructureringsprogramma's, enz.). De Task Force blijft ook nauwlettend toezicht houden op de staatssteunsituatie in de vier landen waarvoor het mededingingshoofdstuk reeds is afgesloten. Ten slotte blijft de follow-up van de inventarisatie en de jaarlijkse overzichten die de kandidaat-lidstaten op het gebied van staatssteun maken, een belangrijke taak.

Kader 11: Duitse overheidsbanken (Anstaltslast en Gewährträgerhaftung)

Zoals in het verslag van vorig jaar werd aangekondigd, zette de Commissie haar onderzoek voort naar de verenigbaarheid met de staatssteunregels van het Duitse stelsel voor staatsgaranties voor publiekrechtelijke kredietinstellingen ('Anstaltslast' en 'Gewährträgerhaftung').

Juridische en economische context

Anstaltslast kan worden vertaald met 'onderhoudsverplichting'. Dit betekent dat de publieke eigenaren (bijvoorbeeld de federale overheid, de deelstaten en de gemeenten) de economische grondslag van de instelling en de werking ervan moet waarborgen zolang de instelling bestaat. Dit werd voor het eerst in 1897 door een hoge Duitse rechtbank erkend als een algemeen rechtsbeginsel. Gewährträgerhaftung kan worden vertaald met 'garantieverplichting'. Dit betekent dat de borg garant staat voor alle passiva van de bank die niet middels de activa kunnen worden voldaan. Dit beginsel werd in 1931-1932 expliciet in de wetten van verscheidene deelstaten geïntroduceerd, waarbij de rechtstreekse aansprakelijkheid van de gemeenten kwam te vervallen.

Dankzij de garanties kunnen de overheidsbanken, die sterke concurrenten op de Europese financiële markten vormen, beduidend goedkoper financieringsactiviteiten verrichten. De Duitse publiekrechtelijke kredietinstellingen, die van deze garanties profiteren, omvatten de 12 Landesbanken, circa 550 spaarbanken van sterk uiteenlopende grootte en 11 speciale kredietinstellingen die zich bezighouden met aan het overheidsbeleid gekoppelde financiering. Samen vormen deze banken ongeveer een derde van de Duitse bankmarkt met zo'n 320.000 werknemers.

Beide garanties kennen geen limiet wat betreft tijd en omvang. Ook hoeven de kredietinstellingen daarvoor geen vergoeding te betalen.

Beoordeling op grond van de staatssteunregels en aanbeveling

Na intensieve contacten tussen de diensten van de Commissie en de Duitse autoriteiten heeft de Europese Commissie op 8 mei 2001 een formele aanbeveling goedgekeurd waarin de Duitse regering wordt voorgesteld dienstige maatregelen te treffen om deze staatsgaranties af te schaffen of ze zodanig aan te passen dat ze verenigbaar zijn met de staatssteunregels van het EG-Verdrag.

In deze aanbeveling wordt uitgelegd dat het garantiestelsel moet worden beschouwd als staatssteun in de zin van het Verdrag: de maatregelen zijn gebaseerd op staatsmiddelen en begunstigen bepaalde groepen ondernemingen, zij vervalsen de concurrentie en hebben een ongunstige invloed op het handelsverkeer binnen de Gemeenschap. Omdat het stelsel echter reeds bestond toen het EG-Verdrag in 1958 in werking trad, wordt de steun aangemerkt als 'bestaande steun'. Dit houdt in dat de Commissie slechts veranderingen in de toekomst kan verlangen en niet met terugwerkende kracht kan optreden.

Volgens de aanbeveling van de Commissie moet het stelsel op 31 maart 2002 verenigbaar zijn met de EG-regels. In de aanbeveling wordt echter uitdrukkelijk vermeld dat de Commissie een latere datum kan vaststellen als zij dit objectief noodzakelijk en gerechtvaardigd acht om bepaalde overheidsbanken de gelegenheid te geven een passende overgang naar de nieuwe situatie te maken. De Commissie is zich ervan bewust dat zij de bestaande schuldeisers, die de publiekrechtelijke kredietinstellingen op grond van het garantiestelsel fondsen hebben verstrekt, moet beschermen.

Oplossing

Op 18 juli 2001 heeft de Duitse regering ingestemd met de formele aanbeveling die de Commissie op 8 mei 2001 had goedgekeurd. Voorafgaand hieraan was er op 17 juli 2001 een overeenkomst gesloten tussen de voor concurrentie bevoegde commissaris Mario Monti, de Duitse staatssecretaris van Financiën Caio Koch-Weser, die aan het hoofd stond van een delegatie van drie deelstaatministers van Financiën, en de voorzitter van de Duitse vereniging van spaar- en girobanken (Deutscher Sparkassen- und Giroverband).

Door haar instemming bevestigt de Duitse regering dat het bestaande steunstelsel van garanties dat onverenigbare staatssteun in de zin van het EG-Verdrag vormt, moet worden veranderd. Daarom is de Duitse regering verplicht het garantiestelsel in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels van het Verdrag.

De overeenkomst van 17 juli 2001 voorziet in een overgangsperiode van vier jaar, die duurt van 19 juli 2001 tot en met 18 juli 2005. Tijdens deze periode kunnen de twee bestaande garanties gehandhaafd blijven. Daarna wordt op basis van het zogenaamde 'platformmodel' één garantie (Anstaltslast) vervangen door een normale zakelijke relatie tussen eigenaren met de beginselen van de markteconomie als uitgangspunt. Hierbij hoeft de staat de bank niet langer te ondersteunen. De andere garantie (Gewährträgerhaftung) wordt afgeschaft.

Gewährträgerhaftung kan evenwel ook na 18 juli 2005 worden gehandhaafd teneinde schuldeisers te beschermen:

- Wat betreft de per 18 juli 2001 bestaande passiva kan Gewährträgerhaftung onbeperkt worden gehandhaafd tot deze opeisbaar zijn.

- Wat betreft de passiva die tussen 19 juli 2001 en 18 juli 2005 ontstaan, wordt Gewährträgerhaftung uitsluitend gehandhaafd voor de passiva die vóór eind 2015 opeisbaar zijn. Voor de passiva die na 2015 opeisbaar zijn, wordt Gewährträgerhaftung niet in stand gehouden.

Volgens de beschikking van de Commissie van 8 mei 2001 moesten de Duitse autoriteiten haar op 30 september 2001 de concrete maatregelen voorleggen die zij van plan zijn te nemen om het garantiestelsel verenigbaar te maken met de regels van het EG-Verdrag. De Duitse autoriteiten zegden toe eind 2001 de nodige wettelijke maatregelen aan de relevante wetgevende organen op federaal of deelstaatniveau voor te leggen en deze eind 2002 goed te keuren. Ingeval vóór de uiterste datum geen goedkeuring door de federale overheid of een deelstaat plaatsvindt, worden de staatssteunelementen in de garanties vanaf begin 2003 als nieuwe steun beschouwd ingeval van banken die onder de wetgeving van de respectieve deelstaat of de federale overheid vallen. Dientengevolge kan het staatssteunelement vanaf 2003 van deze banken worden teruggevorderd.

Hoewel de overeenkomst van 17 juli 2001 alleen betrekking heeft op Landesbanken en spaarbanken, heeft de goedkeuring van dienstige maatregelen ook gevolgen voor de elf onafhankelijke speciale kredietinstellingen die zich bezighouden met aan het overheidsbeleid gekoppelde financiering. Begin 2002 werd een afzonderlijke overeenkomst voor speciale kredietinstellingen gesloten. In deze overeenkomst worden de voorwaarden voor mededingingsneutraliteit vastgelegd waaronder speciale kredietinstellingen in de toekomst met behoud van de staatsgaranties kunnen opereren. Met name zullen zij doorgaans gebruik moeten maken van commerciële banken om hun speciale financieringsactiviteiten te verrichten, en hierop zijn slechts enkele uitzonderingen toegestaan.

De inhoud van beide overeenkomsten moet op juridisch bindende wijze in een nieuwe beschikking van de Commissie worden samengebracht. Deze beschikking vormt een wijziging op de aanbeveling van 8 mei 2001 en moet vóór eind maart 2002 worden gegeven.

Beide overeenkomsten dragen ertoe bij dat in de toekomst particuliere en publieke banken gelijk worden behandeld. Samen maken de overgangsregelingen het voor de betrokken financiële instellingen mogelijk hun activiteiten en organisatie adequaat te herstructureren met het oog op het gewijzigde juridische en economische klimaat.

B - Begrip staatssteun

360. Volgens de definitie van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is steun van de staten of met staatsmiddelen bekostigd, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt als deze de concurrentie vervalst of dreigt te vervalsen door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties en voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De vorm waarin de steun wordt toegekend (rentesubsidies, belastingverlichting, leningen, garanties, levering van goederen of diensten tegen preferentiële voorwaarden, kapitaalinjecties tegen voorwaarden die voor een particuliere investeerder onaanvaardbaar zijn), is niet van belang.

1. Herkomst van de middelen

361. De eerste voorwaarde waaraan moet worden voldaan, is dat de steun door een lidstaat moet worden verstrekt of met staatsmiddelen moet worden bekostigd. Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat de begrippen 'staat' en 'middelen' in dit kader ruim moeten worden geïnterpreteerd. In het arrest van het Hof van 13 maart 2001 in de zaak PreussenElektra is het begrip staatsmiddelen evenwel afgebakend. De zaak betrof een verplichting voor elektriciteitsdistributeurs in Duitsland om een hogere terugleveringsprijs te betalen voor elektriciteit die uit hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt. In het kader van een geschil in Duitsland werd het Hof van Justitie verzocht een prejudiciële beslissing te nemen aangaande de vraag of een dergelijk systeem staatssteun zou inhouden in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

362. In zijn arrest bepaalde het Hof dat de maatregel in kwestie voor de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen onbetwist een voordeel vormde omdat zij gegarandeerd hogere prijzen ontvingen dan anders het geval zou zijn geweest. Om een maatregel als staatssteun aan te merken, was het echter niet voldoende dat het voordeel door de staat werd verleend. Het voordeel moest direct of indirect uit staatsmiddelen worden bekostigd. Na de feiten van de zaak te hebben bestudeerd, oordeelde het Hof dat het stelsel van elektriciteitsprijzen in Duitsland, op grond waarvan één particulier bedrijf een hogere prijs moest betalen dan anders het geval zou zijn geweest, geen staatsmiddelen behelst en derhalve niet als steun kon worden aangemerkt.

363. Op basis van de argumentatie van het Europese Hof van Justitie in PreussenElektra verklaarde de Commissie dat een Belgische maatregel, die van toepassing was in het gewest Vlaanderen, niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag viel [265]. De Commissie was van mening dat een maatregel op grond waarvan de distributeurs jaarlijks een bepaalde hoeveelheid groene certificaten kopen, geen staatsmiddelen behelst [266]. De Commissie bepaalde eveneens dat de afgifte van certificaten door overheidsinstanties om te bewijzen dat de groene stroom overeenkomt met de in de wet gegeven omschrijving, geen staatsmiddelen behelst [267]. Niettemin ging de Commissie na of de maatregel staatssteun vormde; volgens haar voldeed deze aan de criteria van de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (zie hierna).

[265] Zaak N 550/2000, beschikking van de Commissie van 25.07.2001 (PB C 330 van 24.11.2001).

[266] Voor een soortgelijke argumentatie zie zaak N 678/2001, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd) en zaak N 504/2000, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

[267] Zie ook zaak NN30/B/2000, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

2. Het voordeel voor de onderneming

364. Om staatssteun te vormen, moet een maatregel de begunstigde ook direct of indirect voordeel verlenen. De vraag of compensatie voor kosten in verband met openbare-dienstverplichtingen als een voordeel kan worden beschouwd, wordt behandeld in het hoofdstuk van dit verslag dat gaat over diensten van algemeen economisch belang. De Commissie heeft ook bekeken of het begrip voordeel een rol speelt in het afvalbeheer. Op 31 januari 2001 heeft de Europese Commissie in zaak N 484/00 besloten geen bezwaar te maken tegen het Nederlandse afvalverwijderingssysteem voor kunststof gevelelementen, omdat de gemaakte afspraken geen voordeel betekenen voor de deelnemende bedrijven (enerzijds producenten en importeurs en anderzijds recyclingbedrijven). Daarom vormen zij geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De bedrijven die de kunststof gevelelementen verkopen, zijn verantwoordelijk voor de recycling van deze elementen, in overeenstemming met het beginsel 'de vervuiler betaalt'. Het systeem is gebaseerd op een vrijwillige overeenkomst tussen diverse organisaties in de PVC-productie-, -verbruiks- en -recyclingketen. Krachtens de overeenkomst moeten de producenten en importeurs van kunststof gevelelementen een vast bedrag betalen voor kunststof kozijnen en gevelelementen die in Nederland in de handel worden gebracht. Deze middelen worden gebruikt ter dekking van de kosten van de inzameling en recycling van de gevelelementen, inclusief het vervoer. De Commissie heeft soortgelijke beschikkingen gegeven ten aanzien van Nederlandse systemen voor papierafval en karton en autowrakken (zaken NN 87/00 en C 11/01). Het laatste systeem werd pas goedgekeurd nadat duidelijk was aangetoond dat autosloopbedrijven niet te veel compensatie hadden ontvangen.

365. Soms moet de vraag of een specifieke overheidsmaatregel een voordeel vormt, worden beantwoord door na te gaan of een particuliere investeerder op een vrije markt aan de transactie zou deelnemen [268]. Op 6 juni 2001 heeft de Europese Commissie in zaak C 36/2001 besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van een staatssteunmaatregel van de autoriteiten in het Waalse gewest in België. Het betrof de Beaulieu Groep, een van de grootste tapijtfabrikanten in Europa, die in het Vlaamse gewest is gevestigd. Tijdens haar onderzoek in de Verlipack-zaak werd de Commissie zich bewust van mogelijke staatssteun aan de Beaulieu Groep. Het ging om een nieuwe maatregel van het Waalse gewest en daarom verzocht de Commissie de Belgische centrale overheid om informatie zodat zij de maatregel aan de hand van de geldende regels zou kunnen beoordelen. De verstrekte informatie bracht aan het licht dat de Beaulieu Groep in december 1998 een schuld van BEF 113.712.000 aan het Waalse gewest had afgelost door 9.704 aandelen in Holding Verlipack II over te dragen. De nominale waarde van deze aandelen bedroeg BEF 100 miljoen, maar de werkelijke waarde moet aanzienlijk lager hebben gelegen, gelet op de activa die het bedrijf destijds bezat. De Commissie betwijfelde derhalve of een particuliere investeerder met deze transactie zou hebben ingestemd.

[268] Zie het document van de Commissie over de toepassing van de artikelen 92 en 93 op holdings van overheidsinstanties (Commission paper on Application of Articles 92 and 93 to public authorities holdings), Bulletin EG 9/1984, dat ook beschikbaar is op de pagina's van DG Concurrentie op de Europa-website.

3. Het selectieve karakter van de maatregel

366. Om onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag te vallen, moet een maatregel niet alleen van de overheid uitgaan, maar ook selectief zijn, waardoor het evenwicht tussen de ontvangende onderneming en haar concurrenten wordt beïnvloed. Dit selectieve karakter onderscheidt staatssteunmaatregelen van algemene economische-ondersteuningsmaatregelen die globaal genomen gelden voor alle bedrijven in alle sectoren van economische activiteit in een lidstaat. Zolang zij geen bepaald terrein van activiteit begunstigen, vloeien zulke algemene maatregelen voort uit de bevoegdheid van de lidstaten om hun eigen economisch beleid te bepalen. Bijgevolg vormen maatregelen die sectoroverschrijdende effecten sorteren, gelijkelijk van toepassing zijn op het gehele grondgebied van de lidstaat en bedoeld zijn om de gehele economie te ondersteunen, geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1.

367. Het Oostenrijkse Constitutionele Hof (Verfassungsgerichtshof) verwees de zaak Adria-Wien-pijpleidingen naar het Hof met het verzoek om een prejudiciële beslissing omtrent de interpretatie van artikel 87 van het EG-Verdrag. Het Constitutionele Hof stelde hierbij de vraag of wetgevende maatregelen van een lidstaat die voorzien in een verlaging van de energiebelastingen op aardgas en elektriciteit, maar dan uitsluitend voor ondernemingen die zich hoofdzakelijk bezighouden met de productie van goederen, moesten worden beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1. Het Hof kwam tot de conclusie dat het in de nationale wetgeving gehanteerde criterium weliswaar objectief was, maar dat het niet gerechtvaardigd werd door de aard of algemene opzet van die wetgeving, zodat de maatregel toch staatssteun vormde.

368. Daarentegen besloot de Commissie besloten dat de Italiaanse wet die als doel heeft de ondergrondse economie van illegale ondernemingen en werknemers zichtbaar te maken, een algemene maatregel vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag [269]. De maatregel, die voorziet in belastingverlichting en een verlaging van de sociale lasten, geldt voor alle bedrijven in elke sector op het gehele grondgebied van Italië die illegale arbeidsplaatsen hebben gecreëerd en daarbij geheel of gedeeltelijk niet hebben voldaan aan de wettelijke verplichtingen op het gebied van belastingen en sociale premies. De Commissie heeft vastgesteld dat er geen sprake is van stelselmatige discriminatie, noch wat betreft de maatregel, doordat specifieke begunstigden worden aangewezen, noch wat betreft de toepassing ervan, doordat de overheidsinstanties discretionaire bevoegdheden worden verleend.

[269] Zaak N 674/2001, beschikking van de Commissie van 13.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

369. Ook Belgische maatregelen op grond waarvan de sociale zekerheidsbijdragen werden verlaagd voor werkgevers die in hun bedrijf tot aanpassing van de arbeidsduur overgingen, werden als een algemene maatregel beschouwd [270]. De maatregelen gelden automatisch voor alle ondernemingen in België en voor alle werknemers in de particuliere sector en in autonome overheidsbedrijven. De overheidsinstanties beschikken daarbij over geen enkele discretionaire bevoegdheid en de maatregelen zijn noch in rechte, noch in feite specifiek bedoeld voor een bepaalde sector, regio, e.d.

[270] Zaak N 232/2001, beschikking van de Commissie van 3.7.2001 (PB C 268 van 22.09.2001).

370. In de beschikking ten aanzien van de klimaatwijzigingsheffing in het Verenigd Koninkrijk [271] (zie hierna onder C.1.3 'Milieu') bepaalde de Commissie dat een belastingvrijstelling voor warmtekrachtcentrales niet selectief is en derhalve geen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

[271] Zaak C 18/2001 (ex N 123/2000), beschikking van de Commissie van 28.3.2001 (PB C 185 van 30.6.2001).

371. Over het Duitse systeem op grond waarvan bedrijven verplicht worden een financiële reserve op te bouwen voor de financiering van toekomstige wettelijke verplichtingen, werd een klacht ingediend. De klacht betrof de toepassing van dit systeem op kerncentrales en op de reserves daarvan voor afvalbeheer en ontmanteling [272]. De Commissie oordeelde dat krachtens het Duitse wetboek van koophandel alle ondernemingen een reserve voor eventuele verplichtingen moeten vormen. Deze regels gelden voor alle bedrijven op dezelfde wijze en kunnen niet door de discretionaire bevoegdheid van de staat worden beperkt. Daarom behoren deze voorschriften tot de categorie algemene maatregelen en vallen ze niet binnen de werkingssfeer van de staatssteunregels van het EG-Verdrag. Uiteindelijk verklaarde de Commissie dat de bepalingen gerechtvaardigd waren door de aard of algemene opzet van het Duitse vennootschapsbelastingstelsel.

[272] Zaak NN 137/2001, beschikking van de Commissie van 11.12.2001 (nog niet gepubliceerd).

372. In haar beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de captive verzekeringsondernemingen (C 55/2001) op het eiland Aland was de Commissie van mening dat aan de selectiviteitscriteria kon zijn voldaan, omdat een verlaging van de vennootschapsbelasting beperkt bleef tot bedrijven die captive verzekeringsactiviteiten verrichten, welke slechts één segment van het verzekeringswezen vormen.

373. Bij haar eerste beoordeling van de Nederlandse 'regeling internationale financieringsactiviteiten' (C 51/2001 - 11 juli 2001) die aan internationale activiteiten gekoppelde belastingvoordelen (de vorming van risicoreserves) behelzen, constateerde de Commissie dat er sprake was van een selectieve maatregel, omdat het voordeel daarvan beperkt bleef tot ondernemingen die financieringsactiviteiten ten behoeve van het concern verrichten in ten minste vier landen of op ten minste twee continenten. Een van het concern deel uitmakende onderneming die internationale activiteiten verricht, maar niet aan de bovengenoemde criteria voldoet, profiteert niet van deze maatregel.

374. Het selectieve karakter van een maatregel kan ook verband houden met de nationaliteit van een bedrijf - Coördinatiecentra van buitenlandse bedrijven in Duitsland (C 47/2001), vrijgestelde en kwalificatieondernemingen in Gibraltar (C 52/2001 en C 53/2001).

4. Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

375. In een zaak [273] betreffende steun voor wegvervoersondernemingen in de regio Friuli-Venezia-Giulia bekrachtigde het Gerecht van eerste aanleg zijn jurisprudentie aangaande twee voorwaarden voor de toepassing van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, namelijk dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig moet worden beïnvloed en dat er concurrentievervalsing moet optreden. Het Gerecht wees erop dat deze beide voorwaarden doorgaans onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Met name geldt dat wanneer de steun de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, men ervan uit moet gaan dat de gevolgen voor de laatstgenoemde bedrijven ongunstig zijn.

[273] Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 april 2001, Regione autonoma Friuli Venezia Giulia / Commissie, zaak T-288/97, nog geen referentie.

376. In de zaak in kwestie wees het Gerecht er ten eerste op dat volgens vaste rechtspraak geldt dat zelfs een betrekkelijk geringe hoeveelheid steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden in sectoren waar sterke concurrentie heerst, zoals het vervoer. Ten tweede kan artikel 87, lid 1 reeds worden toegepast als de steun de concurrentie dreigt te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Het was derhalve niet aan de Commissie om in deze zaak vast te stellen of de desbetreffende steun een nadelig effect had gehad op de concurrentiepositie van bepaalde vervoersondernemingen. Het Gerecht wees er tevens op dat de hoofdzakelijk plaatselijke activiteit van de meeste steunontvangers niet van dien aard was dat voorkomen kon worden dat de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging zou beïnvloeden na de gedeeltelijke openstelling van de cabotagemarkt voor de mededinging. Door de steun werd de financiële positie van het wegvervoer verbeterd en derhalve nam ook de invloed van de commerciële wegvervoersondernemingen in de regio Friuli-Venezia-Giulia ten opzichte van hun concurrenten toe.

C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt

1. Horizontale steun

1.1. Onderzoek en ontwikkeling

377. Wat betreft de steun voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van 'non-volatile' flashgeheugens paste de Commissie de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling toe en verklaarde zij een Italiaans steunvoornemen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt [274]. Op grond van wetenschappelijke expertise oordeelde de Commissie dat de begunstigde van de steun, ST Microelectronics, industrieel onderzoek verrichtte. Een ander deel van het steunvoornemen, het ontwerp van nieuwe productieprocessen, werd door de Commissie als preconcurrentiële ontwikkeling aangemerkt.

[274] Zaak N 32/2000, beschikking van de Commissie van 11.04.2001, (PB C 199, 14.07.2001).

378. De Commissie was consequent in haar oordeel dat een voorschot van de staat, ook al wordt het bij het welslagen van een project terugbetaald, staatssteun vormt. Zo werd de aanmelding door het Verenigd Koninkrijk van een voorschot voor een O&O-project van Rolls-Royce onderzocht in het licht van de O&O-kaderregeling. De Commissie was van mening dat het O&O-project voor een deel niet marktgerichter is dan preconcurrentiële ontwikkeling. Op grond van wetenschappelijke expertise bepaalde de Commissie dat in verband met de grote technologische risico's staatssteun nodig is en daarom ging zij ermee akkoord dat de steun in kwestie een stimulerend effect heeft. Omdat aan alle andere criteria van de O&O-kaderregeling was voldaan, beschouwde de Commissie de steun als verenigbaar met het EG-Verdrag.

379. Op het gebied van lithografie, die een belangrijke rol speelt in de omschrijving van de precieze structuur van geïntegreerde schakelingen, keurde de Commissie verscheidene O&O-projecten goed [275].

[275] Zaak N 430/2001, beschikking van de Commissie van 30.10.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak N 433/2001, beschikking van de Commissie van 30.10.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak N 801/2000, beschikking van de Commissie van 18.07.2001 (PB C 333 van 28.11.2001). In de eerste twee beschikkingen stelde de Commissie uitdrukkelijk dat de steunprojecten ook op basis van artikel 87, lid 3, onder b) EG hadden kunnen worden goedgekeurd, omdat zij als belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang in de zin van deze bepaling konden worden beschouwd.

1.2. Werkgelegenheid, opleiding en arbeidsomstandigheden

380. Als onderdeel van een actief arbeidsmarktbeleid heeft Denemarken een taakroulatieregeling [276] aangemeld op grond waarvan een werkgever of werknemer een subsidie kan ontvangen die een deel van de loonkosten dekt, als de werknemer deelneemt aan een taakroulatieregeling waarbij hij onderwijs krijgt of een opleiding volgt. De regeling houdt in dat een werkloze die een werkloosheidsuitkering ontvangt, de taak overneemt van een werknemer die vanwege deelname aan een opleiding tijdelijk afwezig is. Wanneer de laatstgenoemde persoon zijn opleiding heeft afgerond, krijgt hij een andere baan bij dezelfde werkgever en mag de nieuw aangeworven persoon blijven. De Commissie was van oordeel dat door deze regeling bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen niet worden begunstigd. Artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is derhalve niet van toepassing. Deze regeling moet worden gezien in combinatie met een eerdere beschikking van de Commissie betreffende een werkgelegenheidssubsidie die een deel van het salaris van een nieuw aangeworven persoon bestrijkt [277]. Beide regelingen vormen samen een voorbeeld van de wijze waarop de combinatie van opleiding en werkgelegenheid als een nationale beleidsmaatregel voor de arbeidsmarkt kan dienen.

[276] Zaak N 236/2001, beschikking van de Commissie van 25.7.2001 (PB C 268 van 22.9.2001).

[277] Zaak N 357/1996 (PB C 67 van 4.3.1997) als gewijzigd in zaak N 142/1999 (PB C 151 van 29.5.1999).

381. Om werkgevers aan te moedigen de arbeidsomstandigheden en de werkomgeving zodanig te verbeteren dat zij meer doen dan de wet van hen verlangt, heeft Denemarken een regeling aangemeld op grond waarvan een bedrijf dat actief is op het land, inclusief in het wegvervoer (in tegenstelling tot offshore, water en lucht), een subsidie mag ontvangen ter compensatie van de belasting op arbeidsomstandigheden en ter dekking van de kosten die met de certificeringsprocedure gepaard gaan [278]. De Commissie aanvaardde het argument dat de differentiëring tussen op het land werkzame ondernemingen en andere bedrijven kan worden gerechtvaardigd door de aard of algemene opzet van het systeem. Voorts heeft de certificeringsinstantie niet de mogelijkheid bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen te begunstigen. Daarom werd de maatregel geacht niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag te vallen. Wat betreft de vrijstelling van de inspecties bij bedrijven met specifieke milieuproblemen, waarvoor de desbetreffende bedrijven kosten in rekening worden gebracht, besloot de Commissie dat deze niet leidt tot een verlies van inkomsten of hogere kosten voor de staat. Derhalve valt ook deze maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

[278] Zaak N 246/2001, beschikking van de Commissie van 19.9.2001 (nog niet gepubliceerd).

1.3. Milieu

382. De Commissie had diverse mogelijkheden om de nieuwe richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu toe te passen, die in beginsel in december 2000 werden aangenomen en op 3 februari 2001 in het Publicatieblad werden bekendgemaakt [279]. Daartoe aangemoedigd door het in december 1997 goedgekeurde Kyoto-Protocol van het VN-Raamverdrag inzake Klimaatverandering, trachten verscheidene lidstaten de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen door niet-milieuvriendelijke energie te belasten. Zo voerde het Verenigd Koninkrijk een klimaatwijzigingsheffing in op energie voor niet-huishoudelijk gebruik. Verschillende begunstigden kunnen gedurende tien jaar een gereduceerde heffing of een totale vrijstelling daarvan tegemoetzien.

[279] PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3.

383. De aanmelding door het Verenigd Koninkrijk van een vrijstelling/verlaging van de klimaatwijzigingsheffing [280] leidde tot een reeks vragen op staatssteungebied. Naar aanleiding van een van die vragen (vrijstelling voor het gemengde gebruik van brandstof) werd een formele onderzoeksprocedure ingeleid.

[280] Zaak C 18/2001 (ex N 123/2000), beschikking van de Commissie van 28.3.2001 (PB C 185 van 30.6.2001).

384. Wat betreft stroomleveranciers die een contract sloten met een bedrijf dat elektriciteit opwekt uit bronnen als windenergie, waterkracht tot 10 MW, getijdenenergie, golfenergie, enz. - in een Nederlandse zaak betreffende groene stroom [281] - ging de Commissie akkoord met het argument dat de vrijstelling wordt gerechtvaardigd door de aard of algemene opzet van het belastingstelsel. Omdat de productie van groene stroom niet bijdraagt tot langcyclische CO -emissies, is het logisch dat de CO -belasting daarop niet van toepassing is. Daarom valt deze belastingvrijstelling buiten de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Niettemin bleef de Commissie onderzoek verrichten naar de Britse en Nederlandse maatregelen in het licht van de richtsnoeren inzake steun ten behoeve van het milieu.

[281] Zaak NN 30/B/2000, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

385. De verenigbaarheid van de Britse heffing werd voor het eerst onderzocht op grond van exploitatiesteun in de vorm van belastingverlagingen of -vrijstellingen, gebaseerd op de overeenkomsten die tussen de lidstaten en de steunontvangers zijn gesloten [282]. Wat betreft de Nederlandse zaak betreffende groene stroom werd de verenigbaarheid onderzocht op grond van de regels die voor bestaande belastingen golden. Aangezien volledig werd voldaan aan alle voorwaarden van de milieurichtsnoeren, maakte de Commissie geen bezwaar tegen deze soorten vrijstellingen.

[282] Zie hiervoor ook zaak N 840/A/2000, beschikking van de Commissie van 6.6.2001 en het corrigendum ervan, beschikking van de Commissie van 17.10.2001 (PB C 358 van 15.12.2001).

386. De tweede aanmelding door het Verenigd Koninkrijk die wat dit betreft van bijzonder belang is, blijft beperkt tot een totale vrijstelling van de klimaatwijzigingsheffing op aardgas in Noord-Ierland gedurende vijf jaar [283]. De Commissie erkende de specifieke situatie van de aardgasmarkt in Noord-Ierland, d.w.z. een bedrijfstak in opkomst (sinds 1996), 40%-70% hogere gasprijzen dan in de rest van het Verenigd Koninkrijk, een tekort aan gasinfrastructuur en een marginaal aandeel van gas in het energieverbruik (2,4%). Zij gaf toe dat een klimaatwijzigingsheffing op gas nog meer belemmeringen zou betekenen voor deze reeds onzekere maar uit milieuoogpunt te verkiezen markt en dat, als het bedrijfsleven inderdaad wordt aangespoord steenkool, olie of elektriciteit door gas te vervangen, dit kan leiden tot een aanzienlijke beperking van de CO -emissies gezien het relatief kleine aandeel van gas in het totale energieverbruik. De Commissie aanvaardde eveneens het argument van het Verenigd Koninkrijk dat de gasinfrastructuur alleen verder kan worden ontwikkeld als er een zakelijke markt voor gas is. Door haar goedkeuring te hechten aan gunstige voorwaarden om een dergelijke vraag te creëren, ondersteunt de Commissie met haar beschikking tevens de ontwikkeling van een gasinfrastructuur in Noord-Ierland.

[283] Zaak N 660/A/2000, beschikking van de Commissie van 18.7.2001 (PB C 263 van 19.9.2001).

387. Een Belgische maatregel, die beperkt blijft tot het Vlaamse gewest, introduceert groene certificaten voor producenten van groene energie. Hoewel de Commissie oordeelde dat de afgifte van groene certificaten door de Vlaamse autoriteiten geen staatsmiddelen behelst (zie hiervoor onder 'Herkomst van de middelen'), beoordeelde zij de aangemelde maatregel toch op grond van de milieurichtsnoeren en verklaarde zij deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt [284]. Dezelfde aanpak werd gehanteerd voor maatregelen die door het Verenigd Koninkrijk zijn goedgekeurd en die stroomleveranciers in Schotland, Engeland en Wales ertoe verplichten een deel van de aan afnemers in Groot-Brittannië geleverde elektriciteit op te wekken uit hernieuwbare energiebronnen [285]. In de Britse maatregelen wordt ook bepaald dat leveranciers die onvoldoende groenestroomcertificaten hebben, geld moeten storten in een fonds dat door de staat wordt opgezet en beheerd. De inkomsten van dit fonds worden onder de leveranciers verdeeld. De Commissie was van mening dat dit herverdelingsmechanisme staatssteun behelst. Omdat de regels die gelden voor het herverdelingsmechanisme in overeenstemming zijn met de milieurichtsnoeren, verklaarde de Commissie ze verenigbaar met het EG-Verdrag.

[284] Zaak N 550/2000, beschikking van de Commissie van 25.07.2001 (PB C 330 van 24.11.2001).

[285] Zaak N 504/2000, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

388. De aanmelding door het Verenigd Koninkrijk van een regeling voor de handel in emissierechten ter beperking van de uitstoot van broeikasgassen werd verenigbaar geacht met de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu [286]. Op grond van de regeling kunnen de beoogde deelnemers uit verschillende mechanismen onderling en met andere participanten emissierechten verhandelen. De aanmelding is ook interessant omdat Groot-Brittannië subsidies verstrekt aan bedrijven in ruil voor absolute emissiereducties die zij op een veiling kunnen kopen. Het Verenigd Koninkrijk voerde aan dat dergelijke subsidies als stimulans nodig zijn en de Commissie verklaarde ze verenigbaar met de milieukaderregeling omdat en zolang er wat dit betreft geen bindende EU-regeling bestaat.

[286] Zaak N 416/2001, beschikking van de Commissie van 28.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

1.4. Redding en herstructurering

389. In 1999 stelde de Commissie aan alle lidstaten dienstige maatregelen voor naar aanleiding van de communautaire richtsnoeren inzake steun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Alle lidstaten gingen daarmee akkoord. Een van de voorgestelde maatregelen hield in dat de bestaande regeling voor reddings- en herstructureringssteun, die in sommige lidstaten geldt, in overeenstemming met de nieuwe richtsnoeren moest worden gebracht. In 2000 moest de Commissie met verscheidene lidstaten een bilaterale dialoog aangaan om hun bestaande steunregelingen te verfijnen. Wat betreft Duitsland [287], de lidstaat met de meeste van zulke regelingen, stelden de diensten van de Commissie in 2001 vast dat de steunregelingen in kwestie aan de nieuwe richtsnoeren waren aangepast.

[287] Zaken E 4/2001 (ex N 297/01, ex N 81/93), E 5/2001 (ex N 591/90), E 6/2001 (ex N 77/90), E 7/2001 (ex N 18/93), E 8/2001, E 9/2001 (ex N 512/91), E 10/2001 (ex N 594/91), E 11/2001 (ex N 627/91), E 12/2001 (ex N 255/90), E 13/2001 (ex N 155/88), E 14/2001 (ex N 442/91), E 15/2001 (ex N 24/95), E 16/2001 (ex N 73/93), E 17/2001 (ex N 413/91), E 18/2001 (ex NN 81/90), E 20/2001 (ex N 18/83), E 21/2001 (ex N 81/95, ex N 851/96), E 22/2001 (ex N 901/96), E 23/2001 (ex N 181/95, ex N 79/98), E 24/2001 (ex N 400/94, ex N 997/95), E 25/2001 (ex N 219/96), E 26/2001 (ex N 75/95, ex N 420/97, ex NN 106/97), E 27/2001 (ex N 599/96), E 28/2001 (ex N 181/97, ex N 117/95, ex N 767/95), E 29/2001 (ex N 711/95, ex N 618/96), E 30/2001 (ex N 629/96), E 31/2001 (ex N 337/96), E 32/2001 (ex N 452/97), E 33/2001 (ex NN 74/95, ex N 370/97), E 34/2001 (ex N 183/94).

390. Op 28 maart 2001 sloot de Europese Commissie het onderzoek naar een van de grootste en moeilijkste staatssteunzaken in Oost-Duitsland, zaak C 41/99, af. In maart 1996 had de Commissie ingestemd met steun aan de holding Lintra en acht dochterondernemingen. Een plan om het concern te privatiseren liep vervolgens uit op een mislukking. De Commissie kwam nu tot de conclusie dat een steunbedrag van DEM 623 miljoen niettemin was toegekend overeenkomstig het herstructureringsplan voor het concern en overeenkomstig de goedkeuringsbeschikking. Een bedrag van DEM 35 miljoen werd evenwel verkeerd gebruikt en moet van de ontvangers, de holding Lintra en de dochterondernemingen ervan, worden teruggevorderd. De staatssteun aan diverse dochterondernemingen van Lintra wordt in afzonderlijke procedures bekeken.

391. Op 8 mei 2001 heeft de Europese Commissie in zaak C 1/2000 haar goedkeuring gehecht aan een achtergestelde lening van de publieke Kreditanstalt für Wiederaufbau ('KfW') van 76,7 miljoen EUR (DEM 150 miljoen) en een federale garantie van 80% voor een krediet van 63,9 miljoen EUR (DEM 125 miljoen) ten behoeve van het Duitse bouwbedrijf Philipp Holzmann AG. De Commissie kwam tot de slotsom dat de maatregelen dienstig waren om de levensvatbaarheid van het bedrijf voor de lange termijn te herstellen en fouten uit het verleden te vermijden. In dat kader hield de Commissie rekening met wijzigingen in het oorspronkelijke plan en keurde zij eind 2000 een eenjarige kredietlijn van DEM 125 miljoen (63,9 miljoen EUR) van de Kreditanstalt für Wiederaufbau goed.

392. Op 3 juli 2001 heeft de Europese Commissie in zaak C 33/98 een gedeeltelijk negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de steun voor Babcock Wilcox España ('BWE'). In april 1998 had de Commissie krachtens de staatssteunregels van het EG-Verdrag een onderzoek ingesteld naar twee kapitaalverhogingen in 1994 en 1997 van beide 60,1 miljoen EUR (ESP 10.000 miljoen) door de Sociedad Estatal de Participaciones Industriales (SEPI) ten behoeve van haar volledige dochteronderneming BWE. In juli 1999 besloot de Commissie de onderzoeksprocedure uit te breiden tot een nieuwe kapitaalverhoging van 246,4 miljoen EUR (ESP 41.000 miljoen) die door de Spaanse autoriteiten was aangemeld. Ten slotte breidde de Commissie in juli 2000 de procedure opnieuw uit tot een steunbedrag van in totaal 463,5 miljoen EUR (ESP 77.110 miljoen) die in het kader van de privatiseringsregelingen tussen SEPI en Babcock Borsig AG voorgesteld werd. De Commissie besloot de steun van 21,44 miljoen EUR te verbieden die de Spaanse autoriteiten voor de lopende activiteiten wilden toekennen met het oog op toekomstige investeringen in het aandelenkapitaal van joint ventures via welke in de toekomst orders zullen worden binnengehaald. De Commissie oordeelde dat deze betaling, in tegenstelling tot andere gesubsidieerde investeringen in het bedrijfsplan, zeer marktgericht is en deel uitmaakt van het zakelijk beleid van het bedrijf; daarom zou de bijstand van de staat tot een ernstige concurrentievervalsing kunnen leiden welke in strijd is met de gemeenschappelijke markt.

393. Op 30 oktober 2001 heeft de Europese Commissie na een grondig onderzoek dat in juni 2000 werd gestart, in zaak C 62/2000 een negatieve eindbeschikking gegeven ten aanzien van steun voor de Duitse porseleinfabrikant Graf von Henneberg GmbH in Thüringen. De Commissie gelastte de terugvordering van ongeveer 71,3 miljoen EUR (DEM 139,4 miljoen), die als onverenigbare en onrechtmatige steun werd aangemerkt. Dienovereenkomstig bepaalde de Commissie dat het huidige Graf von Henneberg samen met zijn voorganger verantwoordelijk is voor de terugvordering van alle onverenigbare steun.

2. Regionale steun

394. De Commissie beëindigde de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de Investitionszulagengesetz 1999 ten behoeve van de nieuwe Duitse deelstaten, inclusief Berlijn [288]. Deze wet is de belangrijkste regionale steunregeling voor Oost-Duitse bedrijven. Een positieve beschikking werd mogelijk gemaakt dankzij diverse wijzigingen die tijdens de onderzoeksprocedure in de Duitse wet werden aangebracht. Met name ging Duitsland akkoord met het onderscheid tussen initiële investering, waarvoor investeringssteun kan worden gegeven, en vervangingsinvestering, die als exploitatiesteun wordt aangemerkt. Aan de laatste vorm van investering werden de specifieke voorwaarden voor exploitatiesteun toegevoegd (een steunintensiteit van ten hoogste 5%, geen exploitatiesteun meer na 31 december 2004). Voorts werd de Duitse wet gewijzigd om de geografische reikwijdte en de maximale hoeveelheid steunintensiteiten te eerbiedigen, zoals deze worden beschreven in de beschikkingen van de Commissie met betrekking tot de Duitse regionale-steunkaart (maximale steunintensiteiten tussen 10% en 27,5%, naar gelang de steun bestemd is voor KMO's en/of voor een INTERREG III-regio aan de grens met de Republiek Tsjechië of Polen). Wat dit betreft moet de arbeidsmarktregio Berlijn afzonderlijk worden behandeld. De arbeidsmarktregio bestaat uit de stad Berlijn en periferie (die tot de deelstaat Brandenburg behoort) en wordt beschouwd als een regio in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, in tegenstelling tot de Oost-Duitse deelstaten die regio's zijn in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag. Derhalve bedraagt de intensiteit voor de arbeidsmarktregio Berlijn netto maximaal slechts 20% voor investeringssteun en is exploitatiesteun niet mogelijk.

[288] Zaak C 72/98 (ex N702/97), N 671/99, E 5/98, beschikking van de Commissie van 28.2.2001 (nog niet gepubliceerd).

395. De belangrijkste regionale steunregeling voor Vlaanderen [289] werd door de Commissie goedgekeurd zonder dat de formele onderzoeksprocedure hoefde te worden ingeleid. De 'steunregeling voor middelgrote en grote ondernemingen in regionale steungebieden in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (Wet betreffende de economische expansie van 30.12.1970)' heeft als hoofddoel bedrijfsinvesteringen te bevorderen. In het kader van deze regeling stemde de Commissie ermee in dat het leasen van een gebouw subsidiabele investeringskosten vormde, d.w.z. vaste kapitaalkosten en geen lopende uitgaven van een onderneming, mits aan elk van de volgende voorwaarden was voldaan: de leasecontracten worden als vaste activa in de balans van de begunstigde van de steun opgenomen; de huurder schrijft de geleaste activa af; het leasecontract heeft een looptijd van ten minste vijf jaar; het leasecontract dekt geen lopende uitgaven (bijvoorbeeld onderhoudskosten, verzekeringskosten, enz.).

[289] Zaak N 715/2000, beschikking van de Commissie van 21.12.2000, brief aan de lidstaat van 7.2.2001 (PB C 244 van 1.9.2001).

396. Krachtens de Britse regeling voor selectieve regionale bijstand (Regional Selective Assistance) [290] ging de Commissie er opnieuw mee akkoord dat het leasen van een gebouw als vaste kapitaalkosten werd aangemerkt. Hierbij moeten de volgende voorwaarden worden nageleefd: de lease moet minimaal acht jaar duren en mag alleen het gebouw betreffen, met uitsluiting van alle bijkomende exploitatiekosten als tarieven, gemeenschappelijke diensten, verzekering, reparaties, nutsvoorzieningen, enz. Om de waarde van de lease te berekenen, worden de huurbetalingen over ten minste acht jaar verdisconteerd waardoor de netto contante waarde van de huurverplichting kan worden vastgesteld.

[290] Zaak N 731/2000, beschikking van de Commissie van 25 april 2001 (PB C 211 van 28 juli 2001).

397. Een Italiaanse aanmelding [291] leidde tot een interessante discussie over de definitie van initiële investering. Het belastingstelsel verwijst niet uitdrukkelijk naar een initiële investering als omschreven in de punten 4.4 en 4.6 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Niettemin wordt er een technische definitie van de voor steun in aanmerking komende investeringen voorgesteld die samenvalt met de netto-investeringen die berekend worden als het verschil tussen de bruto-investeringen van een onderneming in nieuwe activa gedurende een referentieperiode (wat de vergroting van de productiecapaciteit van de onderneming vertegenwoordigt) en het bedrag van de verkoop, afwaardering en afschrijving van alle activa van de onderneming gedurende dezelfde referentieperiode (wat de vermindering van de productiecapaciteit van de onderneming vertegenwoordigt). Om de hoogte van de investeringen vast te stellen, worden dus van de totale bruto-investeringen de vervangingsinvesteringen afgetrokken teneinde de productiecapaciteit van de onderneming te herstellen, die is beperkt door de verkoop, afwaardering en afschrijving van alle activa gedurende een bepaalde periode. Op basis van deze definitie stemde de Commissie ermee in dat de voor steun in aanmerking komende investeringen gelijkwaardig zijn aan de initiële investering in de zin van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen.

[291] Zaak N 646/A/2000, beschikking van de Commissie van 13.3.2001 (PB C 149 van 19.5.2001).

398. Daarentegen heeft de Commissie besloten dat de definitie (investering in nieuwe vaste materiële activa) in bepaalde Spaanse belastingwetten [292] niet kan worden beschouwd als investeringssteun in de zin van de richtsnoeren omdat met de uitgaven vervangingsinvesteringen kunnen worden gefinancierd die als exploitatiesteun worden aangemerkt.

[292] Zaken C 48/1999, C 53/1999 en C 54/1999, zie hierna.

399. In zeven gevallen moest de Commissie de formele onderzoeksprocedure inleiden ten aanzien van niet-aangemelde Spaanse regelingen voor fiscale steun [293]. Het argument dat de vrijstellingen kunnen worden gerechtvaardigd door de aard en de economische rationaliteit van het belastingstelsel, werd door de Commissie verworpen. In drie zaken [294] weerlegde de Commissie het argument dat het onderzochte belastingstelsel als bestaande steun moet worden beschouwd. De Commissie oordeelde dat er sprake was van nieuwe steun omdat de bestudeerde regelingen substantiële wijzigingen bevatten of in het geheel geen verband hielden met de fiscale regelingen die vóór de toetreding van Spanje tot de EU werden toegepast. In drie zaken (betreffende de verlaging van de te betalen belasting met maximaal 45% van een gedane investering [295]) beschouwde de Commissie de steun deels als investeringssteun en deels als exploitatiesteun en in vier zaken (betreffende tijdelijke belastingvrijstellingen, d.w.z. progressieve verlagingen van het belastbare basisbedrag in vier opeenvolgende belastingjaren [296]) als exploitatiesteun. In geen van de zaken achtte zij de steun verenigbaar krachtens een uitzonderingsbepaling van het Verdrag en zij verzocht Spanje de onrechtmatige steun terug te vorderen.

[293] Zaak C 48/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 49/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 50/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 51/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 52/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 53/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd), zaak C 54/1999, beschikking van de Commissie van 11.7.2001 (nog niet gepubliceerd).

[294] Zaken C 48/1999, C 53/1999, C 54/1999, zie hiervoor.

[295] Zaken C 48/1999, C 53/1999, C 54/1999, zie hiervoor.

[296] Zaken C 49/1999, C 50/1999, C 51/1999, C 52/1999, zie hiervoor.

400. In 1998 stelde de Commissie aan alle lidstaten dienstige maatregelen voor naar aanleiding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. In 1999 en 2000 moest de Commissie met verscheidene lidstaten een bilaterale dialoog aangaan om hun bestaande steunregelingen te verfijnen, met inachtneming van de exacte bewoordingen en betekenis van de bepalingen in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Wat betreft Italië [297] en Duitsland [298] werd een behoorlijk aantal van dergelijke samenwerkingsmaatregelen dit jaar afgerond met een brief van de Commissie waarin zij vaststelde dat de regionale steunregeling in kwestie aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen was aangepast.

[297] Zaken N 272/98, NN 132/93, N 307/96, NN 61/93, NN 88/93, N 26/98, N 487/95, N 747/97, N 659/a/97, N 288/96, C 27/89.

[298] Zaken N 711/95, N 618/96.

401. Daarnaast heeft de Commissie enkele beschikkingen gegeven krachtens de multisectorale kaderregeling inzake grote investeringsprojecten [299]. Op 8 mei 2001 besloot zij in zaak N 783/2000 geen bezwaar te maken tegen voorgenomen steun van 119.080.000 EUR ten behoeve van Wacker Chemie GmbH Nünchritz, voor de uitbreiding en modernisering van de voormalige siliconenfabriek Hüls AG. De Commissie kwam tot de conclusie dat de voorgestelde BSE-intensiteit van 26,77% lager is dan de maximale steunintensiteit die op grond van de multisectorale kaderregeling voor dit specifieke project is toegestaan. Bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun hield de Commissie rekening met de marktsituatie, het aantal arbeidsplaatsen dat rechtstreeks door het project wordt geschapen en de heilzame uitwerking van de investering op de economieën van de steungebieden [300]. Op 18 juli 2001 heeft de Commissie in zaak N 184/2000 haar goedkeuring gehecht aan 27,6 miljoen EUR steun voor investeringen van Kartogroup in Leuna, Saksen-Anhalt. De investeringen zijn bedoeld voor de oprichting van een zijdepapierfabriek die toiletpapier en keukenrollen moet gaan vervaardigen. De totale investeringskosten bedragen 85 miljoen EUR (DEM 166 miljoen) en de goedgekeurde steun vormt 35% van de in aanmerking komende investeringskosten. Het investeringsproject zorgt voor 154 vaste arbeidsplaatsen in een gebied met een hoge werkloosheid. De Commissie keurde de steun goed omdat zij de steun verenigbaar achtte met de multisectorale kaderregeling inzake regionale steun voor grote investeringsprojecten.

[299] PB C 107 van 7.4.1997, blz. 1.

[300] Het plafond voor regionale steun in het desbetreffende steungebied is 35% voor grote bedrijven.

3. Sectorale steun

3.1. Sectoren waarop bijzondere regels van toepassing zijn

3.1.1. Scheepsbouw

402. In overeenstemming met artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1540/98 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw [301] is er sinds het begin van 2001 geen nieuwe productiesteun aan de scheepsbouw goedgekeurd.

[301] PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.

403. Overeenkomstig haar standpunt van 29 november heeft de Commissie haar tweeledige strategie ontplooid om de scheepsbouw in de Gemeenschap te beschermen tegen vermeende subsidies van Korea aan de eigen scheepsbouw. Enerzijds heeft zij onderzoeken ingesteld uit hoofde van de verordening inzake belemmeringen voor het handelsverkeer [302] en haar actie tegen Korea in het kader van de WTO voorbereid. Anderzijds heeft zij een verordening betreffende een tijdelijk defensief mechanisme voorgesteld. [303]

[302] Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad, PB L 349 van 31.12.1994, blz. 71.

[303] COM(2001)0401 def., PB C 304 E van 30.10.2001, blz. 208.

404. Het voorgestelde tijdelijk defensief mechanisme is een bijzondere maatregel, die de actie van de Commissie tegen Korea uit hoofde van de WTO-Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen moet ondersteunen. Deze maatregel zal pas worden toegepast wanneer de Commissie de actie tegen Korea in het kader van de WTO start en wordt beëindigd zodra de Gemeenschap en Korea het in deze kwestie eens zouden worden. De geldigheidsduur van deze maatregel eindigt in ieder geval op 31 dezember 2002.

405. De Industrieraad van 5 december kon het tijdelijk defensief mechanisme niet goedkeuren, waardoor de Commissie nog geen begin heeft kunnen maken met de actie tegen Korea in het kader van de WTO. In de eerste helft van 2002 zal zij haar onderzoeken in het kader van de verordening inzake belemmeringen voor het handelsverkeer echter bijwerken.

406. Op 25 juli 2001 heeft de Commissie besloten de niet-aangemelde staatssteun aan de investeerders in het schip 'Le Levant' onverenigbaar te verklaren met de gemeenschappelijke markt [304]. Het schip werd gefinancierd door particuliere investeerders, die het nog steeds in eigendom hebben. Het schip wordt geëxploiteerd door de onderneming CIL, die tevens de eventuele toekomstige eigenaar moet worden. Uit hoofde van een belastingregeling ('Loi Pons') mochten de investeerders hun investeringen van hun belastbaar inkomen aftrekken. De Commissie moet de ontwikkelingsdimensie van dit soort projecten evalueren. In dit geval is de Commissie van mening dat het schip geen daadwerkelijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van Saint-Pierre-et-Miquelon. Aangezien de onrechtmatige steun reeds is verleend, moet hij worden teruggevorderd. De Commissie is van mening dat de investeerders - de directe begunstigden en huidige eigenaren van het schip - de steun moeten terugbetalen.

[304] Zaak C-74/99.

407. De Commissie heeft besloten de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de herstructurering van de Spaanse scheepsbouw uit te breiden tot alle transacties die hebben geleid tot de oprichting van de scheepsbouwgroep IZAR [305]. De Commissie betwijfelt of de prijs die het staatsconsortium voor militaire scheepsbouw Bazan (het latere IZAR) heeft betaald voor een reeks scheepswerven die is gekocht van het staatsconsortium voor civiele scheepsbouw Astilleros Españoles (AESA) en van de openbare holding Sociedad Estatal de Participaciones Industriales (SEPI), een 'normale' markttransactie is en derhalve kan worden beschouwd als steun aan de nieuwe IZAR-groep. De Commissie denkt niet dat deze steun in overeenstemming is met de regels inzake steun aan de scheepsbouw. Zij heeft dan ook besloten tot de uitbreiding van de onderzoeksprocedure die reeds is ingeleid ten aanzien van een transactie waarbij AESA twee scheepswerven en een dieselmotorenfabriek aan SEPI heeft verkocht.

[305] Zaak C-40/00, beschikking van 28 november 2001.

3.1.2. Staalindustrie

408. De zesde staalsteuncode, die van kracht blijft totdat het EGKS-Verdrag in juli 2002 vervalt, biedt slechts in een beperkt aantal gevallen de mogelijkheid tot steunverlening. Het betreft steun voor onderzoek en ontwikkeling, steun ten behoeve van het milieu en sociale steun die bestemd is om de sluiting van staalproductie-installaties te financieren.

409. De Commissie heeft toestemming verleend voor steun ten behoeve van het milieu aan de volgende EGKS-staalbedrijven: Voest Alpine Linz (1,6 miljoen EUR), Voest Alpine Donawitz (2,6 miljoen EUR), Böhler Edelstahl (348.830 EUR) en diverse Spaanse bedrijven. Zij heeft een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de steun aan BRE.M.A Warmwalzwerk (622.564 EUR), aangezien de uit de investeringen voortvloeiende voordelen niet in mindering zijn gebracht, zoals in de bijlage bij de Staalsteuncode is vastgelegd.

410. De Commissie heeft ingestemd met steun voor onderzoek en ontwikkeling aan Corus Technology BV (166.661 EUR), Sidmar NV (505.620 EUR), Stahlwerke Bremen (290.828 EUR) en Cogne Acciai Speciale (2,58 miljoen EUR). Zij heeft een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de steun aan Eko Stahl (399.004 EUR) aangezien dit bedrijf volgens haar slechts zou dienen als testcase voor de andere deelnemers aan een O&O-project.

411. De Commissie heeft tevens twee eindbeschikkingen gegeven in de zaken Georgsmarienhütte Holding GmbH en Gröditzer Stahlwerke GmbH: zij oordeelde dat er geen sprake was van steun bij het managementcontract en de verkoop van activa.

3.1.3. Kolenindustrie

412. Op dit moment produceren vier lidstaten steenkool in de EU; door ongunstige geologische omstandigheden kunnen de meeste EU-mijnen niet concurreren met geïmporteerde kolen, maar toch hebben de betrokken lidstaten ervoor gekozen hun kolenindustrie hoofdzakelijk op grond van sociale en regionale overwegingen te ondersteunen. De staatssteun valt onder Beschikking 3632/93/EGKS [306], waarin de voorwaarden zijn vastgesteld waaronder dergelijke steun kan worden toegekend. De lidstaten melden de steun op jaarbasis aan; de Commissie bestudeert de aanvragen nauwkeurig en keurt ze goed. Dit kader blijft van kracht totdat het EGKS-Verdrag vervalt.

[306] PB L 329 van 30.12.1993, blz. 12.

413. Bij haar beschikking van 25 juli 2001 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende staatssteun voor de kolenindustrie [307] aangenomen, dat betrekking heeft op de na 23 juli 2002 voort te zetten staatssteunregelingen.

[307] COM(2001)0423 def. (PB C 304E/202 van 30.10.2001).

414. In 2001 gaf de Commissie haar goedkeuring aan steunregelingen krachtens welke Duitsland [308], Frankrijk [309], Spanje [310] en het Verenigd Koninkrijk [311] de kolenindustrie de noodzakelijke overheidsgelden mochten verschaffen voor het jaar 2001. Deze steun dekt het verschil tussen de productiekosten en de prijs van de internationaal verhandelde steenkool en biedt tevens compensatie voor de betaling van sociale lasten.

[308] Besluit van de Commissie van 21.12.2000, zaak N-1/2001, PB L 127 van 9.5.2001, blz. 55.

[309] Besluit van de Commissie van 23.5.2001, zaak N-3/2001, PB L 239 van 7.9.2001, blz. 35.

[310] Besluit van de Commissie van 11.12.2001, zaak N-2/2001, nog niet gepubliceerd.

[311] Besluit van de Commissie van 8.5.2001, zaak N-4/2001, PB L 241 van 11.9.2001, blz. 10. Besluit van de Commissie van 25.7.2001, zaak N-6/2001, PB L 305 van 22.11.2001, blz. 27. Besluit van de Commissie van 17.10.2001, zaken N-7/2001en N-8/2001, nog niet gepubliceerd.

3.1.4. Automobielindustrie

415. Op 13 november 2001 heeft de Commissie besloten de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de automobielindustrie (PB C 279 van 15.09.1997) te verlengen. Alle lidstaten hebben ingestemd met deze verlenging. Het betreft hier een verlenging van een jaar, d.w.z. tot en met 31 december 2002, tenzij de nieuwe multisectorale kaderregeling inzake regionale steun voor grote investeringsprojecten, die de specifieke sectorale kaderregeling voor de automobielsector vervangt, vóór die datum in werking treedt.

416. Bij haar beschikking van 17 januari 2001 heeft de Europese Commissie toestemming gegeven voor de regionale investeringssteun van maximaal 40 miljoen GBP aan Nissan Motor Manufacturing Ltd [312]. De steun in kwestie is regionale investeringssteun voor de verbouwing van de Nissan-fabriek te Sunderland (Verenigd Koninkrijk) met het oog op de invoering van het nieuwe Micra-model. De aanvankelijke twijfels van de Commissie - waardoor in september 2000 een formele onderzoeksprocedure is ingeleid - zijn ongegrond gebleken.

[312] Zaak C-51/2000.

417. Op 6 juni heeft de Commissie een negatieve eindbeschikking gegeven met betrekking tot de voorgenomen steun voor onderzoek en ontwikkeling van de Italiaanse autoriteiten aan IVECO S.p.A, een dochteronderneming van de Fiat-groep die zich met het ontwerpen bezighoudt. De voorgenomen steun liep op van 16 miljoen EUR in nominale waarden tot 111 miljoen EUR voor een investeringsproject voor de vernieuwing en uitbreiding van IVECO's serie lichte voertuigen.

418. De Commissie oordeelde dat de voorgenomen steun niet noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de nieuwe serie lichte bestelwagens door IVECO. Het project leidde weliswaar tot een verbetering van het product vergeleken met het vorige model, maar het innovatieve karakter van de investering beperkte zich tot hetgeen gebruikelijk is in de automobielindustrie in verband met de ontwikkeling en introductie van nieuwe modellen.

419. Volgens de regels inzake staatssteun voor O&O mag er steun worden verleend indien bedrijven hiermee worden gestimuleerd naast hun gewone dagelijkse activiteiten O&O-activiteiten te ontplooien. Als de ontwikkeling van een nieuw model of serie modellen zou worden beschouwd als een voor steun in aanmerking komende onderzoeksactiviteit, dan zou iedere autofabrikant O&O-steun kunnen claimen voor elk nieuw model dat hij op de markt brengt. De overheidssubsidie zou dan eenvoudigweg exploitatiesteun zijn en niet bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstelling bedrijven te stimuleren onderzoek te verrichten dat zij anders niet zouden hebben uitgevoerd.

420. Op 23 oktober 2001 heeft de Europese Commissie toestemming gegeven voor een kapitaalinjectie in de Spaanse automobielfabrikant Santana Motor in 1999, aangezien de maatregel geen staatssteun was. Ook heeft de Commissie de investeringssteun aan Santana met betrekking tot zijn strategisch plan 1998-2006 gedeeltelijk goedgekeurd.

421. In geval van kapitaalinjecties in bedrijven waarmee overheidsmiddelen zijn gemoeid, moet de Commissie erop toezien dat de maatregel geen enkel staatssteunaspect behelst. Hiertoe stelt de Commissie een diepgaand onderzoek in, waarbij wordt nagegaan of de te verwachten winstgevendheid en groei de kapitaalinjectie rechtvaardigen vanuit het standpunt van een particuliere investeerder in een markteconomie. In het onderhavige geval vond de Commissie dat de vooruitzichten van Santana op winstgevendheid de kapitaalinjectie voldoende rechtvaardigden. De Commissie heeft dan ook geoordeeld dat de kapitaalinjectie geen steun was.

422. Wat de regionale investeringssteun betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt aangezien deze de grenzen respecteert waarboven een gedetailleerder beoordeling nodig is volgens de speciale regels die van toepassing zijn op de steun aan de automobielindustrie. Het maximale steunbedrag dat kan worden verleend, werd vastgesteld op 8,68 miljoen EUR.

423. Na een formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie op 28 februari 2001 toestemming gegeven voor regionale investeringssteun van 78 miljard LIT (40 miljoen EUR) voor de productie van het nieuwe Punto-model in de Fiat-fabriek te Melfi (Zuid-Italië). De Commissie heeft de geografische mobiliteit van het project bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat de fabriek van de Fiat-groep in Tychy, Polen, een goed alternatief was geweest. Om de evenredigheid van de steun te evalueren, is een kosten-batenanalyse uitgevoerd. Hierbij werden de kosten van het project in Melfi vergeleken met die van de alternatieve locatie. Aangezien de voorgenomen steunintensiteit zowel onder het regionale-steunplafond ligt als onder de maximumintensiteit van de regionale handicap - dat wil zeggen de extra kosten om de productie niet in Tychy, Polen, maar in Melfi te doen plaatsvinden - is de Commissie van mening dat de bepalingen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de automobielindustrie zijn nageleefd en dat de voorgenomen steun verenigbaar is met het Verdrag.

424. Op 20 december 2001 heeft de Commissie aan het eind van een formele onderzoeksprocedure besloten dat Duitsland de voorgenomen regionale investeringssteun aan DaimlerChrysler voor de bouw van een nieuwe motorenfabriek in Kölleda (Thüringen), een uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder a), voor steun in aanmerking komende regio, moet beperken.

425. Wat de noodzaak betreft, heeft Duitsland verklaard dat de investering zou kunnen plaatsvinden op een alternatieve locatie in Hongarije (in Nyergesujfalu). Op basis van de ontvangen documenten heeft de Commissie geconcludeerd dat de locatie in Hongarije een goed commercieel alternatief is. Wat de evenredigheid van de steun betreft, kwam uit de kosten-batenanalyse een regionale handicap van 31,93 % voor Kölleda naar voren, een lager percentage dan aanvankelijk door Duitsland werd genoemd. Als gevolg van de aanzienlijke vergroting van de productiecapaciteit is de toegestane steunintensiteit met nog eens één procentpunt teruggebracht tot 30,93%. De Commissie kon derhalve slechts instemmen met een steunbedrag van 30,93% van de subsidiabele investering van 185 miljoen EUR (netto contante waarde) ofwel 57,22 miljoen EUR (netto contante waarde). De resterende 6,58 miljoen EUR aan aangemelde steun werd beschouwd als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

426. Na een formele onderzoeksprocedure heeft de Europese Commissie op 18 juli 2001 besloten dat de voorgenomen regionale investeringssteun aan Volkswagen voor een nieuwe autofabriek in Dresden moet worden beperkt. De assemblage van het nieuwe model en het centrum voor tussentijdse opslag waren gepland in de regio Dresden en de nieuwe plaatwerkerij en spuiterij in de nabije Moezel-regio, beide gesteunde regio's uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder a).

427. Wat de noodzaak van de steun betreft, heeft de Commissie aan de hand van de tijdens de procedure ontvangen documenten geoordeeld dat de onderneming productie in de Tsjechische Republiek (in Praag en Kvasiny) als een geloofwaardig commercieel alternatief had beschouwd. De Commissie heeft haar beoordeling van de evenredigheid van de steun gebaseerd op twee afzonderlijke kosten-batenanalyses: één voor de locaties Dresden en Praag en één voor de Moezel-regio en Kvasiny. Wat de investering in de Moezel-regio betreft, is de voorziene steunintensiteit lager dan zowel de regionale handicap als het regionale-steunplafond. De Commissie heeft de voorgenomen steun aan de Moezel-regio ten bedrage van DM 65 miljoen dan ook goedgekeurd. Wat de investering in Dresden betreft, overschreed de door Duitsland voorziene steunintensiteit de regionale handicap. Als gevolg hiervan heeft de Commissie een steunbedrag van DM 80 miljoen goedgekeurd, maar heeft zij nog eens 25,7 miljoen DEM als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.

3.1.5. Vervoer

Spoorwegvervoer

428. De Commissie voert al een aantal jaren een beleid dat erop is gericht de balans tussen de wijzen van vervoer te verleggen en de milieuvriendelijker vervoersmodaliteiten te ondersteunen, opdat er een duurzaam vervoersysteem tot stand wordt gebracht. In haar recente Witboek inzake het gemeenschappelijk vervoersbeleid heeft de Commissie eraan herinnerd dat het spoorwegvervoer de strategische sector is waar het welslagen van de inspanningen om de balans te verleggen wordt bepaald. De Commissie zal zich dan ook welwillend blijven opstellen ten opzichte van steun aan de spoorwegsector, zowel met betrekking tot de spoorwegdiensten als, in het bijzonder, investeringen in de spoorweginfrastructuur die als gevolg van de hoge kosten niet haalbaar zijn zonder medefinanciering door de overheid.

429. In overeenstemming met het gemeenschappelijk vervoersbeleid heeft de Commissie op 13 februari 2001 besloten geen bezwaar te maken tegen de beslissing van het Verenigd Koninkrijk om overheidssubsidies te verlenen voor een aantal projecten. Deze projecten hebben ten doel een groter publiek te demonstreren dat het spoor een efficiënte en levensvatbare vervoersmodaliteit kan zijn en een alternatief kan vormen voor met name de weg (zaak N-687/2000, Innovative solutions in rail logistics (innovatieve oplossingen in de spoorweglogistiek)) [313]. Op 19 september 2001 heeft zij bovendien toestemming gegeven voor aanzienlijk steunbedrag voor beheerders van infrastructuur in het Verenigd Koninkrijk teneinde hen te helpen met de financiering van een investeringsprogramma voor vernieuwingen in het hoofdspoorinfrastructuurnet in Groot-Brittannië (zaak N-500/2001 VK-netwerksubsidies). [314]

[313] Beschikking van de Commissie van 13.2.2001.

[314] Beschikking van de Commissie van 19.9.2001 (PB C 333 van 28.11.01, blz. 7).

Zeevervoer

430. In het jaar 2001 heeft de Commissie meerdere steunregelingen ter bevordering van de werkgelegenheid voor communautaire zeelieden goedgekeurd. Deze steunmaatregelen - die de salariskosten van de scheepvaartondernemingen helpen reduceren - beogen hen in staat te stellen de internationale concurrentie het hoofd te bieden zonder dat zij hiervoor massaal onder de vlag moeten gaan varen van staten die een voor de reder minder kostbaar belasting- en sociaal stelsel kennen. Deze steunmaatregelen dragen tevens bij tot het behoud van de banen van communautaire zeelieden, teneinde de kennis op zeevaartgebied te behouden en in de sector een hoog veiligheidsniveau te handhaven.

431. Op 8 februari heeft de Commissie Frankrijk toestemming gegeven om de regeling voor de terugbetaling van de sociale werkgeversbijdragen van de scheepvaartondernemingen, die de Commissie in 1999 voor drie jaar had goedgekeurd, tot na het jaar 2001 te verlengen. Bij deze regeling worden aan de ondernemingen die zeevarenden in dienst hebben en waarvan de schepen te maken hebben met internationale concurrentie de in het voorgaande jaar aan de bevoegde instanties betaalde sociale bijdragen voor de ouderdoms-, ziektekosten- en arbeidsongevallenverzekeringen terugbetaald.

432. De Commissie heeft Frankrijk op 30 april toegestaan zijn steunregelingen ter bevordering van de werkgelegenheid voor communautaire zeelieden te completeren door te voorzien in de terugbetaling aan de scheepvaartondernemingen van de premies voor de gezinsbijslagen en de bijdragen voor de werkloosheidsverzekering.

433. Op 6 maart heeft de Commissie Finland toestemming gegeven voor de terugbetaling aan de reders van de werkgeversbijdragen die zijn betaald in het kader van het pensioenfonds voor zeevarenden, de werkloosheidsverzekering, de ongevallenverzekering, de levensverzekering en de WA-verzekering. De steunregelingen zijn van toepassing op alle als internationale-handelsschepen geregistreerde schepen, met inbegrip van - onder bepaalde voorwaarden - sleep- en duwboten. In deze twee gevallen gelden de steunregelingen alleen voor zeeschepen.

434. Op 28 februari heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ter beoordeling van de steunmaatregelen die verband houden met de compensatie van de door de SNCM vervulde openbare-dienstverleningstaken. [315] Dit besluit is genomen op grond van de nieuwe informatie die aan de Commissie is verstrekt in het kader van de in 1998 ingeleide onderzoeksprocedure ten aanzien van de steun die de maatschappij Corsica Marittima, een dochteronderneming van de SNCM, van de Franse staat ontving voor het vervoer van passagiers tussen Frankrijk en Italië op de routes Genua-Bastia en Livorno-Bastia [316].

[315] Zaak C-14/2001, PB C 117 van 21.4.2001.

[316] Zaak C-79/98, PB C 62 van 4.3.1999.

435. Op 30 oktober 2001 heeft de Commissie besloten de twee procedures tegelijkertijd te beëindigen. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van kruissubsidiëring ten gunste van de dochteronderneming Corsica Marittima aangezien de aan de SNCM verleende subsidies geen overschrijding inhielden van de kosten van deze maatschappij voor het vervullen van de openbare-dienstverplichtingen met betrekking tot de scheepvaartdienst met Corsica, zoals die door de overheid zijn vastgesteld. Uit het onderzoek van de Commissie is overigens naar voren gekomen dat de huren die Corsica Marittima betaalt tegen marktvoorwaarden zijn vastgesteld. Ook heeft de Commissie Frankrijk verzocht haar vóór de datum van inwerkingtreding van het nieuwe contract voor het vervullen van de openbare-dienstverplichtingen met betrekking tot de scheepvaartdienst met Corsica op de hoogte te stellen van de maatregelen die worden genomen voor de structurele aanpassing van de SNCM aan de nieuwe marktomstandigheden ten gevolge van de toepassing van artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad.

436. Op 20 juni heeft de Commissie de procedure beëindigd die in augustus 1999 is ingeleid ten aanzien van de steun die Italië van 1990 tot eind 2000 heeft verleend aan Tirrenia di Navigazione: zij is van mening dat een afwijking uit hoofde van artikel 86, lid 2, van het Verdrag voor de ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang op deze steun van toepassing is. De Commissie heeft namelijk geconstateerd dat de door Italië verleende steun een compensatie was die noodzakelijk was voor en evenredig was aan de aan Tirrenia di Navigazione toevertrouwde taak, te weten het hele jaar door genoeg regelmatige diensten te verzorgen naar en van bepaalde havens op Sicilië en Sardinië.

437. Teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de markt - die werd gekenmerkt door de liberalisering van de kustvaart op 1 januari 1999 en de recente komst van nieuwe marktdeelnemers - heeft de Commissie besloten dat de compensaties voor Tirrenia di Navigazione met ingang van 1 januari 2001 beperkt moeten blijven tot de dekking van het tekort dat is geregistreerd voor de verlening van de diensten die beantwoorden aan de door Italië voor de periode 2000-2004 aangegane verplichtingen. Deze houden namelijk in dat het dienstverleningsaanbod van de maatschappij wordt beperkt, opdat er op de winstgevende routes meer ruimte komt voor de overige marktdeelnemers.

438. Op 25 juli heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan de steun van Spanje aan de scheepvaartmaatschappij Trasmediterranea teneinde het in 1978 met de staat gesloten openbare-dienstverleningscontract te ontbinden. Ook heeft de Commissie toestemming gegeven voor de steun ter compensatie van de door de maatschappij in 1998 aangegane openbare-dienstverplichtingen met betrekking tot de Canarische Eilanden.

439. De Commissie is van mening dat de steun als gevolg van de ontbinding van het in 1978 tussen Trasmediterranea en de Spaanse staat gesloten openbare-dienstverleningscontract bestaande steun is. Deze steun hield verband met rechten en verplichtingen tijdens de contractperiode en kwam overeen met het saldo van de aan Trasmediterranea verschuldigde compensaties voor de kustvaartdiensten die de maatschappij tussen 1978 en 1997 uit hoofde van dit contract heeft verleend.

440. Op 18 juli heeft de Commissie besloten tot het beëindigen van de procedures van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, die zijn ingeleid en uitgebreid op respectievelijk 3 september 1993, 23 juni 1996 en 21 januari 1999 ten aanzien van de staatssteun aan de Italiaanse havensector [317] tussen 1992 en 1998. In 1991 heeft de Italiaanse regering een begin gemaakt met een grondige structurele hervorming van de sector. Ter gelegenheid van deze hervorming is er aanzienlijke steun verleend om het bestaande systeem te ontmantelen en een openstelling van de sector voor de mededinging mogelijk te maken. In haar eindbeschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de steun ten belope van 120 miljoen EUR die door Italië is betaald aan havenondernemingen, havencorporaties en havengroepen in de vorm van subsidies tot dekking van de schulden en tekorten van genoemde ondernemingen, corporaties en groepen onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en door de Italiaanse staat moet worden teruggevorderd. De Commissie heeft echter tegelijkertijd geoordeeld dat de steun die Italië heeft verstrekt als vergoeding voor de regeling bij beëindiging van de dienst en de bijdragen voor de vervroegde uittreding van de bij de havencorporaties en de havengroepen aangesloten havenarbeiders geen steun vormt in de zin van artikel 87 van het Verdrag. Zij heeft, tot slot, ook geoordeeld dat de maatregelen ten behoeve van de uitkering buitengewone werkeloosheid, de eenmalige uitkering voor arbeidsongeschikte werknemers en het tehuis Dovadola, die Italië heeft genomen ter bescherming van het stelsel van werknemersverzekeringen en sociale voorzieningen van de havenarbeiders, geen steun vormen in de zin van artikel 87 van het Verdrag.

[317] Zaken C-27/93 en C-81/98, PB C L 312 van 29.11.2001, blz 5.

441. Op 20 december 2001 heeft de Commissie toestemming gegeven voor de uitbreiding van de regeling van het Verenigd Koninkrijk voor Freight Facilities Grants (FFG; subsidies voor vrachtfaciliteiten) tot de kust- en de binnenvaart en voor het Haven van Rosyth-project, [318] de eerste toepassing van de staatssteunregels op haveninfrastructuur. De Commissie is over het algemeen van mening dat overheidsfinanciering van infrastructuur die voor alle potentiële gebruikers gelijkelijk openstaat en door de staat wordt beheerd, doorgaans niet onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt. Uit het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak Aéroports de Paris tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen [319] kan worden geconcludeerd dat het beheer en de verschaffing van infrastructuurfaciliteiten een economische activiteit kan zijn in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Staatssteun aan een beheerder van infrastructuur die is gekozen volgens een openbare en niet-discriminatoire procedure voor onder andere de aanleg en het onderhoud van de vervoerinfrastructuur vertegenwoordigt echter een marktprijs en valt gewoonlijk niet onder artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De FFG-regeling en het Haven van Rosyth-project zijn goedgekeurd uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

[318] Zaak N-649/2001.

[319] Zaak T-128/98 Aéroports de Paris tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jurispr. blz. II-3929.

Binnenvaart

442. Het Witboek over het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010 [320] omvat de hoofdlijnen en prioriteiten van het communautaire beleid op het gebied van vervoer. Als prioritaire actie wordt hierin het bereiken van een nieuw evenwicht tussen vervoersmodaliteiten genoemd. Hierbij zal met name een impuls moeten worden gegeven aan milieuvriendelijker vervoersmodaliteiten en zal de capaciteit van bijvoorbeeld de vaarwegen beter moeten worden benut. De binnenvaart is een veilige, schone, energiezuinige vervoersmodaliteit die nog veel restcapaciteit heeft. De ontwikkeling van activiteiten waarbij het vervoer van goederen over de weg door de binnenvaart wordt overgenomen, heeft dan ook een gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Voorts moedigt Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad de lidstaten aan een aantal maatregelen ten gunste van de binnenvaart te treffen [321].

[320] COM(2001)370.

[321] Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PB L 90 van 2.4.1999).

443. De steunmaatregelen voor de binnenvaart in 2001 zijn steunregelingen die, zoals in Frankrijk [322], zijn bedoeld om de aanpassing van de binnenvaartvloot aan de markteisen te bevorderen of, zoals in Nederland [323], een impuls te geven aan de verwezenlijking, uitbreiding en ingebruikname van aansluitingen van bepaalde industriegebieden op het vaarwegennet, met als gevolg een verschuiving naar de binnenscheepvaart. In laatstgenoemde zaak is er volgens de Commissie sprake van medefinanciering door de overheid van infrastructuur waarvoor geen vrije markt bestaat. Staatssteun is dus gerechtvaardigd: hij beantwoordt aan een behoefte van de coördinatie van het vervoer uit hoofde van artikel 73 van het EG-Verdrag.

[322] Beschikking van 2.10.2001, zaak N-299/01 (PB C 342 van 5.12.2001).

[323] Beschikking van 31.1.2001, zaak N-597/2000 (PB C 102 van 31.3.2001).

444. Ook heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan staatssteun voor de bouw van laad- en losinstallaties (overslagterminals) langs de Vlaamse waterwegen, waardoor deze toegankelijker moeten worden en het gebruik van deze vervoersmodaliteit zou moeten toenemen. [324] In haar besluit heeft de Commissie met name gesteld dat een efficiënt vervoer over de binnenwateren aanzienlijke investeringen in de infrastructuur vereist en dat dergelijke investeringen niet economisch haalbaar zijn zonder medefinanciering door de overheid.

[324] Beschikking van de Commissie van 11.12.2001, zaak N-550/2001, Publiek-private samenwerking voor laad- en losinstallaties, nog niet gepubliceerd.

Luchtvervoer

445. Het jaar 2001 wordt gekenmerkt door 'de periode vóór' en 'de periode na 11 september', aangezien de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten grote gevolgen hebben gehad voor de luchtvervoersector. Wat de steun voor de burgerluchtvaart en de luchthavens betreft, heeft de Europese Commissie het op de richtsnoeren van december 1994 gebaseerde beleid voortgezet [325].

[325] Toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag en van artikel 61 van de EER-Overeenkomst op de staatssteun in de luchtvaartsector (PB C 350 van 10.12.1994, blz. 5).

446. Om deze buitengewone gebeurtenissen het hoofd te bieden, heeft de Commissie dit beleid snel toegelicht [326]. Zij heeft overigens erkend dat bepaalde steunmaatregelen gerechtvaardigd konden worden als reactie op de buitengewone gebeurtenissen. Zij heeft verwezen naar de steun in verband met het ontbreken van een passende verzekeringsgraad, de steun ter compensatie van de verliezen die de luchtvaartmaatschappijen hebben geleden als gevolg van de sluitingen van het luchtruim gedurende vier dagen en de hoge kosten van de na de gebeurtenissen getroffen veiligheidsmaatregelen. Al deze steunmaatregelen van de lidstaten moesten door hen worden aangemeld en werden getoetst aan artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag. De Commissie heeft in 2001 al in diverse zaken staatssteun voor verzekeringen goedgekeurd.

[326] Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Gevolgen voor de luchtvaart na de aanslagen in de Verenigde Staten; COM(2001)574 definitief.

447. Opdat de vliegtuigen kunnen opstijgen en de luchthavens kunnen functioneren, hebben de lidstaten bij de Commissie de steun aangemeld die via overheidsgarantieregelingen is verleend aan de maatschappijen die niet langer verzekerd waren tegen risico's van terreuraanslagen. Op voorwaarde dat meerdere criteria werden vervuld [327], heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan de steun van de volgende lidstaten aan de luchtvaartmaatschappijen en de dienstverleners die niet langer verzekerd waren tegen risico's van terreuraanslagen:

[327] Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 10 oktober 2001 - Gevolgen voor de luchtvaart na de aanslagen in de Verenigde Staten, als gewijzigd door de ad hoc Groep van de Raad van de Europese Unie.

- Verenigd Koninkrijk: Beschikking van 23 oktober 2001; [328]

[328] Zaak NN-90/2001.

- Portugal en Luxemburg: Beschikkingen van 28 november; [329]

[329] Zaken NN-140/2001en NN-144/2001.

- België en Zweden: Beschikkingen van 11 december; [330]

[330] Zaken NN-139/2001 en NN-141/2001, PB C 24 van 26.1.2002.

- Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Spanje en Frankrijk: Beschikkingen van 20 december. [331]

[331] Zaken NN-153/2001 (Oostenrijk), NN-157/2001 (Frankrijk), NN-146/2001 en NN-161/2001 (Denemarken), NN-143/2001 (Spanje) en NN-162/2001 (Duitsland).

448. Voorts is de Commissie haar beleid op het gebied van steun aan de luchtvaartindustrie blijven uitvoeren. Tevens heeft zij een begin gemaakt met de bestudering van zaken betreffende de financiering van luchthavens.

449. Op 18 juli 2001 heeft de Commissie beschikt dat de door de Belgische autoriteiten aan de luchtvaartmaatschappij Sabena [332] verleende opleidingssteun verenigbaar was met het EG-Verdrag, conform de Kaderregeling inzake opleidingssteun [333].

[332] PB L 249 van 19.9.2001.

[333] PB C 343 van 11.11.1998.

450. Ingevolge het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2000 tot nietigverklaring van Beschikking 97/789/EG inzake de aan de luchtvaartmaatschappij Alitalia verleende steun, heeft de Commissie op 18 juli 2001 een nieuwe beschikking gegeven, waarin de beoordelingsfouten en het door het Gerecht vastgestelde gebrek aan motivering worden gecorrigeerd en de aan Alitalia [334] verleende steun in de vorm van een in drie tranches uit te betalen kapitaalinbreng van 2.750 miljard ITL verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt.

[334] PB L 271 van 12.10.2001.

451. De Commissie heeft overigens haar goedkeuring verleend aan reddingssteun voor twee luchtvaartmaatschappijen, die beide gedeeltelijk tot de in faillissement verkerende Swissair-groep behoren. Op 17 oktober heeft de Commissie geen bezwaar gemaakt tegen een reddingssteunmaatregel van 125 miljoen EUR aan de luchtvaartmaatschappij Sabena [335]. Op 20 december heeft de Commissie geen bezwaar gemaakt tegen een reddingssteunmaatregel van 120 miljoen EUR in de vorm van een kredietgarantie van de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen aan de Duitse maatschappij LTU.

[335] C(2001)3137 def., nog niet gepubliceerd.

452. Wat de luchthavens betreft, had één beschikking betrekking op een vrijstelling van vennootschapsbelasting, wat werd beschouwd als staatssteun; in twee andere zaken werden de betrokken steunmaatregelen niet aangemerkt als staatssteun.

453. Op 3 juli 2001 heeft de Commissie besloten dat de vrijstelling van de Nederlandse vennootschapsbelasting voor de Nederlandse Schiphol-Groep, het bedrijf dat zowel de luchthaven Schiphol te Amsterdam als andere luchthavens in Nederland bezit en exploiteert, staatssteun is en derhalve op 1 januari 2002 moet worden beëindigd [336].

[336] Deze beschikking is nog niet verschenen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, maar kan onder nummer E 45/2000 worden gevonden op de website van DG Concurrentie. Zie tevens IP/01/934.

454. De Commissie heeft op 13 maart 2001 geoordeeld dat de overheidsfinanciering door de regio Piemonte (Italië) van verbeteringen en de verdere ontwikkeling van de infrastructuur van de luchthavens van Turijn, Cuneo en Biella niet kon worden beschouwd als staatssteun. Zij was van mening dat de locatie van de betrokken luchthavens en het overwegend lokale karakter van de gevolgen ervan voor de economie en de mededinging deze conclusie ruimschoots rechtvaardigden [337].

[337] Deze beschikking is nog niet verschenen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, maar kan onder nummer N 58/2000 worden gevonden op de website van DG Concurrentie.

455. Op 5 oktober 2001 heeft de Commissie een beschikking gegeven met betrekking tot een klacht tegen Aer Rianta, het Ierse staatsbedrijf dat de luchthavens van Dublin, Cork en Shannon bezit en exploiteert. Er is besloten dat de eerdere belastingvrijstelling niet langer speelde, aangezien de bijzondere belastingstatus van Aer Rianta op 1 januari 1999 was gewijzigd. Bovendien werden noch de overdracht van de luchthaveninfrastructuur door Ierland aan Aer Rianta voor een naar werd aangenomen onder de marktwaarde liggende prijs, noch het feit dat Aer Rianta de concessionaris is voor taxfreewinkels en parkeergarages, als staatssteun aangemerkt [338].

[338] Deze beschikking is (nog) niet beschikbaar op de website van DG Concurrentie.

3.1.6. Landbouw

456. Op 6 juni 2001 heeft de Europese Commissie nieuwe communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor bepaalde landbouwproducten [339] aangenomen. De nieuwe tekst verduidelijkt het beleid van de Commissie op het gebied van de reclame voor kwaliteitsproducten, regionale producten en traceerbaarheidssystemen.

[339] PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

457. Wat de regionale oorsprong van producten betreft, kan hiervoor nu reclame worden gemaakt, op voorwaarde dat de regels inzake het vrije verkeer van goederen worden gerespecteerd. Uit hoofde van de nieuwe richtsnoeren mag er subsidie worden verleend voor reclame waarbij de oorsprong van het product de hoofdboodschap is, als deze reclame plaatsvindt buiten de productielidstaat of -regio. De doelstelling moet zijn de consument te laten kennismaken met een product waarmee deze niet vertrouwd is. Wanneer de reclame is gericht op de consument in de productielidstaat of -regio, mag er eveneens informatie worden verstrekt over de oorsprong van het product. In dergelijke gevallen moet de verwijzing naar de oorsprong echter ondergeschikt blijven aan de informatie over de kwaliteit van het product.

458. Ook mag steun voor reclame voor kwaliteitsproducten worden verleend wanneer deze producten duidelijk voldoen aan hogere normen of een beschermde oorsprongsbenaming hebben. Beweringen dat een product van hoge kwaliteit is terwijl het in feite eenvoudigweg voldoet aan de wettelijke voorschriften die voor alle soortgelijke producten gelden, kunnen de consument misleiden. Staatssteun voor reclame mag alleen worden verleend als deze geen inbreuk maakt op de interne-marktregels.

459. In geval van producten met een beschermde, door de EU geregistreerde oorsprongsbenaming (beschermde oorsprongsbenaming - BOB, beschermde geografische aanduiding - BGA, gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS) maakt de Commissie over het algemeen geen bezwaar tegen steun voor reclame waarbij wordt verwezen naar de oorsprong van het betrokken product, op voorwaarde dat de verwijzingen naar de oorsprong nauwkeurig overeenkomen met die welke door de Gemeenschap zijn geregistreerd.

460. Ingevolge de invoering van verplichte etikettering van rundvlees geven de nieuwe richtsnoeren eveneens de regels voor de subsidiëring van de reclame voor traceerbaarheidssystemen. Staatssteun voor reclame van afzonderlijke bedrijven blijft verboden en er is een steunplafond van 50% vastgesteld dan wel 75% voor bepaalde producten van kleine en middelgrote ondernemingen uit regio's met een ontwikkelingsachterstand.

461. Bij de nieuwe richtsnoeren worden de twee bestaande teksten uit 1986 en 1987 ingetrokken. Deze consolidatie en verduidelijking moeten bijdragen tot de aanhoudende vereenvoudiging en een grotere transparantie van de communautaire staatssteunregels. De nieuwe richtsnoeren zijn met ingang van 1 januari 2002 van toepassing op nieuwe staatssteunmaatregelen, met inbegrip van hangende aanmeldingen van de lidstaten.

462. Wat de staatssteun in de landbouwsector betreft, houdt het belangrijkste onderwerp in het jaar 2001 ongetwijfeld verband met de gevolgen van de BSE-crisis. De staatssteunregels verbieden de lidstaten over het algemeen hun landbouwers inkomenssteun te verlenen aangezien dit de mededinging kan verstoren en de goede werking van de gemeenschappelijke marktordeningen kan verhinderen. Alleen bij buitengewone gebeurtenissen mag dergelijke steun worden verleend om de schade van deze gebeurtenissen te compenseren.

463. De aanhoudende crisis op de rundvleesmarkt als gevolg van het BSE-alarm aan het eind van vorig jaar is door de Commissie aangemerkt als een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag. Niet de verkoop- of omzetdaling werd als buitengewoon beschouwd. Volgens de Commissie is de verkoopdaling het gevolg van een buitengewone en zeldzame combinatie van incidenten, die resulteerden in inkomstenverliezen voor de landbouwers: de sluiting van de exportmarkten voor rundvlees uit de Gemeenschap en de sterk negatieve reactie van de Europese consument, beide voorafgegaan door en gekoppeld aan een reeks incidenten zoals de eerste gevallen van BSE in landen als Duitsland, Italië en Spanje, het verbod in de hele Gemeenschap op het op de markt brengen van alle typen vlees- en beendermeel als dierenvoer en het soms controversiële management van de crisis op nationaal niveau.

464. De Europese Commissie heeft de lidstaten dan ook toestemming gegeven voor een totaalbedrag van 460 miljoen EUR aan inkomenssteun aan de rundveehouders die tussen november 2000 en juni 2001 verliezen hebben geleden door de BSE-crisis, alsmede andere staatssteun in verband met de BSE-crisis (ter compensatie van de kosten van de BSE-tests, ter compensatie van de slachthuizen en de waarde van de geruimde dieren, voor de aanvulling van de kudden op boerderijen waar BSE is geconstateerd, ter compensatie van de opslag- en vervoerskosten en de kosten van verwijdering van verwerkte dierlijke proteïnen en van dierenvoer).

465. De Commissie heeft in totaal 379 aanmeldingen van staatssteun voor de landbouw en de agro-industriële sector ontvangen. Daarnaast heeft zij een onderzoek ingesteld naar 39 steunmaatregelen die niet van tevoren zijn aangemeld uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. Ten aanzien van 212 steunmaatregelen heeft zij geen bezwaar gemaakt. Een aantal van deze maatregelen is goedgekeurd nadat de betrokken lidstaten ze hetzij hebben gewijzigd, hetzij toegezegd hebben ze te wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de communautaire staatssteunregels. De in artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag vastgelegde procedure is in 15 zaken ingeleid, aangezien de betrokken steunmaatregelen ernstige twijfels opriepen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In vijf zaken heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag beëindigd; in twee ervan heeft zij een negatieve eindbeschikking gegeven. In alle zaken waarin een negatieve beschikking is gegeven en de betrokken lidstaat de staatssteun al had verleend, heeft de Commissie de terugvordering van de verleende steun verlangd.

3.1.7. Visserij

466. Vanwege haar sociale en economische kenmerken is de visserij een sector die altijd door de overheid wordt ondersteund, zowel op communautair als op nationaal niveau.

467. De Commissie heeft de nationale steunregelingen in deze sector getoetst aan de Richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector. [340]

[340] PB C 19 van 20.1.2001.

468. De nieuwe, met ingang van 1 januari 2001 toe te passen richtsnoeren zijn op sommige punten preciezer. Zo wordt bepaald dat de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen niet op de visserijsector van toepassing zijn en dat de onderdelen van de regionale steunregelingen die voor de visserij gelden, zullen worden getoetst aan de visserijrichtsnoeren. Bovendien zijn zij gedetailleerder wat betreft de beoordeling van de steun voor opleiding, adviesdiensten en de experimentele visserij, terwijl ze tevens een betere omschrijving geven van de voorwaarden waaronder steun mag worden toegekend voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden (er wordt verwezen naar de indiening bij de Commissie van een plan voor de vermindering van de capaciteit van de vloot). Ook worden er meer details en voorwaarden genoemd wat betreft steun om het beheer van de visserijactiviteiten en het toezicht daarop te verbeteren en wat betreft de aankoop van tweedehandsboten. Ten aanzien van specifieke gevallen wordt de inkomenssteun uitgebreider beschreven (de maatregelen in verband met uitzonderlijke omstandigheden dienen per geval te worden geanalyseerd en wanneer de activiteiten tijdelijk worden stopgezet, moet er naar het betreffende punt van de richtsnoeren worden verwezen), het punt over de beheerkredieten is geschrapt en er zijn specifieke punten toegevoegd over steunmaatregelen om door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade te herstellen, verzekeringspremies, ultraperifere gebieden en werkgelegenheidssteun. De nieuwe richtsnoeren bevatten eveneens twee bijlagen, wat een strengere controle van de goedgekeurde regelingen impliceert. De ene bijlage heeft betrekking op de inlichtingen die bij de aanmelding van steunregelingen moeten worden verstrekt, en de andere op de informatie die moet worden vermeld in het jaarlijks verslag dat bij de Commissie moet worden ingediend betreffende alle bestaande steunregelingen of alle bijzondere vormen van steun die niet op grond van een goedgekeurde steunregeling zijn toegekend en waarvoor geen specifieke verplichting tot verslaglegging op basis van een voorwaardelijke beschikking bestaat.

469. Tot slot dient nadrukkelijk te worden gewezen op het grote aantal regelingen dat vooral in de tweede helft van 2001 bij de Commissie werd aangemeld. Dit kwam door de aanmelding van alle nationale steunmaatregelen inzake cofinanciering die in het kader van het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV) waren goedgekeurd, en wel tegen de achtergrond van de voorbereiding van maatregelen voor de uitvoering van het nieuwe communautaire kader voor bijstandsverlening.

3.2. Specifieke sectoren waarop geen bijzondere regels van toepassing zijn

3.2.1. Financiële sector

470. Op 25 juli 2001 heeft de Europese Commissie, in zaak NN-53/2001 (Bankgesellschaft Berlin (BGB)), haar goedkeuring verleend aan reddingssteun die noodzakelijk was om de eigen middelen van de bank weer terug te brengen op hun niveau van 9,7% van vóór de crisis, waarbij sprake was van een staatssteunbedrag van circa 2 miljard EUR. Voornamelijk als gevolg van slechte transacties in de onroerendgoedsector heeft de bank in 2000 aanzienlijke verliezen geleden. De reddingssteun is goedgekeurd omdat de Duitse autoriteiten zich ertoe hebben verbonden een herstructureringsplan in te dienen binnen een periode van zes maanden en beperkt tot deze periode, dan wel de tijdsperiode die de Commissie nodig heeft om over dit plan een beschikking te geven. Bij dit tweede onderzoek zal de Commissie bijzondere aandacht besteden aan het noodzakelijke steunbedrag en indien nodig eisen dat de concurrentieverstorende gevolgen van de steun worden gecompenseerd.

471. Op 11 december 2001 heeft de Commissie besloten dat de belastingmaatregelen voor banken die zijn ingevoerd bij de Italiaanse wet nr. 461/98 van 23 december 1998 en het verwante wetgevend decreet nr. 153/99 van 17 mei 1999 onverenigbaar zijn met de regels inzake staatssteun van het EG-Verdrag. De betrokken maatregelen bieden de banken die deelnemen aan de gesteunde operaties een discriminatoir concurrentievoordeel. Italië moet de bedragen terugvorderen die de banken dankzij de belastingvrijstellingen niet hoefden te betalen. Het onderzoek van de Commissie naar staatssteun aan bankstichtingen (los van de banken zelf) duurt voort. De status van deze maatregelen moet nog worden gedefinieerd. De Commissie heeft bovendien onderzocht of de speciale belastingregeling kan worden beschouwd als herstructureringssteun. De voorwaarden van de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden zijn in dit geval echter niet vervuld. De steun is niet afzonderlijk aangemeld bij de Commissie. De begunstigde banken verkeren niet in moeilijkheden en de steun dient niet om de levensvatbaarheid op lange termijn van de ondernemingen te herstellen. Bij de richtsnoeren is, tot slot, vastgesteld dat er maatregelen moeten worden genomen om nadelige gevolgen van de steun voor concurrenten zo veel mogelijk te neutraliseren (deze bestaan gewoonlijk in een minder sterke marktpositie van de onderneming na de herstructurering ervan). In het onderhavige geval wordt zo'n situatie niet beoogd.

3.2.2. Diensten

472. Volgens de procedure van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag en overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 659/1999 heeft de Europese Commissie op 13 november 2001 de Franse Republiek in zaak E-46/2001 dienstige maatregelen voorgesteld, die inhouden dat de vrijstelling van de belasting uit hoofde van de ziekteverzekeringsovereenkomsten voor de onderlinge (verzekerings)maatschappijen wordt afgeschaft. Als alternatief kunnen de Franse autoriteiten deze vrijstelling verlenen als tegenprestatie voor de verlening van een dienst van algemeen economisch belang, waarbij zij erop moeten toezien dat de uit de vrijstelling resulterende steun de kosten van de in dit kader aangegane verplichtingen niet overschrijdt.

473. Op 13 november 2001 heeft de Europese Commissie een formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van een reeks ad hoc-maatregelen voor de Portugese publieke omroep RTP, omdat zij zich afvroeg of de Portugese staat de terugvorderbare openbare-dienstverleningskosten van RTP in de periode 1992-1998 ten bedrage van 83,6 miljoen EUR al dan niet overcompenseerde. De procedure is ingeleid nadat de Commissie in 1993, 1996 en 1997 drie klachten had ontvangen van de Portugese commerciële omroep SIC. Op 7 november 1996 heeft de Commissie reeds een beschikking gegeven inzake de eerste en een deel van de tweede klacht, die door het Gerecht van eerste aanleg nietig is verklaard [341].

[341] Zaak T-46/97 van 10 mei 2000.

3.2.3. Buitengewone gebeurtenissen

474. De Commissie heeft haar goedkeuring gegeven aan een steunregeling voor de regio Valle d'Aosta, die erop is gericht de schade te compenseren van de overstromingen en aardverschuivingen als gevolg van de slagregens die de regio in oktober 2000 hebben getroffen [342]. De regeling beoogt een compensatie van de vaste kosten die zijn gemaakt door de ondernemingen die hun activiteiten als gevolg van de slagregens hebben moeten staken, voorzover een onderneming haar activiteiten weer heeft voortgezet. De steun bestaat in een subsidie van maximaal 95% van de vaste kosten die de ondernemingen hebben gemaakt in de periode - van ten hoogste zes maanden - van de staking van de activiteiten als gevolg van de gebeurtenis tot aan de hervatting ervan. De bedragen die eventueel worden uitgekeerd op grond van een schadeverzekering moeten van deze steun worden afgetrokken. De looptijd van het project is een jaar en het door de Italiaanse autoriteiten gereserveerde budget 516.456 EUR. Deze steunregeling wordt beschouwd als verenigbaar met artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag omdat zij erop is gericht de schade veroorzaakt door natuurrampen te herstellen. In dit opzicht is de Commissie van mening dat de onder deze regeling vallende gebeurtenissen natuurrampen zijn in de zin van bovenvermelde bepaling. De Commissie heeft bovendien geconcludeerd dat de steun in geen geval leidt tot overcompensatie en dat de per onderneming uit te keren bedragen waarschijnlijk bescheiden zullen zijn gezien de uitgetrokken begrotingsmiddelen en het beoogde aantal begunstigden.

[342] Zaak N-429/2001, beschikking van de Commissie van 17 oktober 2001 (nog niet gepubliceerd). Op 29 november 2000 (zaak N-433/2000) had de Commissie reeds haar goedkeuring verleend aan een steunregeling voor noodplannen in geval van natuurrampen in de regio Valle d'Aosta. Deze steunregeling is het referentiekader voor de regeling in verband met de slagregens.

D - Procedures

475. Nadat Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad is vastgesteld en in werking is getreden, werd een groot aantal van de gedetailleerde procedureregels voor de toetsing van staatssteun gecodificeerd en in één wetgevingstekst ondergebracht. Sommige zaken waarin het Hof een uitspraak heeft gedaan, blijven betrekking hebben op beschikkingen die de Commissie heeft gegeven vóór de inwerkingtreding van de verordening, terwijl andere kunnen dienen als richtsnoer voor de interpretatie en toepassing van de bepalingen van de verordening.

1. Inleiding van de formele onderzoeksprocedure

476. In twee arresten uit 2001 heeft het Hof benadrukt dat de Commissie niet bevoegd is om te beslissen of de in artikel 88, lid 2, vastgelegde formele onderzoeksprocedure al dan niet wordt ingeleid. Het Hof onderstreept met name dat redenen van administratieve opportuniteit - voor de Commissie of de lidstaat - geen rechtvaardiging zijn voor de niet-inleiding van de procedure in zaken waarin de Commissie ernstige twijfels heeft of zou moeten hebben over de verenigbaarheid van een maatregel met de gemeenschappelijke markt.

477. In zijn arrest van 15 maart 2001 in de zaak Prayon-Rupel [343] heeft het Gerecht de omstandigheden verduidelijkt waarin de Commissie een formele onderzoeksprocedure moet inleiden. Deze procedure dient een tweeledig doel: zij moet de rechten beschermen van de potentieel belanghebbende derden en de Commissie in staat stellen zich vóór haar beslissing volledig over alle aspecten van de zaak te laten voorlichten. Een formele onderzoeksprocedure is derhalve onontbeerlijk wanneer de Commissie op ernstige moeilijkheden stuit bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt. Het begrip 'ernstige moeilijkheden' is een objectief begrip. Hieruit volgt dat de wettigheidstoetsing door het Gerecht van eerste aanleg inzake het bestaan van ernstige moeilijkheden uiteraard verdergaat dan het vaststellen van een kennelijke beoordelingsfout. Het Gerecht gaat na of de bestudering van de informatie waarover de Commissie beschikte of waarover zij ten tijde van de aanneming van de betwiste beschikking kon beschikken tot ernstige twijfels had moeten leiden. In dit opzicht onderstreept het Gerecht dat de duur en de omstandigheden van de inleidende fase ook kunnen wijzen op het bestaan van ernstige moeilijkheden. In de onderhavige zaak heeft het Gerecht geoordeeld dat de periode van acht maanden tussen de aanmelding en de beschikking, gekoppeld aan de herhaalde verzoeken om informatie en de tegenzin van de lidstaat om deze te verstrekken, een aanwijzing was dat er ernstige moeilijkheden bestonden. Al deze elementen in ogenschouw nemend vond het Gerecht dat de Commissie op basis van een ontoereikende feitenkennis de positieve beschikking heeft gegeven en dat zij dus een formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden teneinde nadere inlichtingen in te winnen en de ernstige beoordelingsproblemen te overwinnen.

[343] Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2001, Société chimique Prayon-Rupel tegen Commissie, zaak T-73/98, Jurispr. blz. II-867.

478. De beschikking van de Commissie waarbij geen bezwaar werd gemaakt tegen steun van de Franse Republiek ten gunste van producenten van likeurwijn en van eau-de-vie is om dezelfde redenen door het Hof nietig verklaard [344]. Aangezien in deze zaak de door de Commissie ontvangen klachten duidelijke bewijzen omvatten dat er tussen het betrokken steunvoornemen en een belastingregeling een verband bestond dat een inbreuk zou kunnen vormen op andere bepalingen van het Verdrag, ondervond de Commissie ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van dit steunvoornemen met de gemeenschappelijke markt. In deze omstandigheden had de procedure van artikel 88, lid 2, moeten worden ingeleid.

[344] Arrest van het Hof van 3 mei 2001, Portugal tegen Commissie, zaak C-204/97, nog niet gepubliceerd.

479. In een verzoek van Oostenrijk om nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij een formele onderzoeksprocedure werd ingeleid ten aanzien van steun aan Siemens Bauelemente OHG voerde Oostenrijk aan dat in deze zaak de in de Lorenz-jurisprudentie vastgelegde periode van twee maanden waarbinnen de Commissie haar inleidende onderzoek moet voltooien reeds was verstreken en dat de steun bestaande steun was geworden toen de Commissie de procedure had ingeleid. De Commissie kon derhalve geen formele onderzoeksprocedure meer inleiden. Het Hof heeft de Lorenz-jurisprudentie bevestigd, waarbij het erop wees dat aangemelde steun een bestaande steunmaatregel wordt als aan de volgende twee noodzakelijke, doch toereikende voorwaarden is voldaan: de periode van twee maanden na de volledige aanmelding moet zijn verstreken en de lidstaat moet de Commissie van tevoren op de hoogte stellen van de uitvoering van de voorgenomen steunmaatregel. Het Hof verwierp het argument van de Commissie dat zij na een dergelijke voorafgaande kennisgeving te hebben ontvangen nog steeds het recht heeft om bezwaar te maken. Het Hof onderstreepte evenwel dat er toentertijd nog geen procedureregels waren aangenomen uit hoofde van artikel 89 van het EG-Verdrag. Ondertussen maken de bepalingen van artikel 4, leden 5 en 6, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad dat het arrest niet langer van toepassing is, aangezien de Commissie hierbij het uitdrukkelijke recht krijgt om binnen een termijn van 15 werkdagen na ontvangst van de voorafgaande kennisgeving door de lidstaat bezwaar te maken. Het arrest heeft derhalve weliswaar niet direct betrekking op de huidige procedureregels, maar het bevestigt de strikte opvatting van het Hof dat de Commissie voorgeschreven tijdslimieten moet respecteren. Dit strookt bovendien met de algemene opvatting van het Hof dat wanneer de Commissie twijfels heeft over de verenigbaarheid van een steunmaatregel, er snel een formele onderzoeksprocedure moet worden ingeleid.

2. Bestaande steun

480. Het Gerecht heeft zich gebogen over de kwestie van het onderscheiden van nieuwe steun van bestaande [345]. Deze zaak betrof een beschikking van de Commissie die al gedeeltelijk nietig was verklaard door het eerdere arrest Alzetta Mauro van 15 juni 2000 [346]. In de nieuwe zaak heeft het Gerecht bevestigd dat een steunregeling op een markt die aanvankelijk niet openstond voor mededinging, bij de liberalisering van die markt als een bestaande steunregeling moet worden aangemerkt, aangezien zij ten tijde van de instelling ervan niet viel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, dat uitsluitend van toepassing is op sectoren die openstaan voor mededinging. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp het argument dat uitsluitend steunmaatregelen die na de volledige openstelling van de markt voor mededinging zijn ingevoerd, kunnen worden aangemerkt als nieuwe steunmaatregelen. Het bevestigde dat het op het gebied van staatssteun voor een mogelijk ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten reeds voldoende is dat de betrokken markt slechts gedeeltelijk openstaat voor mededinging. Er moet op worden gewezen dat het Gerecht van eerste aanleg bevestigde dat vóór liberalisering verleende steun bestaande steun is, maar dat het benadrukte tot deze conclusie te zijn gekomen bij het ontbreken van nauwkeurige uitvoeringsbepalingen voor artikel 88 van het Verdrag, die de kwalificatie van die steunmaatregelen als bestaande steun na de voor de liberalisering voorgeschreven datum uitsloten. Artikel 1, onder b), punt v), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad omvat tegelijkertijd echter de volgende uitdrukkelijke bepaling: 'maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het Gemeenschapsrecht steun zijn geworden, worden na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd'. Een situatie zoals in zaak T-288/97 die zich echter voordoet nadat de verordening in werking is getreden, mag derhalve niet meer op één lijn worden gesteld met bestaande steun.

[345] Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 4 april 2001, Regione autonoma Friuli Venezia Giulia tegen Commissie, zaak T-288/97, nog niet gepubliceerd.

[346] Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juni 2000, Alzetta e.a. tegen Commissie, gevoegde zaken T-298/97 ... T-23/98, Jurispr. blz. II-2319.

481. Uit hoofde van artikel 88, lid 2, van het Verdrag mag de Commissie alleen een procedure inleiden ten aanzien van nieuwe steun. Wanneer steun is aangemerkt als bestaande steun, moet de Commissie de betrokken lidstaat eerst dienstige maatregelen voorstellen. Deze kwalificatie is niet alleen van procedureel belang. In zaken waarin onrechtmatig nieuwe steun wordt verleend en deze steun vervolgens wordt beschouwd als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, verlangt de Commissie gewoonlijk de terugvordering van de steun op grond van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad. Ingeval van bestaande steun kan er echter geen terugvordering worden verlangd.

482. Het Hof heeft de procedurele situatie bestudeerd waarin de Commissie een steunmaatregel heeft aangemerkt als nieuwe steun en de procedure van artikel 88, lid 2, heeft ingeleid, terwijl deze maatregel volgens de betrokken lidstaat moest worden aangemerkt als bestaande steun [347]. Het Hof heeft geoordeeld dat de keuze van de procedure door de Commissie, gekoppeld aan haar verzoek aan de Italiaanse autoriteiten om opschorting van de betaling, impliceert dat de steunmaatregel, al is het maar voorlopig, als nieuwe steun moet worden gekwalificeerd en rechtsgevolgen teweegbrengt. Het inleiden van de formele onderzoeksprocedure impliceerde dat de Commissie niet van plan was de steun te onderzoeken in het kader van het voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen uit hoofde van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag en dat vanuit haar standpunt de steun onrechtmatig ten uitvoer wordt gebracht. Een dergelijke beschikking wijzigt de rechtssituatie van de betrokken maatregel en van de begunstigden, aangezien zij in ieder geval ernstige twijfel doet rijzen over de wettigheid van deze maatregel, die voor de lidstaat aanleiding moet zijn om de steunbetalingen op te schorten. Een dergelijke beschikking zou tevens kunnen worden aangevoerd voor een nationale rechter die moet oordelen over de gevolgen van de schending van artikel 88, lid 3, laatste zin, van het EG-Verdrag. Om deze redenen heeft het Hof het beroep van de Italiaanse regering tot nietigverklaring van een beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ontvankelijk verklaard.

[347] Arrest van het Hof van 9 oktober 2001, Italië tegen Commissie, zaak C-400/99, nog niet gepubliceerd.

3. Terugvordering van steun

483. Volgens het beginsel dat is vastgelegd in artikel 14 van de procedure-verordening eist de Commissie de terugvordering van alle verleende steun waarbij niet is voldaan aan de kennisgevingsverplichting en die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Uit hoofde van artikel 14 dient terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat te geschieden, voorzover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie toelaten.

484. De Commissie heeft dit jaar in 20 zaken terugvordering gelast. Aan het eind van het jaar liepen er nog 67 zaken. De Commissie volgt deze zaken op de voet, hetgeen waarborgt dat de lidstaten de in artikel 14 vastgelegde beginselen volledig naleven. Dit jaar heeft de verzuiming hiervan door de Duitse autoriteiten in de zaak Lautex GmbH [348] de Commissie ertoe gebracht op 25 juli uit hoofde van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag een klacht in te dienen bij het Hof van Justitie wegens het niet voldoen aan de terugvorderingseis.

[348] Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (PB 2000 L 42 van 15.2.2000).

4. Niet-uitvoering van een beschikking van de Commissie

485. Wanneer een lidstaat weigert een terugvorderingsbeschikking na te komen, is het een standaardpraktijk van de Commissie geworden om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie. In 2001 heeft het Hof een arrest gegeven in twee beroepen wegens niet-nakoming van een beschikking van de Commissie. De eerste zaak betrof de terugvordering van de steun die is verleend aan 'Nouvelle Filiature Lainière de Roubaix'. In november 1998 [349] heeft de Commissie de beschikking gegeven dat de aan deze onderneming verleende steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt en door de Franse autoriteiten moest worden teruggevorderd. Deze beschikking leidde tot twee beroepen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. In januari 1999 heeft de Franse regering beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking [350]. Aangezien beroepen tot nietigverklaring geen opschortende werking hebben, hebben zij geen gevolgen voor de verplichting van een lidstaat om de terugvorderingsbeschikking uit te voeren. Daar er geen terugvordering plaatsvond, heeft de Commissie in juli 1999 [351] beroep ingesteld wegens het niet voldoen aan de terugvorderingseis in de vastgestelde periode. Het Hof heeft op 22 maart het beroep tot nietigverklaring [352] verworpen en op dezelfde dag een arrest gegeven in het beroep wegens het niet voldoen aan de terugvorderingseis [353]. Het Hof heeft benadrukt dat volgens vaste rechtspraak het enige argument dat een lidstaat kan aanvoeren voor het niet uitvoeren van een dergelijke beschikking de volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering is. Als een lidstaat bij de uitvoering van een steunbeschikking van de Commissie op onvoorziene en onvoorzienbare moeilijkheden stuit, moet hij die problemen aan de Commissie voorleggen en daarbij passende wijzigingen van de betrokken beschikking voorstellen. In een dergelijk geval moeten de Commissie en de betrokken lidstaat het in artikel 10 van het EG-Verdrag tot uitdrukking gebrachte beginsel naleven en te goeder trouw samenwerken om met volledige inachtneming van de Verdragsbepalingen, inzonderheid die betreffende de steunmaatregelen, de moeilijkheden te overwinnen. Aangezien de Franse regering bij de Commissie geen melding heeft gemaakt van dergelijke moeilijkheden heeft het Hof geoordeeld dat Frankrijk de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Op 3 juli 2001 heeft het Hof deze beginselen herhaald in het arrest dat de Belgische autoriteiten niet de nodige maatregelen hebben getroffen om de steun terug te vorderen die is toegekend in het kader van de Maribel bis/ter-regeling. [354]

[349] Beschikking 1999/378/EG van de Commissie van 4 november 1998 (PB L 145 van 10.6.1999, blz. 18).

[350] Zaak C-17/99.

[351] Zaak C-261/99.

[352] Arrest van het Hof van 22 maart 2001, Frankrijk tegen Commissie, zaak C-17/99, nog niet gepubliceerd.

[353] Arrest van het Hof van 22 maart 2001, Commissie tegen Frankrijk, zaak C-261/99, nog niet gepubliceerd.

[354] Arrest van het Hof van 3 juli 2001, Commissie tegen België, zaak C-378/98, nog niet gepubliceerd.

486. Als een lidstaat een arrest van het Hof niet nakomt, dan kan de Commissie op grond van artikel 228 verdere procedures inleiden tegen de betrokken lidstaten, die uiteindelijk kunnen resulteren in dwangsommen. Op 18 juli 2001 heeft de Commissie - voor het eerst in een zaak betreffende de terugvordering van staatssteun - besloten Italië een met redenen omkleed advies te sturen waarin de punten zijn gepreciseerd waarop het land het arrest van het Hof in de zaak Commissie tegen Italië [355] niet is nagekomen.

[355] Zaak C-280/95, Commissie tegen Italië, [1998] Jurispr. blz. I-0259. Bij dat arrest was reeds bepaald dat Italië niet had voldaan aan de terugvorderingseis in de beschikking van de Commissie van 9 juni 1993 inzake staatssteun (belastingkrediet ten behoeve van het beroepsvervoer van goederen over de weg) (PB L 233 van 16.9.1993).


E - Statistieken


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

IV - Diensten van algemeen belang

1. Algemene beginselen

487. De EG-mededingingsregels zijn in beginsel volledig van toepassing op ondernemingen waaraan de staat de verlening van diensten van algemeen economisch belang heeft toevertrouwd. Uit hoofde van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag mag de toepassing van de regels van dit Verdrag, met name de mededingingsregels, de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak echter niet verhinderen. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap. Krachtens het in artikel 86, lid 2, vastgelegde evenredigheidsbeginsel moet de toepassing van de EG-Verdragsregels dus zodanig worden beperkt dat de betrokken onderneming nog wel de haar door de staat toevertrouwde bijzondere taak kan vervullen.

488. Het belangrijke karakter van de diensten van algemeen economisch belang is met name onderstreept door de invoering bij het Verdrag van Amsterdam van artikel 16 van het EG-Verdrag, dat als volgt luidt: 'Onverminderd de artikelen 73, 86 en 87 en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Gemeenschap en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.'

489. In haar twee mededelingen over de diensten van algemeen belang in Europa uit 1996 [356] en 2000 [357] heeft de Commissie een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van haar standpunt in deze kwestie. In deze mededelingen geeft de Commissie met name een toelichting op de criteria voor de toepassing van de regels inzake mededinging en de interne markt van het Verdrag en toont zij aan de hand van concrete voorbeelden aan dat een correcte toepassing van deze criteria volledig verenigbaar is met een goede werking van de diensten van algemeen economisch belang.

[356] PB C 281 van 26.9.1996.

[357] Document COM(2000)0580 def. van 20.9.2000, tevens gepubliceerd in PB C 17/4 van 19.1.2001. Zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000 van de Commissie, kader 3 na punt I.C.2.7.

2. Recente ontwikkelingen

2.1. Het verzoek van de Europese Raad van Nice

490. De Europese Raad van Nice van 7, 8 en 9 december 2000 heeft met tevredenheid kennis genomen van de mededeling van de Commissie van 2000, maar heeft de Commissie tegelijkertijd verzocht voor de Europese Raad van Laken op 14 en 15 december 2001 verslag uit te brengen over de werking van de diensten van algemeen belang. De Europese Raad heeft de Commissie in het bijzonder verzocht te zoeken naar manieren om bij de toepassing van de mededingingsregels op de diensten van algemeen belang een grotere voorspelbaarheid en rechtszekerheid te waarborgen. Ook heeft de Europese Raad een verklaring goedgekeurd van de Raad Interne Markt van 28 september 2000, waarin twee specifieke punten worden benadrukt:

- enerzijds moet het verband tussen de methoden van de financiering van diensten van algemeen economisch belang en de communautaire regels inzake staatssteun worden gepreciseerd;

- anderzijds moeten de diensten van algemeen economisch belang regelmatig worden geëvalueerd, in het bijzonder de aspecten met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening, toegankelijkheid, veiligheid en prijzen.

2.2. Het Verslag van de Commissie aan de Europese Raad van Laken

491. De Commissie heeft haar verslag op 17 oktober 2001 aangenomen. [358] Hierin onderstreept zij een groot belang te hechten aan de diensten van algemeen belang, als essentieel onderdeel van het Europese maatschappijmodel, en benadrukt zij het feit dat de Gemeenschapswetgeving geenszins onverenigbaar is met de verlening en de goede werking van doeltreffende diensten van algemeen belang.

[358] COM(2001)0598 van 17.10.2001.

492. Zo mogen de lidstaten overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving op het gebied van staatssteun de ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang de financiële steun verlenen die noodzakelijk is om de extra kosten te dekken van de hun toevertrouwde bijzondere taak en deze ondernemingen in staat te stellen hun taak in economisch evenwichtige omstandigheden te vervullen. De Gemeenschapswetgeving verbiedt echter dat het bedrag van de door de staat verleende steun hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de openbare-dienstverleningstaak te kunnen vervullen en dat de steun door een met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming kan worden gebruikt voor kruissubsidiëring van activiteiten die onderworpen zijn aan concurrentie.

493. Met het oog op een grotere voorspelbaarheid en rechtszekerheid op dit gebied zal de Commissie een tweefasenstrategie ontplooien:

- de Commissie is voornemens in een eerste fase in nauwe samenwerking met de lidstaten in het jaar 2002 een communautair kader in het leven te roepen voor staatssteun ten behoeve van ondernemingen, waaraan de verlening van diensten van algemeen economisch belang is toevertrouwd. Door middel van dit kader zullen de lidstaten en ondernemingen op de hoogte worden gehouden van de voorwaarden waaraan steun van de overheid die wordt verstrekt als compensatie voor de verplichting tot uitvoering van openbare diensten moet voldoen om door de Commissie te kunnen worden goedgekeurd.

- In een tweede fase zal de Commissie de met de toepassing van dit kader opgedane ervaring evalueren en - voorzover noodzakelijk - een verordening vaststellen waarin bepaalde steunmaatregelen ten behoeve van diensten van algemeen economisch belang zijn vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande kennisgeving.

494. De Commissie heeft bovendien twee maatregelen genomen, die de transparantie op het gebied van diensten van algemeen economisch belang moeten vergroten:

- enerzijds zal de Commissie in de toekomst een hoofdstuk over diensten van algemeen belang opnemen in haar jaarverslag over het mededingingsbeleid, waarin wordt uiteengezet hoe de regels inzake mededinging bij deze diensten zijn toegepast.

- Om de toegang tot de beschikbare informatie te verbeteren, zal de Commissie anderzijds in de toekomst in haar staatssteunregister zaken opnemen met betrekking tot diensten van algemeen belang.

495. Er moet, tot slot, op worden gewezen dat het Hof van Justitie op 22 november 2001 een arrest heeft gegeven in de zaak Ferring. [359] Het Hof heeft in deze zaak geoordeeld dat een compensatie voor bepaalde ondernemingen die zijn belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang geen staatssteun kan zijn in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Mocht het Hof van Justitie deze jurisprudentie bevestigen, dan zou de Commissie uiteraard alle consequenties hier uit trekken.

[359] Zaak C-53/00.

496. In haar Verslag aan de Europese Raad van Laken heeft de Commissie overigens haar standpunt gepreciseerd ten aanzien van de criteria voor de selectie van de ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang. Wanneer een lidstaat besluit de verlening van deze diensten toe te vertrouwen aan derden, moet hij de geldende communautaire bepalingen respecteren. Een contract waarbij een overheid het beheer van een dienst van algemeen economisch belang toevertrouwt aan een derde en dat voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in de communautaire richtlijnen inzake overheidsopdrachten [360] is een 'overheidsopdracht' in de zin van deze richtlijnen en bij het plaatsen ervan moeten de bepalingen van deze richtlijnen worden nageleefd.

[360] Richtlijnen 92/50, 93/77, 93/36 en 93/38.

497. Bovendien moet overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie [361] de gunning van opdrachten die niet onder de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen toch in overeenstemming zijn met de desbetreffende regels en beginselen van het Verdrag, dat wil zeggen de regels inzake het vrij verrichten van diensten, vrijheid van vestiging en de beginselen van transparantie, gelijke behandeling, evenredigheid en wederzijdse erkenning.

[361] Arrest van 7.12.2000. Telaustria. Zaak C-324/98.

498. De Commissie is van oordeel dat de toepassing van deze beginselen alleen maar gunstig kan zijn voor zowel gebruikers als bedrijven. Zij zal overigens onderzoeken of aanvullende maatregelen nodig zijn om deze regels nader te verduidelijken.

499. De Raad Interne Markt, Consumentenbescherming en Toerisme van 26 november 2001 heeft het verslag van de Commissie goed ontvangen. De Raad dringt er bij de Commissie vooral op aan in de nabije toekomst richtsnoeren op te stellen waarin met name wordt gepreciseerd onder welke voorwaarden de compensaties voor de openbare-dienstverlening niet onder de staatssteunregels vallen. Ook verzoekt de Raad de Commissie, in het licht en op basis van de ervaring die is opgedaan met de richtsnoeren, zo snel mogelijk en in nauwe samenwerking met de lidstaten een voorstel voor een verordening op te stellen waarbij, rekening houdend met de sectorspecifieke kenmerken, bepaalde steunregelingen op het gebied van diensten van algemeen economisch belang worden vrijgesteld van de verplichting tot voorafgaande kennisgeving. Tot slot verzoekt de Raad de Commissie hem verslag uit te brengen over de opstelling van een dergelijke verordening met het oog op de Europese Raad van Kopenhagen.

500. De Europese Raad van 14 en 15 december 2001 'neemt met voldoening nota van de conclusies van de Raad en van het gezamenlijk verslag van de Raad en de Commissie over de diensten van algemeen belang, waarvan de werking en het effect op de mededinging op communautair niveau zullen worden geëvalueerd. De Europese Raad moedigt de Commissie aan een kader vast te stellen voor de staatssteun aan bedrijven die met het verlenen van diensten van algemeen belang belast zijn.'

501. De Commissie zal zich er in het jaar 2002 op toeleggen de doelstellingen te verwezenlijken die zij in haar verslag aan de Europese Raad heeft genoemd, in het licht van de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.

3. Antitrust (inclusief liberalisering)

502. Op antitrustgebied heeft de Commissie in het jaar 2001 diverse zaken en normatieve kwesties die betrekking hadden op diensten van algemeen belang behandeld, aan de hand van de juridische- en beleidsbeginselen die zijn vastgelegd in de Mededeling van de Commissie over de diensten van algemeen belang in Europa van 20 september 2000. De aangroei van de jurisprudentie en wetgeving heeft zo bijgedragen tot een grotere voorspelbaarheid en rechtszekerheid op dit gebied.

503. De EG-mededingingsregels zijn niet van toepassing wanneer de betrokken activiteit geen economisch karakter heeft en/of een beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten is uitgesloten. Om deze reden heeft de Commissie in 2001 verschillende zaken beëindigd. [362]

[362] Zoals zaak COMP/D-3/38213 Ryanair tegen ENAV en Italië, met als grondslag dat ENAV (de instantie voor de luchtverkeerscontrole in Italië) geen economische activiteit ontplooide.

504. In andere zaken konden de EG-mededingingsregels volledig worden toegepast aangezien de beëindiging van het concurrentiebeperkende gedrag van een onderneming die is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang duidelijk geen belemmering vormde voor de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taken uit hoofde van artikel 86, lid 2 [363]. Wat de postsector betreft, blijkt uit een aantal beschikkingen van de Commissie [364] dat het misbruik van haar machtspositie door een onderneming die door de staat is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang gewoonlijk niet kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 86, lid 2. Van groot belang was de beschikking in de zaak Deutsche Post AG I (DPAG): de Commissie heeft hierin geoordeeld dat een afwijking van artikel 86, lid 2, niet mogelijk was aangezien een beëindiging van de getrouwheidskortingen die DPAG was overeengekomen met zijn samenwerkingspartners en een stijging van DPAG's prijs om in ieder geval de extra kosten van het verlenen van pakketdiensten voor postorderbedrijven te dekken, DPAG niet zou verhinderen zijn wettelijke verplichting na te komen om een dienst van algemeen economisch belang te verlenen ('carrier of last resort').

[363] Evenzo kunnen in de SNELPD-beschikking van de Commissie van 23.10.2001 (La Poste (Frankrijk)/SNELPD, COMP/C1/37133) artikel 86, lid 1, artikel 3, lid 1, onder g), artikel 10, lid 2, en de artikelen 81 en 82 volledig worden toegepast op een lidstaat aangezien de beëindiging van de door deze lidstaat gecreëerde concurrentiebeperkende situatie bij een onderneming die is belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang geen belemmering kan vormen voor de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taken.

[364] Voor de zaken Deutsche Post AG I, Deutsche Post AG II, De Post/la Poste (België), zie sectie I.C.2.2.

3.1. Ontwikkelingen bij het Hof

505. In zijn arrest van 17 mei [365] moest het Hof van Justitie beoordelen of een Italiaanse wet waarbij een onderneming het uitsluitende recht kreeg om een universele postdienst te verlenen, verenigbaar was met artikel 86, lid 1, juncto artikel 82, in zoverre iedere andere marktdeelnemer die een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst verrichtte, daarbij werd verplicht een postrecht te betalen dat overeenkomt met de frankeerkosten die normaal zijn verschuldigd aan de met de verlening van de universele dienst belaste onderneming. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, deze wetgeving strijdig is met artikel 86, lid 1, juncto artikel 82, aangezien hierbij een situatie wordt gecreëerd waarin de betrokken onderneming die het uitsluitende recht geniet noodzakelijkerwijs misbruik van haar machtspositie zal maken door een vergoeding te ontvangen voor diensten die zij niet zelf heeft verricht. Het Hof van Justitie was echter ook van mening dat deze beperking van de mededinging - die erin bestond dat marktdeelnemers die niet actief zijn binnen de universele dienst moesten bijdragen tot de levensvatbaarheid van de universele-dienstverlener - kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 86, lid 2, [366] als de financiële bijdrage beperkt blijft tot het bedrag dat nodig is ter compensatie van eventuele verliezen die de exploitatie van de universele postdienst voor de daarmee belaste onderneming meebrengt. [367]

[365] Zaak C-340/99, TNT Traco, punten 51-63.

[366] De feiten waarop het arrest betrekking heeft, vonden plaats vóór de uiterste termijn voor de omzetting van Richtlijn 97/67/EG (te weten februari 1999). In artikel 9, lid 4, van deze richtlijn wordt verduidelijkt dat alleen ondernemingen die actief zijn binnen de universele dienst kunnen worden verplicht een bijdrage te leveren aan het compensatiefonds voor de universele dienst.

[367] Het Hof was bovendien van mening dat wanneer de betrokken onderneming onder deze omstandigheden een niet onder de universele dienst vallende dienst verleent, zij eveneens moest worden verplicht een financiële bijdrage te leveren aan de universele dienst. Tot slot heeft het Hof bepaald dat de betrokken onderneming er tevens voor moest zorgen dat haar niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst niet werd gesubsidieerd door deze universele dienst, omdat anders de eventuele verliezen van de universele dienst ten onrechte zouden worden vergroot.

506. Wat de gezondheidszorg betreft, heeft het Hof van Justitie op 25 oktober [368] een prejudiciële uitspraak gedaan omtrent de verenigbaarheid met artikel 86 juncto artikel 82 van een Duitse nationale bepaling op grond waarvan de voor het verrichten van ambulancevervoersdiensten noodzakelijke vergunning door de bevoegde instantie wordt geweigerd, wanneer het gebruik ervan de werking en de rentabiliteit kan schaden van de eerstehulpdienst, waarvan het beheer voor bepaalde geografische gebieden is opgedragen aan EHBO-organisaties die tegelijkertijd ambulancevervoersdiensten verlenen. Het Hof van Justitie heeft om te beginnen geoordeeld dat EHBO-organisaties moeten worden aangemerkt als ondernemingen in de zin van de mededingingsregels van het Verdrag aangezien het verlenen van diensten voor vervoer van spoedgevallen en voor ziekenvervoer moeten worden beschouwd als economische activiteiten. Vervolgens heeft het Hof eraan herinnerd dat het aan de nationale rechter is om na te gaan, ten eerste, of de betrokken EHBO-organisaties daadwerkelijk een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt voor vervoer van spoedgevallen innemen en, ten tweede, of de Duitse wetgeving de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt, dat wil zeggen of het voldoende waarschijnlijk is dat deze wetgeving ondernemers die zijn gevestigd in andere lidstaten dan de betrokken lidstaat daadwerkelijk belet om in laatstbedoelde lidstaat diensten voor ambulancevervoer te verrichten of zelfs om zich aldaar te vestigen. Op basis van deze uitgangspunten heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Duitse wetgeving zou resulteren in de uitbreiding van de machtspositie van de EHBO-organisaties tot de aangrenzende, doch aparte markt voor ziekenvervoer en dus een inbreuk is op artikel 86, lid 1, juncto artikel 82 als hiervoor geen objectieve rechtvaardiging is. Tot slot heeft het Hof echter geoordeeld dat de Duitse wetgeving betrekking heeft op een dienst van algemeen economisch belang en kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 86, lid 2, indien aan alle voorwaarden van deze bepaling is voldaan en voorzover deze wetgeving niet in de weg staat aan de afgifte van een vergunning aan onafhankelijke ondernemers in gevallen waarin vaststaat dat de met het beheer van de eerstehulpdienst belaste EHBO-organisaties kennelijk niet in staat zijn te voldoen aan de vraag naar diensten voor vervoer van spoedgevallen en voor ziekenvervoer.

[368] Zaak C-475/99, Ambulanz Glöckner.

3.2. Liberalisering door middel van wettelijke maatregelen

507. In de Conclusies van de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 werd de Commissie, de Raad en de lidstaten verzocht, elk in overeenstemming met hun respectieve bevoegdheden, tegen eind 2000 een strategie te ontplooien om de belemmeringen voor de diensten weg te nemen en de liberalisering te versnellen op gebieden zoals gas, elektriciteit, postdiensten en vervoer. In 2001 is de Commissie dan ook zowel de opening van de markten als de mededinging blijven bevorderen door wetgevingsvoorstellen in te dienen en toezicht te houden op de uitvoering van de bestaande EU-wetgeving. Dit gold ook voor gebieden waarop diensten van algemeen economisch belang worden verleend, waarbij rekening werd gehouden met het evenredigheidsbeginsel en de specifieke kenmerken van elke behandelde sector.

508. In de energiesector heeft de Commissie een voorstel voor een nieuwe richtlijn [369] ingediend, dat erop is gericht de markt voor elektriciteit en aardgas tussen 2003 en 2005 in drie fasen volledig te liberaliseren. Het voorstel voor een richtlijn heeft tevens ten doel een hoog niveau van diensten van algemeen economisch belang te waarborgen door de lidstaten ervoor te laten zorgen dat alle particuliere afnemers het recht hebben tegen redelijke voorwaarden van elektriciteit te worden voorzien en dat verschillende essentiële doelstellingen worden verwezenlijkt. Voorbeelden hiervan zijn de bescherming van kwetsbare afnemers, basisrechten van de eindverbruiker (een minimumaantal voorwaarden voor contracten, transparantie van informatie en de beschikbaarheid van transparante regelingen voor geschillenbeslechting waaraan geen hoge kosten zijn verbonden) en voorzieningszekerheid.

[369] COM(2001)0125 def. van 13.3.2001. Zie voor nadere bijzonderheden punt 88.

509. In de postsector is de Commissie inspanningen blijven leveren om de weg vrij te maken voor een verdere marktopening. In het nieuwe voorstel van de Commissie van 21 maart 2001 wordt onder meer benadrukt dat de gedetailleerde normen voor de universele dienst per lidstaat worden vastgesteld. In het door de Raad op 15 oktober 2001 vastgestelde gemeenschappelijk standpunt zijn diverse wijzigingen aangebracht in de tekst. Voor de diensten van algemeen economisch belang zijn twee zaken van essentiële betekenis: ten eerste, de doelstelling om de uitgaande grensoverschrijdende post te liberaliseren, behalve in de lidstaten waarin deze onder de voorbehouden diensten moeten blijven vallen met het oog op de waarborging van de universele dienstverlening en ten tweede, het verbod op kruissubsidiëring van universele diensten buiten het voorbehouden gebied met inkomsten uit diensten in het voorbehouden gebied, tenzij dit strikt noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan specifieke verplichtingen in het voor mededinging opengestelde segment ten aanzien van de universele dienst.

510. In de telecommunicatiesector heeft de Raad op 6 december een politiek akkoord bereikt over een reeks richtlijnen (het 'telecompakket'), die het huidige communautaire regelgevingskader voor telecommunicatie zal vervangen. De grootste vooruitgang ten opzichte van het huidige kader is dat het in technologisch opzicht neutraal is en de carrier-diensten loskoppelt van de aflevering van inhoud. Bij dit pakket wordt het onderscheid tussen de regulering van telecommunicatienetwerken en die van de radio- en televisienetwerken opgeheven. Bovendien introduceert het mededingingsrechtelijke definities van de markten en marktdeelnemers met een machtspositie, met als doel de toepassing van sectorale wetgeving. Om een coherente naleving van deze beginselen te waarborgen, heeft de Commissie het recht gekregen grondig onderzoek te doen wanneer een nationale interpretatie niet strookt met de Gemeenschapswetgeving.

511. De activiteiten van de Commissie spitsten zich toe op het houden van toezicht op de uitvoering van de bestaande liberaliseringsrichtlijnen en het voortzetten van de onderzoeken betreffende ontbundeling van het aansluitnetwerk, de sector van de huurlijnen en roaming. Met zijn arrest van 6 december 2001 in zaak C-146/00 Commissie tegen Frankrijk heeft het Hof van Justitie een aantal kwesties opgehelderd dat betrekking heeft op de financiering van de universele dienst en de berekening van de nettokosten van deze dienst uit hoofde van de telecommunicatierichtlijnen. Het Hof heeft de Commissie volledig in het gelijk gesteld: volgens het Hof worden in het Franse stelsel voor de financiering van de universele dienst de in de richtlijnen vastgelegde beginselen van evenredigheid, niet-discriminatie en transparantie niet gerespecteerd en is Frankrijk bovendien zijn verplichtingen om de tarieven weer in evenwicht te brengen niet nagekomen.


V - Internationale activiteiten

A - Uitbreiding

1. Toetredingsvoorbereiding en -onderhandelingen

512. In 2001 heeft de Europese Unie de toetredingsonderhandelingen op het gebied van de mededinging voortgezet. In maart 2001 zijn de onderhandelingen met Bulgarije over de mededinging formeel geopend. De toetredingsonderhandelingen met Turkije zijn weliswaar nog niet begonnen, maar de voorbereiding van de analytische beoordeling van de verenigbaarheid van de Turkse mededingingsregels met het communautaire acquis vordert goed.

513. Bij de beoordeling of de kandidaatlanden de noodzakelijke voorbereidingen hebben getroffen waardoor de Commissie de lidstaten zou kunnen voorstellen de onderhandelingen over de mededinging voorlopig te sluiten, is de Commissie met name nagegaan of de kandidaatlanden een bevredigend niveau hebben bereikt met betrekking tot (i) hun wetgevende kader voor antitrustzaken en staatssteun; (ii) hun administratieve capaciteit op het gebied van de mededinging en (iii) een geloofwaardige toepassing van het communautaire acquis op het gebied van de mededinging. De methodologie voor de beoordeling van deze criteria wordt in detail besproken in het verslag van de Commissie over de voortgang van de toetredingsonderhandelingen met betrekking tot het hoofdstuk over de mededinging, dat in januari 2001 is overgelegd aan de Werkgroep Uitbreiding van de Raad. Dit in januari 2001 ingediende voortgangsverslag omvatte tevens de stand van zaken van de onderhandelingen met Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Polen en Slovenië. In juli 2001 heeft de Commissie een bijgewerkte versie van het voortgangsverslag overgelegd aan de Werkgroep Uitbreiding van de Raad: hierin werd tevens de stand van zaken met betrekking tot Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië en Slowakije gegeven. De Werkgroep Uitbreiding heeft beide verslagen verwelkomd.

514. Wat de timing van de uitbreidingsonderhandelingen betreft, heeft de Europese Raad van Göteborg van 15 en 16 juni 2001 een bevestiging gegeven van de 'route' die was voorgesteld in het document van de Commissie van 8 november 2000 over de uitbreidingsstrategie. Volgens dit document dient de EU prioritair gemeenschappelijke standpunten te bepalen, met name over verzoeken om overgangsmaatregelen, in de tweede helft van 2001, voor een aantal hoofdstukken, met inbegrip van dat over het mededingingsbeleid. Overeenkomstig deze 'route' heeft de Commissie eind oktober 2001 herziene voorstellen voor gemeenschappelijke standpunten met betrekking tot het hoofdstuk over de mededinging ingediend bij de Raad. De voorstellen voor gemeenschappelijke standpunten hadden betrekking op alle twaalf kandidaatlanden waarmee werd onderhandeld over het hoofdstuk over de mededinging. De doelstelling was de Raad in staat te stellen na te gaan of de omstandigheden dusdanig waren dat het hoofdstuk over de mededinging voorlopig kon worden gesloten.

515. Op aanbeveling van de Commissie heeft de Raad in november 2001 besloten de onderhandelingen met Estland, Letland, Litouwen en Slovenië over de mededinging voorlopig te sluiten. Wat de overige kandidaatlanden betreft, heeft de Raad het voorstel van de Commissie tot voorzetting van de onderhandelingen over de mededinging goedgekeurd. Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 is opnieuw bevestigd dat de Europese Unie vastbesloten is de toetredingsonderhandelingen met de kandidaatlanden die er klaar voor zijn tegen eind 2002 tot een goed einde te brengen, zodat deze landen in 2004 als lidstaat kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement. De Europese Raad van Laken was het bovendien eens 'met het verslag van de Commissie waarin deze oordeelt dat, als het huidige tempo van de onderhandelingen en de hervormingen in de kandidaat-lidstaten wordt aangehouden, Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië klaar kunnen zijn'.

2. Voortgang in overeenstemming met de mededingingsregels

516. De Europese Commissie brengt periodiek verslag uit over de voortgang die elk van de kandidaatlanden in de richting van toetreding heeft gerealiseerd. In de vierde periodieke verslagen van de tien landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE), Cyprus, Malta en Turkije, die door de Europese Commissie in november 2001 werden goedgekeurd, wordt de vooruitgang beoordeeld die werd geboekt sinds de vorige verslagen die de Europese Commissie in 2000 heeft overgelegd.

517. De resultaten op het gebied van antitrust en fusies zijn over het algemeen bevredigend, zowel op wetgevend gebied als betreffende het scheppen van de noodzakelijke administratieve capaciteit. De belangrijkste uitdaging voor de antitrustautoriteiten in de kandidaatlanden bleef de noodzaak om prioriteit te geven aan de handhaving van de regels inzake de concurrentieverstorende gedragingen die de goede werking van de markten het meest verstoren, zoals kartels, acquisities die leiden tot een monopolie en uitsluitingspraktijken door ondernemingen met een machtspositie. Een nog geloofwaardiger toepassing van het communautaire acquis op het gebied van antitrust in de kandidaatlanden moet in het algemeen tevens een strenger sanctiebeleid omvatten.

518. Vergeleken met het gebied van antitrust is de invoering van controle op staatssteun in de kandidaatlanden over het algemeen veel trager verlopen; zij riep meer controverses op en bleek politiek gevoelig te liggen. De toetredingsonderhandelingen hebben echter bijgedragen tot een snellere invoering van de wettelijke en procedurele kaders voor de discipline op het gebied van staatssteun.

519. Tegen 2001 hadden alle kandidaatlanden waarmee werd onderhandeld nationale toezichthoudende autoriteiten op het gebied van staatssteun opgericht. Turkije heeft ermee ingestemd dit uiterlijk op 1 januari 2003 te zullen doen. De Commissie heeft benadrukt dat deze autoriteiten daadwerkelijk de door gelijk welke steunverlenende autoriteiten verstrekte nieuwe en bestaande staatssteun moeten controleren. Alle nieuwe steunmaatregelen zouden voorafgaand bij de toezichthoudende autoriteiten moeten worden aangemeld. Deze instanties moeten de bevoegdheid hebben om alle informatie in te winnen die nodig is om de door gelijk welke steunverlenende autoriteiten verstrekte staatssteun te onderzoeken. Bovendien moeten zij de bevoegdheid hebben om een onafhankelijk standpunt uit te brengen wat de verenigbaarheid betreft van alle nieuwe steunmaatregelen met de Europa-overeenkomsten, alvorens die steun wordt toegekend. Niet alle toezichthoudende autoriteiten lijken evenwel momenteel op een systematische basis over alle nieuwe steunmaatregelen informatie te ontvangen die hen in staat zou stellen hun taak volwaardig uit te oefenen.

520. Om de nodige doorzichtigheid te waarborgen, hebben de meeste kandidaatlanden omvangrijke inventarissen opgesteld van de bestaande steun, die permanent worden geactualiseerd. Daarnaast is de Commissie blijven samenwerken met de toezichthoudende autoriteiten van de kandidaatlanden om ervoor te zorgen dat hun jaarlijkse verslagen inzake staatssteun in overeenkomst zijn met de methode van het door de Commissie opgestelde overzicht van de staatssteun.

521. De Commissie is verschillende kandidaatlanden blijven wijzen op de noodzaak om ruim vóór de toetreding hun fiscale-steunstelsels, die vaak worden gebruikt om buitenlandse investeringen aan te trekken, en hun staatssteunmaatregelen in de zogenaamde speciale economische gebieden in overeenstemming te brengen met het communautaire acquis. Ook heeft zij gewezen op de noodzaak van transparantie en de strikte toepassing van het acquis in herstructureringsgevallen.

3. Uitvoeringsbepalingen in het kader van de Europa-overeenkomsten en het besluit inzake de douane-unie

522. Teneinde het wettelijk kader voor de betrekkingen op mededingingsgebied tussen de Gemeenschap en de tien geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa (LMOE) verder aan te vullen, zijn er twee series uitvoeringsbepalingen opgesteld. De eerste serie betreft de tenuitvoerlegging van de mededingingsbepalingen van de Europa-overeenkomsten die van toepassing zijn op ondernemingen (antitrust). De tweede serie heeft betrekking op de voorschriften op het gebied van staatssteun.

523. In de voorgaande jaren zijn er reeds uitvoeringsvoorschriften voor de mededingingsbepalingen die van toepassing zijn op ondernemingen vastgesteld voor de Tsjechische Republiek [370], Polen [371], de Slowaakse Republiek [372], Hongarije [373], Bulgarije [374], Roemenië [375], Estland [376], Litouwen [377] en Slovenië. [378] Wat Letland betreft, heeft de Associatieraad in 2001 eveneens de uitvoeringsvoorschriften vastgesteld voor de mededingingsbepalingen die van toepassing zijn op ondernemingen. [379] De formulering van de uitvoeringsbepalingen is in hoofdzaak dezelfde voor alle geassocieerde landen. Deze bepalingen bevatten voornamelijk procedureregels, d.w.z. regels betreffende de bevoegdheid om zaken te behandelen, procedures voor de kennisgeving van zaken aan de andere partij, overleg, internationale courtoisie en de uitwisseling van informatie. Met betrekking tot bepaalde grondwettelijke problemen inzake de toepassing van de uitvoeringsbepalingen in Hongarije is er vooruitgang geboekt bij de pogingen om de overblijvende moeilijkheden uit de weg te ruimen. De Commissie heeft bij de Raad een voorstel ingediend voor gewijzigde uitvoeringsbepalingen voor Hongarije. Na het eens te zijn geworden over een tekst kan de Associatieraad EU-Turkije eveneens zijn goedkeuring verlenen aan de uitvoeringsbepalingen zoals vastgelegd in het besluit inzake de douane-unie uit 1995, die zowel betrekking hebben op de regels voor ondernemingen als op de controle op staatssteun.

[370] Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 30.1.1996 (PB L 31 van 9.2.1996).

[371] Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Polen van 16.7.1996 (PB L 208 van 17.8.1996).

[372] Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Slowakije van 15.8.1996 (PB L 295 van 20.11.1996).

[373] Besluit 2/96 van de Associatieraad EU-Hongarije van 6.11.1996 (PB L 295 van 20.11.1996).

[374] Besluit 2/97 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 7.10.1997 (PB L 15 van 21.1.1998).

[375] Besluit 1/99 van de Associatieraad EU-Roemenië van 16.3.1999 (PB L 96 van 10.4.1999).

[376] Besluit 1/99 van de Associatieraad EU-Estland van 28.4.1999 (PB L 144 van 9.6.1999).

[377] Besluit 4/99 van de Associatieraad EU-Litouwen van 26.5.1999 (PB L 156 van 23.6.1999).

[378] Besluit 4/2000 van de Associatieraad EU-Slovenië van 21.12.2000 (PB L 130 van 12.5.2001).

[379] Besluit 5/2001 van de Associatieraad EU-Letland van 25.4.2001 (PB L 183 van 6.7.2001).

524. Wat de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake staatssteun betreft, is er in 2001 grote vooruitgang geboekt. In de Tsjechische Republiek zijn de uitvoeringsbepalingen inzake staatssteun van kracht sinds 1998 [380]. In 2001 heeft de Associatieraad eveneens uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor Litouwen [381], Letland [382], Roemenië [383], Slovenië [384], Polen [385], Bulgarije [386] en Slowakije [387]. De uitvoeringsbepalingen vormen een tweepijlersysteem voor de controle op staatssteun. Aan de zijde van de Gemeenschap beoordeelt de Europese Commissie de verenigbaarheid van de door de EU-lidstaten toegekende staatssteun op basis van de communautaire staatssteunregels. Aan de zijde van het geassocieerde land moet de nationale toezichthoudende autoriteit de bestaande en nieuwe door het land toegekende overheidssteun controleren en evalueren op basis van dezelfde criteria als die welke voortvloeien uit de toepassing van de communautaire staatssteunregels. De uitvoeringsbepalingen bevatten procedures voor overleg en probleemoplossing, regels betreffende de doorzichtigheid (de geassocieerde landen dienen een overzicht van hun steunprogramma's en individuele gevallen van steunverlening op te stellen en dit vervolgens regelmatig bij te werken) en regels betreffende de onderlinge uitwisseling van informatie. Na voorbereidende werkzaamheden in de Raad waren begin 2002 ontwerpuitvoeringsbepalingen inzake staatssteun klaar voor goedkeuring door de Associatieraad EU-Estland.

[380] Besluit 1/98 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 24.6.1998 (PB L 195 van 11.7.1998).

[381] Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Litouwen van 22.2.2001 (PB L 98 van 7.4.2001).

[382] Besluit 4/2001 van de Associatieraad EU-Letland van 20.3.2001 (PB L 163 van 20.06.2001).

[383] Besluit 4/2001 van de Associatieraad EU-Roemenië van 10.4.2001 (PB L 138 van 22.5.2001).

[384] Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Slovenië van 3.5.2001 (PB L 163 van 20.6.2001).

[385] Besluit 3/2001 van de Associatieraad EU-Polen van 23.5.2001 (PB L 215 van 9.8.2001).

[386] Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 23.5.2001 (PB L 216 van 10.8.2001).

[387] Besluit 6/2001 van de Associatieraad EU-Slowakije van 22.11.2001 (nog niet gepubliceerd).

4. Uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a) in het kader van de Europa-overeenkomsten en de goedkeuring van regionale-steunkaarten

525. In de Europa-overeenkomsten is bepaald dat de overheidssteun die verleend wordt door de geassocieerde landen wordt beoordeeld rekening houdend met het feit dat zij gedurende een vijfjarige periode worden beschouwd als gebieden van de Gemeenschap zoals omschreven in artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In 2000 hebben de associatieraden besloten deze status voor een nieuwe periode van vijf jaar te verlengen voor Bulgarije [388], Roemenië [389], Litouwen [390] en Estland [391]. In 2001 hebben de respectievelijke associatieraden met de Tsjechische Republiek [392], Letland [393], Polen [394], Slowakije [395] en Slovenië [396] vergelijkbare besluiten genomen.

[388] Besluit 1/2000 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 28.2.2000 (PB L 144 van 17.6.2000).

[389] Besluit 2/2000 van de Associatieraad EU-Roemenië van 17.7.2000 (PB L 230 van 12.09.2000).

[390] Besluit 2/2000 van de Associatieraad EU-Litouwen van 24.7.2000 (PB L 199 van 05.10.2000).

[391] Besluit 3/2000 van de Associatieraad EU-Estland van 1.12.2000 (PB L 21 van 23.1.2001).

[392] Besluit 3/2001 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 8.3.2001 (PB L 100 van 11.4.2001).

[393] Besluit 3/2001 van de Associatieraad EU-Letland van 20.3.2001 (PB L 156 van 13.6.2001).

[394] Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Polen van 7.5.2001 (PB L 215 van 9.8.2001).

[395] Besluit 3/2001 van de Associatieraad EU-Slowakije van 18.5.2001 (PB L 217 van 11.8.2001).

[396] Besluit 4/2001 van de Associatieraad EU-Slovenië van 25.7.2001 (nog niet gepubliceerd).

526. Bij het besluit van de associatieraad tot uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a), wordt hier over het algemeen aan toegevoegd dat het geassocieerde land cijfers met betrekking tot het BBP per inwoner op het passende statistische niveau moet overleggen. De toezichthoudende autoriteit inzake staatssteun van het geassocieerde land en de Europese Commissie zullen deze cijfers vervolgens gebruiken om gezamenlijk de regionale steunkaart voor het geassocieerde land op te stellen op basis van de communautaire richtsnoeren betreffende regionale steun. Bij de regionale steunkaart is vastgesteld of de regio's in aanmerking komen voor regionale steun en welke de maximale steunintensiteiten zijn in elk van deze regio's. Op voorstel van de geassocieerde landen zal de Commissie bij de Raad voorstellen voor regionale steunkaarten indienen, die moeten worden goedgekeurd door de respectievelijke associatieraden met de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Slowakije en Slovenië.

5. Technische bijstand aan de kandidaatlanden

527. Gezien deze resterende tekortkomingen blijft technische bijstand op het gebied van mededinging een essentieel instrument om de kandidaatlanden op de toetreding voor te bereiden. In het kader van de Phare-programma's worden specifieke acties uitgevoerd. Uit hoofde van de Overeenkomst inzake institutionele versterking ('twinning') verstrekken deskundigen uit de lidstaten van de Europese Unie nu ook langetermijnadvies aan de autoriteiten die zijn belast met mededinging en staatssteun in de LMOE. In maart 2001 zijn er bovendien gezamenlijke opleidingscursussen georganiseerd voor ambtenaren van de mededingingsinstanties van de kandidaatlanden. Deze cursussen spitsen zich toe op de uitleg van het nieuwe mededingingsacquis aan de kandidaatlanden en op de toepassing en handhaving van de mededingingsregels.

528. De Europese Commissie heeft een pro-actief beleid gevoerd om haar contacten met de mededingingsautoriteiten van de kandidaatlanden verder te intensiveren. De zevende jaarlijkse mededingingsconferentie tussen de mededingingsautoriteiten van de kandidaatlanden en de Europese Commissie vond op 17, 18 en 19 juni 2001 plaats in Ljubljana, Slovenië. De delegaties bestonden uit hoge ambtenaren van de respectieve mededingings- en staatssteunautoriteiten, waaronder ook commissaris Monti. De jaarlijkse conferentie fungeert als een platform voor de uitwisseling van meningen en ervaringen. Tijdens de conferentie worden ook beroepsmatig nieuwe contacten gelegd en de bestaande contacten versterkt tussen ambtenaren die voor het mededingingsbeleid verantwoordelijk zijn. De conferentie van dit jaar was gericht op de beoordeling van de toepassingspraktijken in de kandidaatlanden en de noodzaak van een daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de antitrust- en staatssteunregels.

6. Westelijke Balkan

529. De Europese Raad van Santa Maria da Feira heeft in juni 2000 erkend dat de Westelijke-Balkanlanden potentiële kandidaten voor het EU-lidmaatschap zijn. De Unie heeft zich ertoe verbonden het stabilisatie- en associatieproces voor deze regio te ondersteunen, in het bijzonder door middel van technische bijstand. In 2001 heeft de Commissie een dialoog op gang gebracht met de recentelijk opgerichte mededingingsautoriteiten in de Westelijke-Balkanlanden, dit met het oog op de werkzaamheden die moeten worden verricht uit hoofde van de mededingingsbepalingen van de stabilisatie- en associatieovereenkomsten die momenteel met deze landen worden gesloten [397]. De Commissie heeft daarnaast actief deelgenomen aan het in juli 2001 te Ljubljana gelanceerde Regional Flagship Initiative (het regionale vlaggenschipinitiatief) van de OESO betreffende het mededingingsbeleid voor de Westelijke-Balkanlanden.

[397] In 2001 zijn er twee stabilisatie- en associatieovereenkomsten ondertekend. Op 9 april 2001 is te Luxemburg de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië anderzijds getekend. Op 29 oktober 2001 is te Luxemburg de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië anderzijds ondertekend.


B - Bilaterale samenwerking

1. Verenigde Staten

530. De Commissie stelt ieder jaar een gedetailleerd verslag aan de Raad en het Europees Parlement op over haar samenwerkingsactiviteiten met de Verenigde Staten krachtens de samenwerkingsovereenkomst van 1991 [398] en de Overeenkomst inzake positieve internationale courtoisie van 1998 [399]. Het laatste verslag bestrijkt de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 [400]. Het verslag van 2001 zal in de loop van 2002 worden gepubliceerd.

[398] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van hun mededingingsregels (PB L 95 van 27.4.1995, zoals gewijzigd in PB L 131 van 15.6.1995).

[399] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van de beginselen van positieve internationale courtoisie bij de handhaving van hun mededingingswetgeving (PB L 173 van 18.6.1998).

[400] COM(2002)45 van 29.1.2002.

531. In 2001 heeft de Commissie in een steeds groter aantal zaken haar nauwe samenwerking met de Antitrust Division van het ministerie van Justitie (Department of Justice, DoJ) en de Federal Trade Commission (FTC) van de Verenigde Staten voortgezet. De trend in de richting van de globalisering van markten ging dit jaar in een versneld tempo door, zoals duidelijk wordt geïllustreerd door het recordaantal en de omvang van de transnationale fusies: in het jaar 2001 werd een beduidende stijging genoteerd van het aantal transacties dat zowel bij de Commissie als bij de antitrustinstellingen van de Verenigde Staten werd aangemeld. Een groot aantal activiteiten op alle antitrustgebieden is tegelijkertijd door de Commissie en de instellingen van de VS onderzocht. De besprekingen tussen de Europese en Amerikaanse diensten hebben de neiging zich toe te spitsen op kwesties zoals de omschrijving van de markten, de vermoedelijke invloed op de mededinging van een transactie op de betrokken markten en de waarde van de voorgestelde oplossingen.

532. Onderzoeken waarbij sprake was van nauwe transatlantische samenwerking werden onder meer ingesteld in de concentratiezaken GE/Honeywell, Metso/Svedala en CVC/Lenzing [401]. De Commissie werkte tevens nauw samen met haar pendanten in de Verenigde Staten voor een aantal onderzoeken in zaken die geen concentratie vormden, bijvoorbeeld de respectieve onderzoeken van de Commissie en de FTC inzake de oprichting van de gezamenlijke 'business to business' onderneming Covisint tussen de producenten van reserveonderdelen voor auto's. De zaakgerelateerde samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten wordt nader besproken in het hoofdstuk over de concentratiecontrole in dit verslag en in het zevende verslag aan de Raad en het Europees Parlement voor 2001, dat in de loop van 2002 zal worden gepubliceerd.

[401] GE/Honeywell: zie punt 326 en kader 9; Metso/Svedala: zie de punten 307 en 316; CVC/Lenzing: zie punt 256.

533. In de loop van 2001 hebben talrijke bilaterale contacten plaatsgevonden tussen de Commissie en de betrokken Amerikaanse autoriteiten. In maart heeft commissaris Monti een bezoek gebracht aan Washington en hij heeft die gelegenheid benut om onder meer belangrijke leden van de Amerikaanse regering te ontmoeten. Op 24 september heeft commissaris Mario Monti in Washington voor de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst van de EU en de VS twee nieuwe kopstukken van de VS en de antitrustinstellingen ontmoet, Assistant Attorney General Charles James van het ministerie van Justitie (DoJ) en Timothy Muris, de voorzitter van de Federal Trade Commission (FTC) van de Verenigde Staten. Deze ontmoeting viel samen met de 10de verjaardag van de bilaterale overeenkomst tussen de EU en de VS betreffende het mededingingsbeleid. Voorts werden in de loop van het jaar bijeenkomsten gehouden tussen de Commissie en andere instellingen van de VS, waaronder het Amerikaanse Department of Transportation (het ministerie van Vervoer), die een bepaalde verantwoordelijkheid hebben voor het beheer van concurrentiebeleidskwesties in hun respectieve sectoren).

534. Tijdens de bijeenkomst van 24 september zijn de taken van de gezamenlijke EU/VS-Werkgroep Fusiecontrole geheroriënteerd. De werkzaamheden zullen worden voortgezet en geïntensiveerd. De onderwerpen moeten nader worden gedefinieerd en zullen een afspiegeling zijn van een aantal kwesties die voortvloeien uit actuele, in recente zaken opgeworpen vragen op het gebied van fusiebeoordeling.

2. Canada

535. De bilaterale samenwerking met Canada is gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst op het gebied van de mededinging tussen de Europese Gemeenschappen en de Canadese regering, die in juni 1999 van kracht werd. [402] De Commissie brengt ieder jaar een gedetailleerd verslag uit aan de Raad en het Europees Parlement over haar samenwerkingsactiviteiten met Canada. Het laatste verslag had betrekking op de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. [403] Het verslag voor 2001 zal in de loop van 2002 worden gepubliceerd.

[402] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Canada betreffende de toepassing van hun mededingingsrecht (PB L 175 van 10.7.1999).

[403] COM(2000)0045 van 29.1.2002.

536. Een toenemend aantal zaken wordt door de mededingingsautoriteiten aan beide zijden onderzocht. De contacten tussen de Commissie en haar Canadese tegenhanger, het Canadian Competition Bureau (de Canadese mededingingsautoriteit), waren veelvuldig en vruchtbaar. De besprekingen hadden zowel betrekking op zaakgerelateerde kwesties als op meer algemene beleidskwesties. Zoals voorzien in de samenwerkingsovereenkomst heeft er in februari 2001 in Brussel en in september 2001 in Ottawa een bilaterale bijeenkomst plaatsgevonden, waaraan werd deelgenomen door de hoofden van de respectievelijke mededingingsautoriteiten.

3. Overige OESO-landen

537. In de loop van 2001 heeft de Commissie samengewerkt met de mededingingsautoriteiten van verschillende andere OESO-landen, met name met Australië, Nieuw-Zeeland en Korea. Deze contacten betroffen zowel zaakgerelateerde als meer algemene kwesties inzake het mededingingsbeleid. Ook is de Commissie inspanningen blijven leveren om een bilaterale-samenwerkingsovereenkomst te sluiten met Japan.

538. In de loop van het jaar zette de Commissie tevens haar nauwe samenwerking voort met de Toezichthoudende autoriteit van de EVA, bij de toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

4. Landen van de Middellandse Zee

539. De Euro-mediterrane associatieovereenkomsten die werden gesloten tussen de EU en Marokko [404], Tunesië [405] en Israël [406] zijn van kracht. Marokko, Tunesië en Israël hebben een mededingingswet, hetgeen de onderhandelingen over een samenwerkingsregeling met de Commissie in het kader van de bij artikel 36 van deze drie overeenkomsten vastgestelde verplichtingen vergemakkelijkt. Wat de andere Euro-mediterrane overeenkomsten betreft, is die met Jordanië [407] nog niet van kracht: het Jordaanse parlement heeft het mededingingswetsontwerp van de regering verworpen. De overeenkomst met Egypte [408] is in 2000 ondertekend; de Egyptische autoriteiten buigen zich momenteel over een mededingingswetsontwerp. De definitieve nieuwe onderhandelingen over de interim-overeenkomst met de Palestijnse Autoriteit [409] hebben nog niet plaatsgevonden. De Commissie heeft deze situatie gevolgd in het kader van haar streven naar een horizontale samenwerking van de mediterrane partners op het gebied van het mededingingsbeleid.

[404] PB L 70 van 18.3.2000, artikelen 36-41.

[405] PB L 97 van 30.3.1997, artikelen 36-41.

[406] PB L 147 van 21.6.2000, artikelen 36-38.

[407] COM(1997)0554 def., artikelen 53-58.

[408] COM(2001)0184 def., artikelen 35-39.

[409] PB L 187 van 16.7.1997, artikelen 33 en 34.

540. Met Algerije, Libanon en Syrië hebben onderhandelingsbijeenkomsten plaatsgevonden met het oog op de heractivering van het Middellandse-Zeebeleid. In alle overeenkomsten die zijn voorgenomen, maken de mededingingsbepalingen het mogelijk het bestaande of toekomstige mededingingsbeleid van deze landen meer af te stemmen op het Gemeenschapsbeleid. De Commissie biedt de nieuwe partners de mogelijkheid de technische en institutionele samenwerking te versterken. Algerije heeft reeds een mededingingswet en een mededingingsautoriteit. Libanon en Syrië zijn echter nog niet zo ver.

5. Latijns-Amerika

541. Het mechanisme voor samenwerking [410] tussen de mededingingsautoriteiten, dat is opgenomen in de van kracht zijnde overeenkomst tussen de Europese Unie en Mexico [411], maakte de uitwisseling van informatie en overleg over bepaalde activiteiten mogelijk en het omvat een bepaling over de technische samenwerking.

[410] PB L 245 van 29.9.2000 en PB L 157 van 30.6.2000.

[411] PB L 276 van 28.10.2000.

542. De Europese Unie, Mercosur en Chili hebben vier onderhandelingsbijeenkomsten belegd betreffende de liberalisering van het handelsverkeer. De doelstelling is samenwerkingsmechanismen in te stellen tussen de mededingingsautoriteiten van de verdragsluitende partijen, waarbij de toepassing van de mededingingsregels rechtszekerheid en een transparante behandeling van de ondernemingen op de respectievelijke markten zal waarborgen. Het regelgevingskader op mededingingsgebied in de Mercosur-landen heeft zich goed ontwikkeld. Argentinië heeft zijn regelgevend en institutioneel systeem gecompleteerd met de oprichting van het Secretariaat en moet nu werk maken van de oprichting van het mededingingstribunaal. Uruguay heeft de dienst voor de mededinging opgestart, die verantwoordelijk is voor de verordeningen tot uitvoering van de mededingingsartikelen van de wet. Paraguay beschikt momenteel over een bijzonder compleet mededingingswetsontwerp. Brazilië buigt zich momenteel over een nieuw wetsvoorstel tot integratie van zijn mededingingsdiensten. Tijdens deze ontwikkelingen heeft de Commissie regelmatig informatie ontvangen over het mededingingsbeleid van de Mercosur-landen.

543. Wat de Andes-gemeenschap betreft, is het financieel protocol van het project voor technische samenwerking op mededingingsgebied ondertekend door de Commissie en het secretariaat-generaal van de CAN (Communauté Andine des Nations, de Andes-gemeenschap). Europe Aid is belast met de hierop volgende procedure voor de keuze van de consultant die het programma zal beheren.

544. In de loop van het jaar werden informatieactiviteiten over het communautaire beleid voortgezet, rechtstreeks en via het 'Boletín Latinoamericano de Competencia'.

6. De Russische Federatie en Oekraïne

545. Een reeks topontmoetingen heeft de samenwerking met de Russische Federatie op mededingingsgebied dit jaar een sterke impuls gegeven. Tijdens deze ontmoetingen is het hele scala van mededingingskwesties van gemeenschappelijk belang besproken, van onder andere zaakgerelateerde samenwerking bij specifieke antitrustonderzoeken en de uitwisseling van ervaringen met het liberaliseringsbeleid tot een gedachtewisseling over de vooruitzichten op een beleid voor de controle op staatssteun binnen de Russische Federatie.

546. Er is bovendien een groot aantal werkbijeenkomsten belegd teneinde de in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst vastgelegde werkzaamheden te doen vorderen. Er is een workshop georganiseerd, die een beter begrip van het Europese beleid voor staatssteun aan de staalsector moet bewerkstelligen.

547. Wat de Oekraïne betreft, heeft de Commissie een korte studiereis georganiseerd om de leden van het Oekraïense mededingingscomité een beter inzicht te geven in de EG-regels en praktijken op mededingingsgebied.


C - Multilaterale samenwerking

548. In 2001 hebben er twee belangrijke gebeurtenissen plaatsgevonden met betrekking tot initiatieven van de Commissie in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation, WTO) en het nieuwe International Competition Network (ICN).

1. WTO: Handels- en mededingingsbeleid

1.1. Mededinging binnen de Doha-ontwikkelingsagenda

549. Na een lang voorbereidingsproces vond van 9 tot 14 november te Doha (Qatar) de 4de ministeriële WTO-bijeenkomst plaats. De in Doha door de WTO-leden aangenomen verklaring [412] heeft onder andere betrekking op de 'wisselwerking tussen het handels- en het mededingingsbeleid'. Uit de relevante passages van de verklaring (paragraaf 23-25) [413] blijkt dat alle WTO-leden, zonder uitzondering, voor het eerst erkennen dat er op dit moment een multilateraal kader nodig is, wil het mededingingsbeleid een grotere bijdrage kunnen leveren aan de internationale handel en ontwikkeling. In Doha was er sprake van een consensus dat de WTO-leden na onderhandelingen een multilaterale handels- en mededingingsovereenkomst zullen sluiten. Ook is er afgesproken dat de formele onderhandelingsfase direct na de 5de ministeriële WTO-bijeenkomst in 2003 in Mexico zal ingaan en dat het resultaat van de onderhandelingen over mededinging een wezenlijk onderdeel zal vormen van het algemene onderhandelingsresultaat (paragraaf 47). De onderhandelingsmodaliteiten zullen worden vastgesteld tijdens de 5de ministeriële bijeenkomst.

[412] Deze wordt ook wel de 'Doha-ontwikkelingsagenda' genoemd vanwege de centrale positie die de 'ontwikkelingsdimensie' in de toekomstige WTO-werkzaamheden zal innemen.

[413] On line beschikbaar op de WTO-website: www.wto.org.

550. In overeenstemming met haar 'ontwikkelingsaspiraties' wordt in de verklaring tevens de nadruk gelegd op de noodzaak van grotere inspanningen om technische bijstand te leveren met het oog op de opbouw en de vergroting van de capaciteit van de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen op dit gebied. Het is duidelijk dat deze landen dringend alle bijstand van de geïndustrialiseerde landen nodig hebben voor het verbeteren van hun capaciteit om de gevolgen van nauwere multilaterale samenwerking op dit gebied voor hun ontwikkelingsbeleid en ontwikkelingsdoelstellingen, en voor hun menselijke en institutionele ontwikkeling te evalueren. De Commissie zal langs de geschikte regionale en bilaterale kanalen met alle relevante intergouvernementele organisaties, inclusief de Unctad, samenwerken teneinde een gecoördineerde, versterkte en in financieel opzicht toereikende bijstand te verstrekken om aan deze behoeften te kunnen voldoen.

551. Tot slot staat in de verklaring dat de preonderhandelingsfase tot aan de 5de ministeriële bijeenkomst moet worden gebruikt om met onze partners van het proces van Genève de elementen vast te stellen die dit toekomstige multilaterale kader zullen bepalen en die naar alle waarschijnlijkheid onder een onderhandelingsmandaat zullen vallen. De verklaring omvat een indicatieve lijst van dergelijke essentiële kwesties, met de elementen die de EU herhaaldelijk heeft aangemerkt als de pijlers van het beoogde multilaterale mededingingskader: bepaalde hoofdbeginselen op handels- en mededingingsgebied, waaronder transparantie, non-discriminatie en eerlijke procedures; de toezegging volstrekt verboden kartels te zullen bestrijden; de modaliteiten voor vrijwillige samenwerking tussen antitrustautoriteiten en steun voor de geleidelijke versterking van de mededingingsautoriteiten in de ontwikkelingslanden door de opbouw van de capaciteit.

1.2. Een eerste evaluatie van de verklaring van Doha

552. Het resultaat van de gedachtewisseling over handel en mededinging in Doha en de formulering van de relevante passages in de ministeriële verklaring zijn voor de Commissie om de volgende redenen uiterst bevredigend:

* ten eerste erkennen de WTO-leden die het in Doha overeengekomen pakket hebben onderschreven (inclusief een aantal landen dat sceptisch staat tegenover de rol van de WTO op mededingingsgebied, zoals bepaalde ontwikkelingslanden, met name India, en Hongkong) voor het eerst dat onderhandelingen over en de sluiting van een multilaterale handels- en mededingingsovereenkomst in het kader van de WTO zowel in hun voordeel als in dat van het multilaterale handelssysteem kan zijn. Tot voor kort was zelfs het beginsel van een dergelijke overeenkomst controversieel. De erkenning van het belang van de totstandbrenging van een dergelijk kader en de relevantie ervan voor de internationale handel en ontwikkeling zal bijdragen tot de invoering van en een effectiever toepassing van binnenlandse mededingingsregels en dit kader zal de consumenten wereldwijd grote voordelen bieden.

* Ten tweede is er - ook al moet tijdens de 5de ministeriële WTO-bijeenkomst in 2003 nog een besluit worden genomen over de modaliteiten van de formele en eindfase van de onderhandelingen over deze multilaterale overeenkomst - nu sprake van een unanieme en duidelijke verbintenis om deze onderhandelingen op een vastgestelde datum te openen, zodat de nieuwe 'handels- en mededingingsregels' een wezenlijk onderdeel zullen vormen van de 'gezamenlijke aanpak' als resultaat van het onderhandelingsproces dat in Doha in gang is gezet en dat uiterlijk 1 januari 2005 moet worden afgerond. Wat de EU en de andere voorstanders van onderhandelingen over dergelijke regels in het kader van de WTO betreft, is er nu een cruciale fase ingegaan, die wordt gekenmerkt door onze vastberadenheid om met onze partners uit de ontwikkelings- en geïndustrialiseerde landen overeenstemming te bereiken over de elementen die de WTO-leden in deze multilaterale overeenkomst moeten opnemen en om met hen een nauwkeurige en veelomvatttende ontwerponderhandelingsagenda op te stellen, die in 2003 tijdens de 5de ministeriële WTO-bijeenkomst moet worden aangenomen.

* Ten derde zijn onze voorstellen met betrekking tot de essentiële elementen van de toekomstige multilaterale handels- en mededingingsovereenkomst algemeen aanvaard. De EU was de eerste om concrete, substantiële voorstellen in te dienen en dus neemt zij bijzondere nota van het feit dat de verklaring van Doha zich precies toespitst op de elementen die wij in onze voorstellen hebben onderstreept en zij merkt deze elementen aan als de punten die de WTO-leden het eerst moeten verduidelijken.

* Daar de werkgroep in Genève nu het accent zal verleggen naar concrete preonderhandelingen over deze elementen, biedt de verklaring tot slot ruimte voor gerichter technische bijstand en capaciteitsopbouw, waardoor ontluikende en zich ontwikkelende economieën de betekenis - ook voor zichzelf - van deze onderwerpen beter kunnen inschatten en meer op waarde kunnen schatten. In dit proces zullen de Unctad en andere internationale organisaties en regionale en bilaterale overeenkomsten zeker een bijdrage leveren en een belangrijke rol spelen om iedereen zover te krijgen dat de formele onderhandelingen na de volgende ministeriële bijeenkomst kunnen worden geopend.

Kader 12: handel en mededinging: van het rapport-Van Miert tot Doha

In 1996 is begonnen met de inspanningen om het mededingingshoofdstuk op te nemen in het WTO-werkprogramma: op basis van het rapport-Van Miert [414] heeft de Commissie toen aan de Raad voorgesteld [415] dat de Wereldhandelsorganisatie een werkgroep opricht, die wordt belast met de voorbereidende werkzaamheden voor de ontwikkeling van een internationaal stelsel van mededingingsregels. Dit initiatief heeft de goedkeuring van de Raad en de steun van verschillende andere WTO-leden gekregen en op 11 december 1996 is er tijdens de ministeriële WTO-Conferentie van Singapore het besluit genomen 'tot oprichting van een werkgroep belast met het bestuderen van de met het handelsverkeer en het concurrentiebeleid samenhangende problemen, daaronder begrepen de concurrentiebeperkende praktijken, teneinde alle gebieden te identificeren die voor onderzoek binnen de WTO in aanmerking zouden moeten komen'.

[414] Het rapport van een door Karel Van Miert voorgezeten groep van onafhankelijke deskundigen getiteld 'Mededingingsbeleid in de nieuwe handelsorde: de versterking van internationale samenwerking en regels'.

[415] Mededeling van de Commissie van 18 juni 1996, COM(1996)284 definitief.

De Commissie heeft toentertijd aangevoerd dat de gedachtewisselingen zich moesten toespitsen op de toezegging van alle WTO-leden om zich van een actieve nationale concurrentiestructuur te voorzien, op de identificatie en vaststelling van gemeenschappelijke concurrentiebeginselen op internationaal niveau (meest schadelijke praktijken), op de uitwerking van een instrument voor de samenwerking tussen de mededingingsautoriteiten en op de aanpassing van de WTO-geschillenregeling aan de concurrentiematerie. [416]

[416] XXVIe Verslag over het mededingingsbeleid 1996, punten 235-236.

Sinds de 2de ministeriële WTO-Conferentie van Singapore en de hierop volgende oprichting te Genève van de WTO-werkgroep voor handel en mededinging heeft de Commissie altijd haar uiterste best gedaan om haar WTO-handelspartners te overtuigen van de voordelen van een multilaterale mededingingsovereenkomst. De gedachtewisselingen in Genève waren bijzonder nuttig: het standpunt van de Commissie en het belang van de ontwikkelingslanden bij een dergelijke overeenkomst zijn verduidelijkt.

2. OESO

553. De belangrijkste gebeurtenissen van de bijeenkomst in mei waren de rondetafelgesprekken over door de mededingingsautoriteiten voor hun ambtenaren georganiseerde opleidingsprogramma's en over de doorzichtigheid van de prijzen. Wat dat laatste betreft, heeft de Commissie gewezen op de voordelen van door de regering opgelegde maatregelen voor een grotere doorzichtigheid van de prijzen (bijvoorbeeld op bepaalde openbare-voorzieningenmarkten en in de automobielsector), teneinde marktintegratie, meer mededinging en een betere markttoegang tot stand te brengen. Tevens wees zij op de concurrentiebeperkende effecten van vrijwillige particuliere afspraken over doorzichtigheid van de prijzen of soortgelijke praktijken van leveranciers. Andere delegaties hebben verschillende punten aangeroerd, waarbij zij zich hebben geconcentreerd op de voors en tegens van doorzichtigheid van de prijzen voor de consument. De gedachtewisselingen leidden tot de conclusie dat de consument weliswaar in bepaalde gevallen profiteert van de doorzichtigheid van de prijzen, maar dat deze ook grote concurrentiebeperkende gevolgen kan hebben, afhankelijk van de structuur van de markt en de wijze waarop de doorzichtigheid van de prijzen wordt bereikt (bijvoorbeeld de mate waarin de uitgewisselde informatie is samengevoegd, het tijdsbestek van de informatie-uitwisseling en de frequentie van de uitwisselingen).

554. De Commissie heeft deelgenomen aan en bijgedragen tot de eerste OESO-conferentie over het mededingingsbeleid in de landen van Zuid-Oost-Europa, die in juni te Ljubljana heeft plaatsgevonden, kort na de 7de jaarlijkse conferentie met de kandidaatlanden.

555. De OESO heeft tijdens de oktobervergadering van haar Committee on Competition Law and Policy (CLP) het 1ste Internationaal Mededingingsforum georganiseerd, waaraan vertegenwoordigers van meer dan 50 landen hebben deelgenomen. Ook commissaris Monti was hierbij aanwezig. In zijn openingstoespraak heeft hij de mededingingsautoriteiten van de hele wereld opgeroepen hun samenwerking te versterken en bestuursmechanismen in het leven te roepen op het gebied van het internationale mededingingsbeleid. De tijdens het forum besproken thema's waren de rol van het mededingingsbeleid bij economische hervormingen, de samenwerkingsinstrumenten, ongeoorloofde kartels en de samenwerking op het gebied van grensoverschrijdende fusies. Tijdens de vergadering van het CLP heeft de Commissie tevens deelgenomen aan het rondetafelgesprek over de reglementering van de prijzen voor de toegang tot netwerkvoorzieningen, met name op telecommunicatiegebied, maar ook op het gebied van gas en elektriciteit, en aan het rondetafelgesprek over andere onderzoekingsmethoden dan de clementieregelingen (in het bijzonder verrassingsinvallen).

3. Unctad

556. De Commissie heeft deelgenomen aan de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (United Nations Conference on Trade and Development, Unctad) van 2 tot 4 juli over de internationale samenwerking tussen mededingingsautoriteiten. Bij deze gelegenheid heeft commissaris Monti concrete technische-bijstandsprogramma's voor de ontwikkelingslanden aangekondigd: een technische-bijstandsproject op concurrentiegebied voor de COMESA (Common Market for Eastern and Southern Africa, de Gemeenschappelijke markt voor oostelijk en zuidelijk Afrika), een seminarproject voor de met mededinging belaste ambtenaren in de ontwikkelingslanden en een gezamenlijk studieproject met de Unctad over het belang van een mededingingsbeleid voor de arme landen. De heer Monti heeft het belang van de mededinging voor de ontwikkelingslanden benadrukt en heeft aangedrongen op inspanningen om de internationale samenwerking te bevorderen.

4. International Competition network

557. De International Bar Association (IBA) heeft van 2 tot 4 februari een bijeenkomst gehouden in Ditchley Park in het Verenigd Koninkrijk, waaraan een groot aantal mededingingsautoriteiten en praktijkmensen heeft deelgenomen teneinde van gedachten te wisselen over de aanbeveling van het Amerikaanse ICPAC [417] om een International Competition Network (ICN) in het leven te roepen. Na de bijeenkomst in Ditchley Park is er een stuurgroep gevormd, die belast was met de supervisie op de lancering van dit project. Deze groep - waarbinnen de Commissie een actieve rol heeft gespeeld - is in mei te Berlijn voor het eerst bijeengekomen en heeft vervolgens in de marge van de vergadering van het CLP van de OESO in oktober te Parijs vergaderd.

[417] International Competition Policy Advisory Committee.

558. Als gevolg van de bovenvermelde gedachtewisselingen en praktijken werd op donderdag 25 oktober in New York, Verenigde Staten, de oprichting van het International Competition Network publiek aangekondigd. Voor het eerst ontplooiden zo vele mededingingsautoriteiten een autonoom initiatief dat hen in staat moet stellen ervaringen te delen en standpunten uit te wisselen in mededingingskwesties die het gevolg zijn van een steeds groeiende globalisering van de wereldeconomie. Het ICN wordt een projectgeoriënteerd, op consensus gebaseerd informeel netwerk van antitrustautoriteiten uit zowel geïndustrialiseerde als ontwikkelingslanden, dat zich zal bezighouden met de handhaving van de antitrustregels en beleidskwesties van gemeenschappelijk belang, en voorstellen zal opstellen voor convergentie op het gebied van procedures en teksten via een resultaatgerichte agenda en structuur. Het zal de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken op antitrustgebied aanmoedigen, de mededingingsverdedigende functie van de antitrustautoriteiten ondersteunen en de internationale samenwerking trachten te vergemakkelijken. Het netwerk zal zijn inspanningen toespitsen op internationale antitrustkwesties die - zij het moeizaam - kunnen worden opgelost. Het zal zich aanvankelijk buigen over twee belangrijke punten op antitrustgebied: het fusiecontroleproces binnen een context van meerdere jurisdicties en de rol van verdediger van de mededinging die de antitrustautoriteiten kunnen spelen. Deze agenda zal later worden uitgebreid met kwesties die van groot belang zijn voor de economieën die een overgangs- en/of ontwikkelingsproces doormaken.

559. Iedere nationale of regionale mededingingsautoriteit die belast is met de handhaving van de antitrustregels kan zich bij het ICN aansluiten. Dit netwerk zal tevens actief advies inwinnen bij en bijdragen vergaren van de particuliere sector en diverse niet-gouvernementele organisaties en zal nauw samenwerken met de volgende soorten instanties: internationale organisaties, zoals de OESO, WTO en Unctad, bedrijfsleven en consumentenorganisaties, beroepsbeoefenaars op antitrust- en/of economisch gebied en leden van de academische gemeenschap. Het ICN zal met name streven naar bijdragen van deze niet-gouvernementele adviseurs, die weliswaar niet zijn aangesloten bij het netwerk, maar steun zullen verlenen door projecten te selecteren. Ook kan het ICN bepaalde niet-gouvernementele adviseurs verzoeken deel te nemen aan werkgroepen voor bepaalde projecten en documenten op te stellen of deel te nemen aan hoorzittingen in verband met ICN-projecten.

560. Wat zijn organisatie betreft, heeft het ICN een virtuele structuur: het heeft geen permanent secretariaat, is flexibel georganiseerd rond zijn projecten en wordt geleid door een stuurgroep die de projecten vaststelt en de door het ICN in zijn geheel goed te keuren werkplannen opstelt. De autoriteit die de jaarlijkse conferentie organiseert, draagt een jaar lang de logistieke en secretariaatskosten van deze organisatie. Het ICN vergadert eenmaal per jaar. Bij deze gelegenheid stellen de hoofden van de antitrustautoriteiten nieuwe projecten vast en buigen zij zich over de vooruitgang van en de aanbevelingen voor de lopende projecten. De conferenties zullen een gestructureerde dialoog bieden doordat zij zich toespitsen op een beperkt aantal projecten dat het ICN ruim van tevoren heeft geselecteerd met het oog op een zinvolle deelname van alle leden. De eerste officiële conferentie van het ICN wordt in oktober 2002 georganiseerd door de Italiaanse antitrustautoriteit. Vervolgens worden er jaarlijkse conferenties belegd in de volgende landen: Mexico (2003), Korea (2004), Duitsland (2005) en Zuid-Afrika (2006).


VI - Vooruitzichten voor 2002

1. Antitrust

1.1. Wet- en regelgevende activiteiten

Voorstel voor een nieuwe verordening voor de uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

561. Na het debat van de Raad (Industriezaken) op 5 december 2001 heeft het Belgische voorzitterschap geconcludeerd dat de nieuwe verordening met het oog op de tenuitvoerlegging van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag in 2002 moet worden aangenomen, opdat de volledige toepasbaarheid ervan vóór de aanstaande uitbreiding van de Europese Unie kan worden gegarandeerd. De werkzaamheden met betrekking tot het voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening zullen dan ook in de Raad onder het Spaanse en zo nodig het Deense voorzitterschap worden voortgezet. Gelijktijdig met de gedachtewisselingen over het voorstel voor een verordening in de werkgroep van de Raad en overeenkomstig de verzoeken van het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité zal de Commissie in 2002 eerste ontwerpen overleggen van verschillende mededelingen ter verduidelijking van een aantal van de belangrijkste begrippen in de nieuwe verordening.

Herziening van de groepsvrijstellingsverordening voor overeenkomsten inzake technologieoverdracht

562. Na gedachtewisselingen over het verslag (zie de punten 17 e.v.) met het bedrijfsleven, de consumentenorganisaties en andere betrokkenen in de eerste helft van 2002 zal de Commissie nieuwe mededingingsregels voorstellen voor de toepassing van artikel 81 op licentieovereenkomsten.

De "Richtsnoeren van de Commissie voor de marktanalyse en de berekening van aanzienlijke marktmacht" en de "aanbeveling van de Commissie inzake relevante markten voor elektronische communicatiediensten en -netwerken" - goedkeuring van een geconsolideerde richtlijn van de Commissie inzake mededinging op de elektronische communicatiemarkten

563. Na de goedkeuring, begin 2002, van de voorgestelde richtlijnen inzake het nieuwe regelgevingskader voor elektronische communicatiediensten en -netwerken, zal de Commissie in overeenstemming met artikel 15 van de kaderrichtlijn haar "Richtsnoeren voor de marktanalyse en de berekening van aanzienlijke marktmacht" en een "aanbeveling inzake relevante markten" uitbrengen. Deze twee teksten zouden een toereikende leidraad moeten zijn voor de nationale regelgevende instanties om de nieuwe mededingingsrechtelijke begrippen van het nieuwe regelgevingskader toe te passen.

564. Ook zal de Commissie een geconsolideerde richtlijn inzake mededinging op de elektronische communicatiemarkten goedkeuren ter vervanging van Richtlijn 90/388/EEG en alle successieve richtlijnen tot wijziging hiervan.

Voorstel voor het stelsel voor motorvoertuigendistributie

565. De groepsvrijstellingsverordening (EG) nr. 1475/95 inzake motorvoertuigendistributie loopt op 30 september 2002 af. De Commissie zal begin 2002 een voorstel aannemen voor het stelsel voor motorvoertuigendistributie, op basis van het evaluatieverslag van november 2000 en de hoorzitting van 14 en 15 februari 2001 met alle betrokken partijen, de vier door de Commissie gelaste studies [418] en alle overige relevante informatie en studies waarover zij beschikt.

[418] 2000: Price differentials between Member States en Link between sales and after-sales services;

566. Het aangenomen voorstel zal worden bekendgemaakt in het Publicatieblad, opdat alle betrokken partijen in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen te maken. Nadat de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van alle betrokken partijen en het Adviescomité zijn ontvangen en nadat de overige instellingen zijn geïnformeerd, zal het voorstel worden voltooid en ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Commissie. De Commissie zou het toekomstige stelsel in de zomer van 2002 moeten goedkeuren, dat wil zeggen voordat de huidige groepsvrijstelling eind september 2002 afloopt.

1.2. Handhavingsactiviteiten

567. Na de publicatie voor raadpleging in juli 2001 van een ontwerpmededeling betreffende de clementieregeling ter vervanging van de in 1996 aangenomen 'Mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen', heeft de Commissie de ontvangen opmerkingen nauwkeurig bestudeerd en is zij voornemens in 2002 een bijgewerkte en herziene mededeling aan te nemen.

568. Toegang tot het dossier is een van de voornaamste procedurele garanties ter bescherming van het recht van de verdediger. Teneinde rekening te houden met de ervaringen die tot dusverre werden opgedaan met de Mededeling van de Commissie inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier - alsook met het oog op de aanpassing van deze mededeling aan de recente jurisprudentie van het Gerecht van eerste aanleg - is in 2001 werk gemaakt van een herziening van de mededeling. De Commissie zal de herziene mededeling naar verwachting in het tweede semester van 2002 aannemen.

2. Concentraties

569. Om ervoor te zorgen dat het Europese systeem voor de controle op concentraties bestand is tegen de toekomstige uitdagingen, in het bijzonder de aanstaande uitbreiding van de Europese Unie, heeft de Commissie op 11 december 2001 het Groenboek betreffende de herziening van de concentratieverordening goedgekeurd. Dit groenboek voorziet in een raadplegingsperiode waarbinnen alle betrokkenen opmerkingen kunnen maken over de aangekaarte jurisdictionele, materiële en procedurele kwesties. Deze raadplegingsperiode eindigt eind maart 2002, waarna de Commissie voornemens is een gewijzigde concentratieverordening voor te stellen. Dit voorstel wordt in de tweede helft van 2002 verwacht.

570. Het bevoegdheidsgebied van de Commissie wordt tevens beïnvloed doordat het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (het EGKS-Verdrag) op 23 juli 2002 afloopt. Na die datum zullen concentraties hetzij onder het EG-Verdrag vallen - en in het bijzonder onder Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad - hetzij, als zij de drempels van de concentratieverordening niet halen, onder de relevante nationale wetgeving. Hiermee wordt een eind gemaakt aan de exclusieve bevoegdheid van de Commissie met betrekking tot concentraties in de kolen- en staalindustrie. Nadat het EGKS-Verdrag vervallen zal zijn, zal een concentratie niet langer onder twee verschillende verdragen kunnen vallen, zoals het geval was in vier [419] van de elf zaken die in 2001 uit hoofde van het EGKS-Verdrag zijn behandeld. Samen met de in het kader van de herziening van de concentratieverordening overwogen wijzigingen zou dit ertoe moeten bijdragen dat het Europese concentratiecontrolesysteem zo effectief en efficiënt mogelijk functioneert en dat concentraties in de kolen- en staalsector op het juiste niveau worden behandeld.

[419] COMP/ECSC.1359 - Balli/Klockner, 1.10.2001 en COMP/M.2481, 31.9.2001; COMP/ECSC.1356 - BHP/Billiton, 14.6.2001 en COMP/M.2413, 14.6.2001; COMP/ECSC.1352 - Endesa/CDF/SNET, 18.4.2001 en COMP/M.2281, 17.4.2001; COMP/ECSC.1351 - Usinor/Arbed/Aceralia, 23.11.2001 en COMP/M.2382, 19.7.2001.

571. Tenslotte wordt de samenwerking met de concentratiecontrole-instanties van de VS geïntensiveerd met het oog op een grotere convergentie van de procedures en de analyse ten gronde bij de toepassing van de concentratiecontrolewetgeving op het groeiende aantal zaken dat zowel onder de EU- als de VS-jurisdictie valt. De EU/VS-Werkgroep Concentraties en haar vijf recentelijk gecreëerde gespecialiseerde subgroepen, opgericht door de betrokken instanties (de Europese Commissie, de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) en het Amerikaanse ministerie van Justitie (Department of Justice, DoJ), zal dan ook één van de prioriteiten voor 2002 blijven.

3. Staatssteun

572. Wat de staatssteun betreft, zal de Commissie haar inspanningen voor de herziening van de staatssteunregels en -procedures voortzetten en intensiveren, opdat eenvoudige zaken snel en eenvoudig worden behandeld en de middelen dus kunnen worden gereserveerd voor de zaken die vanuit mededingingsperspectief de grootste potentiële risico's vormen. Ook in deze zaken is het echter de bedoeling dat er transparante en voorspelbare procedures en regels worden gevolgd. Deze inspanningen houden echter geen versoepeling in van het - door alle lidstaten erkende - traditionele standpunt van de Commissie dat de totale staatssteun als percentage van het BNP te omvangrijk blijft, dat er een eind moet worden gemaakt aan de meest concurrentiebeperkende vormen van individuele steun en dat de steunmaatregelen moeten worden geheroriënteerd in de richting van horizontale maatregelen ter verwezenlijking van de bredere economische doelstellingen van de Gemeenschap, zoals de cohesiedoelstellingen. De Commissie zal zich dus blijven inspannen voor een snelle en daadwerkelijke terugbetaling van onrechtmatige steun en het effectieve toezicht op de uitvoering van beschikkingen door de lidstaten. Met het oog op een verdere vergroting van de transparantie zullen daarnaast het staatssteunregister en -scorebord geleidelijk verder worden ontwikkeld.

573. Wat de ontwikkeling van het beleid op het gebied van horizontale steun en de cohesie betreft, zou de Commissie normaliter de herziening van de richtsnoeren voor steun voor onderzoek en ontwikkeling, een nieuw regelgevingskader voor werkgelegenheidssteun en de herziening van het multisectorale kader voor grote regionale investeringsprojecten moeten voltooien. In overeenstemming met de in haar Verslag aan de Europese Raad van Laken aangegane verbintenissen zal de Commissie bovendien de hoogste prioriteit geven aan de verduidelijking van de toepassing van de staatssteunregels op diensten van algemeen economisch belang, in het licht van de ontwikkeling van de jurisprudentie van het Hof. [420]

[420] COM(2001)598 def. van 17.10.2001.

4. Internationale activiteiten

574. In internationaal verband zal de Commissie haar tweeledig beleid voortzetten ter verbetering van de bilaterale samenwerking met haar externe tegenhangers, terwijl zij tegelijkertijd zal blijven zoeken naar mogelijkheden voor meer multilaterale samenwerking. Wat het eerste betreft, zal de Commissie in het kader van de huidige bilaterale overeenkomsten blijven samenwerken met de Verenigde Staten en Canada. Er zal naar verwachting een vergelijkbare overeenkomst worden gesloten met Japan. Ook zal er een impuls worden gegeven aan de samenwerking op mededingingsgebied met alle mediterrane landen, aangezien de Commissie prioriteit heeft gegeven aan deze regio. Het steeds groter wordende belang van de Aziatische landen voor het mondiale mededingingsbeleid vereist ook in deze regio meer samenwerking en technische bijstand (in het bijzonder met betrekking tot China, Korea en India). De Commissie zal bovendien moeten zoeken naar passende samenwerkingsvormen voor de belangrijkste landen waarmee zij reeds een associatieovereenkomst heeft gesloten of dit binnenkort zal doen, zoals Rusland, Oekraïne, Mexico, de Mercosur-landen en Chili.

575. Wat de multilaterale initiatieven betreft, zal de Commissie een actieve bijdrage blijven leveren aan alle internationale fora waar het mededingingsbeleid op de agenda staat, in het bijzonder in het kader van de OESO, de WTO en de Unctad. Bovendien levert de Commissie momenteel een bijdrage aan een nieuw 'governance-concept' door deel te nemen aan het International Competition Network (ICN), dat zich toespitst op een betere samenwerking tussen de mededingingsautoriteiten in de hele wereld met het oog op een grotere convergentie van het mededingingsbeleid.

576. Binnen het in juni 2001 tijdens de Europese Raad van Göteborg vastgestelde tijdschema voor de toetreding zullen de toetredingsonderhandelingen met sommige kandidaatlanden worden afgerond en zullen die met andere worden voortgezet. Er zal sprake zijn van een versterkt toezichtproces voor de kandidaatlanden waarmee de toetredingsonderhandelingen op mededingingsgebied zijn gesloten. In de lijn van de reeds geboekte vooruitgang zullen de betrekkingen met Turkije op het gebied van de mededinging zich blijven ontwikkelen.

577. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van technische bijstand aan kandidaatlanden en ontwikkelingslanden.


Bijlage - In het verslag onderzochte zaken

1. Artikelen 81, 82 en 86

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Controle op concentraties

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Steunmaatregelen van de staten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>