Bijlagen bij COM(2003)810 - Belasting op dividend van natuurlijke personen in de interne markt

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2003)810 - Belasting op dividend van natuurlijke personen in de interne markt.
document COM(2003)810 NLEN
datum 19 december 2003
Bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 inzake de tenuitvoerlegging van artikel 67 van het EEG-Verdrag [18]. Ofschoon dividend uitkeringen in deze bijlage niet uitdrukkelijk worden benoemd als kapitaalverkeer, veronderstelt de definitie noodzakelijkerwijs participaties in nieuwe of bestaande vennootschappen zoals bedoeld bij hoofdstuk I(2) van de nomenclatuur. Dividend uitkeringen kunnen ook in verband worden gebracht met "Verwerving door ingezetenen van ter beurze verhandelde buitenlandse effecten [19]." Het Hof van Justitie heeft op grond hiervan besloten dat de ontvangst door een onderdaan van een lidstaat die in die lidstaat woonachtig is van dividend op aandelen in een vennootschap die in een andere lidstaat gevestigd is valt onder Richtlijn 88/361 [20]. Het ontvangen van dividend valt dus onder artikel 56 van het EG-Verdrag.

[18] PB 1988 L 178/5. De nomenclatuur wordt uitdrukkelijk aangeduid als een niet-uitputtende opsomming. De bepalingen van artikel 67 van het EEG-Verdrag is thans opgenomen in artikel 56 van het EG-Verdrag.

[19] Hoofdstuk III.A.2. van bijlage I.

[20] Zie Verkooijen, rechtsoverwegingen 28 tot en met 30.

3.1.3. Beperkingen en rechtvaardigingsgronden

Om te bepalen of een nationale wettelijke bepaling verenigbaar is met artikel 56 van het EG-Verdrag moet worden vastgesteld of deze het vrije kapitaalverkeer beperkt en indien dat zo is, of de beperking kan worden gerechtvaardigd.

Twee vragen, ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie, bepalen of er sprake is van een beperking van het vrij verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56 van het Verdrag:

- Is de bepaling van dien aard dat ingezetenen van een lidstaat worden weerhouden van het beleggen van hun kapitaal in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd? [21]

[21] Zie Zaak C-484/93 Svensson and Gustavsson v Ministre du Logement et de l'Urbanisme [1995] HvJ I-3955, r.o. 10, Zaak C-222/97 Trummer and Mayer [1999] HvJ I-1661, r.o.26 en Zaak C-439/97 Sandoz v Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland [1999] HvJ I-7041, r.o. 19.

- Kan de bepaling van de lidstaat een belemmering vormen voor vennootschappen die gevestigd zijn in andere lidstaten om in die lidstaat kapitaal aan te trekken? [22]

[22] Verkooijen, r.o. 35.

Indien één van de vragen of beide bevestigend moet(en) worden beantwoord, vormt de bepaling een beperking op het kapitaalverkeer.

In Verkooijen heeft het Hof van Justitie bepaald dat het ondergeschikt maken van de toekenning van een belastingvoordeel met betrekking tot de belasting van het inkomen van natuurlijke personen die aandeelhouder zijn, aan de voorwaarde dat de dividenden worden uitgekeerd door op het nationale grondgebied gevestigde vennootschappen, een beperking van het kapitaalverkeer vormt. [23]

[23] Verkooijen, r.o. 36.

3.1.4. Artikel 58, lid 1, en artikel 58, lid 3

Als de beperking is vastgesteld, moet worden onderzocht of er een rechtvaardiging is.

Een van de voornaamste uitzonderingen op artikel 56 is neergelegd in artikel 58, lid 1, onder a), dat lidstaten het recht geeft "de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd".

De uitzondering van artikel 58, lid 1, onder a) wordt echter beperkt door artikel 58, lid 3, dat specifiek bepaalt dat de in artikel 58, lid 1, onder a) bedoelde nationale bepalingen "geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56".

Bedacht moet worden dat artikel 58 een uitzondering vormt op het fundamentele beginsel van vrij verkeer, en dus restrictief moet worden geïnterpreteerd [24].

[24] Zaak C-54/99 Eglise de Scientologie [2000] HvJ I-1335, r.o. 17; Opinion of Advocate General Tizzano in Zaake C-516/99 Schmid [2002] ECR I-4573, r.o. 44.

De mogelijkheid die lidstaten wordt geboden door artikel 58 om een onderscheid te maken tussen personen in verschillende situaties is bevestigd door de jurisprudentie van het Hof van Justitie [25]. Volgens deze jurisprudentie kunnen dergelijke bepalingen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht voor zover zij (1) van toepassing zijn op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of (2) gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang. Deze bepalingen mogen echter in geen geval restrictiever zijn dan noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken, dat wil zeggen dat voldaan moet zijn aan het proportionaliteitsbeginsel [26].

[25] Verkooijen, r.o. 43.

[26] Zie bij voorbeeld Zaak C-478/98 Commission v. Belgium (DEM Eurobonds) [2000] HvJ I-7589, r.o. 41 en Zaak C-163/94 Sanz de Lera e.a., r.o. 23.

Uit de zaak Verkooijen kan worden afgeleid dat de uitzonderingen van artikel 58, lid 1, in wezen de uiting zijn van beginselen die reeds tot de vaste rechtspraak behoren [27]. Volgens het Hof van Justitie rechtvaardigen deze uitzonderingen niet de beperking ten aanzien van de inkomende dividenden van Verkooijen.

[27] Zie r.o. 43 Verkooijen.

3.1.5. Andere rechtvaardigingsgronden

Lidstaten voeren vaak rechtvaardigingsgronden aan die gebaseerd zijn op dwingende redenen van algemeen belang. Slechts in één geval heeft het Hof een dergelijke rechtvaardigingsgrond aanvaard (het argument inzake de samenhang, in de zaak Bachmann, dat hierna verder wordt besproken). Alle volgende rechtvaardigings gronden zijn geweigerd door het Hof van Justitie.

- het risico op belastingvermijding: het Hof wijst deze rechtvaardigingsgrond stelselmatig af indien de desbetreffende wetgeving niet specifiek ten doel heeft volledig kunstmatige regelingen te voorkomen [28];

[28] Zaak C-324/00 Lankhorst, nog niet gepubliceerd, r.o. 37, ICI, r.o. 26, zie ook Zaak C-397/98 Hoechst [2001] I-1727, r.o. 57.

- derving van belastinginkomsten: verminderde belastingkomsten kunnen niet worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang waarop men zich kan beroepen om een maatregel te rechtvaardigen die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid [29];

[29] Lankhorst, r.o. 36, Verkooijen r.o. 59, ICI r.o. 28.

- de noodzaak van de progressiviteit van het belastingstelsel; volgens vaste rechtspraak kan een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid niet worden gerechtvaardigd door het bestaan van andere belastingvoordelen [30];

[30] R.o. 97 van zaak C-385/00 De Groot, nog niet gepubliceerd, waar het HvJ verwijst naar: met betrekking tot het recht van vrije vestiging zaak 270/83 Commissie/Frankrijk [1986] HvJ 273, r.o. 21, zaak C-107/94 Asscher [1996] HvJ I-3089, r.o. 53, en Saint-Gobain, r.o. 54; met betrekking tot het recht van vrije dienstverlening, zaak C-294/97 Eurowings Luftverkehr [1999] HvJ I-7447, r.o. 44; en, met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer, zaak C-35/98 Verkooijen [2000] HvJ I-4071, r.o. 61.

- het bestaan van lagere tarieven in andere lidstaten [31];

[31] R.o. 44 van zaak C-294/97 Eurowings [1999] HvJ I-7449, ook zaak C-270/83 Commission/France [1986] blz. 273, r.o. 21 en zaake C-107/94 Asscher [1996] I-3089, r.o. 53.

- het feit dat er nog geen harmonisatie is: bij ontbreken van harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap zijn de lidstaten hoe dan ook gehouden aan gemeenschapsrecht [32];

[32] R.o. 34 van zaak C-18/95 Terhoeve, [1999] I-345, inzake sociale-zekerheidswetgeving, waar het HvJ verwijs naar zaak C-120/95 Decker v Caisse de Maladie des Employés Privés [1998] HvJ I-1831, r.o. 22 en 23 en zaak C-158/96 Kohll v Union des Caisses de Maladie [1998] HvJ I-1931, r.o. 18 en 19).

- de doeltreffendheid van het fiscaal toezicht/administratieve moeilijkheden [33];

[33] Zie bijvoorbeeld zaak C-80/94 Wielockx [1995] HvJ I-2493 en zaak C-250/95 Futura [1997] HvJ I-2471.

- het ontbreken van wederzijdse behandeling op grond van een dubbel belastingverdrag: de rechten van het Verdrag zijn onvoorwaardelijk en kunnen niet afhankelijk worden gemaakt van de inhoud van een belastingverdrag [34];

[34] R.o. 26 van zaak C-270/83 Avoir Fiscal [1986], blz. 173.

- doelstellingen van zuiver economische aard, zoals het streven de economie van het land aan te wakkeren door het stimuleren van beleggingen van particulieren in vennootschappen die statutair in het betrokken land zijn gevestigd [35];

[35] Verkooijen, r.o. 48, waar door het HvJ wordt verwezen naar Zaak C-120/95 Decker v Caisse de Maladie des Employés Privés [1998] HvJ I-1831, r.o. 39, en Zaake C-158/96 Kohll v Union des Caisses de Maladie [1998] HvJ I-1931, r.o. 41.

- het feit dat de persoon voor wie de beperking geldt, andere voordelen geniet [36].

[36] Zaak C-270/83 Commission v. France [1986] HvJ I-273, Zaak C-107/94 Asscher [1996] HvJ I-3089, 3113, Zaak C-307/97 Saint Gobain [1999] HvJ I-6163, 6181, Zaak C-294/97 Eurowings [1999] HvJ I-7449, 7463.

3.2. Inkomende dividenden

Bij punt 3.2 komen verschillende situaties aan de orde met betrekking tot inkomende dividenden. De conclusie is telkens identiek: gelet op het EG-Verdrag mogen lidstaten inkomende dividenden niet effectief zwaarder belasten dan binnenlandse dividenden.

3.2.1. Inkomende dividenden: vrijstelling

Lidstaten die binnenlandse dividenden (ten dele) vrijstellen dienen deze vrijstelling uit te breiden naar inkomende dividenden. Deze conclusie vloeit rechtstreeks voort uit de zaak Verkooijen. [37]

[37] Frankrijk stelt een bedrag vrij van EUR 2.440 aan dividend ontvangen door gehuwde paren, maar in andere lidstaten uitgekeerd dividend is hiervan uitgesloten. De Commissie heeft daarom een inbreukprocedure ingeleid tegen Frankrijk, zie IP/03/990 of 10.7.2003.

3.2.2. Inkomende dividenden: klassiek versus verrekeningsstelsel

Onder verrekeningsstelsels wordt meestal alleen een credit gegeven voor binnenlandse dividenden. Door het niet geven van een credit voor inkomende dividenden betaalt de belasting plichtige meer inkomstenbelasting over inkomende dividenden dan over binnenlandse dividenden. Onderstaand voorbeeld illustreert de hogere belasting, uitgaande van een vennootschapsbelastingtarief van 30% in beide landen, een progressief inkomstenbelastingtarief van 50%, een volledige credit voor de 30% vennootschapsbelasting in de binnenlandse situatie, en geen bronbelasting.

Voorbeeld 2: Het effect van het niet toestaan van een credit op inkomende dividenden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Het effect is duidelijk: van een oorspronkelijke ondernemingswinst van 100 houdt de aandeelhouder slechts 35 over als de dividenden afkomstig zijn van een buitenlandse vennootschap, terwijl 50 overblijft als de winst uit hetzelfde land komt. Dus als het verrekeningsland voor inkomende dividenden het klassieke stelsel toepast, is het resultaat volledige economische dubbele belasting. De juridische vraag kan dan worden geherformuleerd: is het verenigbaar met artikel 56 van het EG-Verdrag dat een lidstaat het klassieke stelsel hanteert voor inkomende dividenden, terwijl het voor binnenlandse dividenden een verrekeningsstelsel toepast? Of, met andere woorden, wanneer een lidstaat unilaterale maatregelen heeft getroffen om dubbele belastingheffing voor binnenlandse dividenden te voorkomen, moet die lidstaat deze maatregelen dan ook toepassen in internationale situaties?

Het effectief zwaarder belasten van inkomende dividenden in vergelijking met binnenlandse dividenden schrikt ingezetenen af van het investeren in aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen. Het is dus een beperking van het kapitaalverkeer in strijd met artikel 56 van het EG-Verdrag.

Voorts moet door het Hof van Justitie worden onderzocht of van een maatregel een beperking uitgaat op vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd [38]. In dit geval vormt het een belemmering voor het aantrekken van kapitaal in de betrokken lidstaat omdat de dividenden die door dergelijke vennootschappen worden uitgekeerd aan nationale ingezetenen een minder gunstige fiscale behandeling krijgen dan dividenden die worden uitgekeerd door een vennootschap die in die lidstaat is gevestigd. Dit maakt hun aandelen minder aantrekkelijk voor beleggers die in die lidstaat woonachtig zijn ten opzichte van aandelen van vennootschappen in een andere lidstaat.

[38] Verkooijen, r.o. 35.

Een verrekeningsstelsel dat niet ook geldt voor dividenden uit het buitenland is derhalve een beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

3.2.2.1. Dwingende reden van algemeen belang

Nu is vastgesteld dat het om een beperking gaat, moet worden onderzocht of de beperking objectief gerechtvaardigd kan worden door enige dwingende reden van algemeen belang [39].

[39] Ibidem, r.o. 46.

Samenhang

Met betrekking tot de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren, heeft het Hof van Justitie er in Verkooijen [40] op gewezen dat in Bachmann [41] sprake was van een rechtstreeks verband tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie van dit voordeel door een fiscale heffing, die beide in het kader van dezelfde belasting plaatsvonden en dezelfde belastingplichtige betroffen.

[40] Ibidem, r.o. 28.

[41] Zaak C-204/90 Bachmann, [1992] HvJ I-249.

In Verkooijen hebben alle lidstaten die opmerkingen maakten, aangevoerd dat het beperken van de vrijstelling tot binnenlands dividend gerechtvaardigd werd door de noodzaak de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te verzekeren. Volgens hen diende de vrijstelling voorbehouden te blijven aan aandeelhouders die binnenlands dividend ontvangen omdat alleen Nederlandse vennootschappen Nederlandse vennoot schaps belasting betalen. Eén lidstaat voerde aan dat indien Nederland vrijstelling zou verlenen voor inkomende dividenden, deze in Nederland volledig aan belasting zouden kunnen ontsnappen. Een andere lidstaat voerde aan dat de vrijstelling van inkomende dividenden de aandeelhouders in staat zou stellen belastingvrijstelling te genieten in beide landen.

Een lidstaat die een verrekeningsstelsel hanteert zonder credit te geven voor inkomende dividenden zou ook een beroep kunnen doen op de noodzaak van fiscale samenhang. Hij zou kunnen aanvoeren dat artikel 58 juist specifiek bedoeld is voor het geval van een dergelijk verrekeningssysteem. Hij zou kunnen aanvoeren dat er, in tegenstelling tot de situatie in Verkooijen, in een dergelijk stelsel een rechtstreeks verband is tussen de belasting van de winst van de vennootschap en de belastingcredit die wordt gegeven aan de aandeelhouder, dat de samenhangende fiscale behandeling verzekert van de winst van de vennootschap zowel bij haarzelf als bij de aandeelhouder. Hij zou kunnen stellen dat er geen sprake is van twee afzonderlijke belastingen, maar van een geïntegreerd stelsel waarin dezelfde inkomsten worden belast bij twee verschillende personen.

Het Hof van Justitie heeft in Verkooijen [42] en Baars [43] echter uitgemaakt dat het argument van de samenhang van het belastingstelsel niet kon worden ingeroepen, aangezien er geen rechtstreeks verband bestond tussen de belastingheffing bij de aandeelhouders en de heffing van de vennootschapsbelasting bij de vennoot schappen, waardoor sprake is van twee afzonderlijke belastingen van verschillende belastingplichtigen. Het Hof van Justitie heeft deze jurisprudentie bevestigd in Bosal [44].

[42] Zoals bij r.o. 58 van Verkooijen.

[43] R.o. 40.

[44] Case C-168/01 Bosal, nog niet gepubliceerd, punt 29.

De conclusie luidt dat het argument van de samenhang van het belastingstelsel niet kan worden aangevoerd ter verdediging van de weigering om een verrekeningscredit te geven voor inkomende dividenden, aangezien het ook in deze specifieke situatie gaat om vennootschapsbelasting die wordt geïnd bij een vennootschap en om inkomstenbelasting die wordt geïnd bij een particuliere aandeelhouder, met andere woorden om twee afzonderlijke belastingen die worden geïnd bij twee verschillende belastingplichtigen, waartussen geen rechtstreeks verband bestaat.

3.2.2.2. Proportionaliteitsbeginsel

Indien ondanks bovenstaande analyse toch een rechtvaardigingsgrond zou worden gevonden voor het weigeren van een credit voor inkomende dividenden, dan zou toch nog moeten worden onderzocht of de weigering "van dien aard is dat het nagestreefde doel wordt bereikt, maar niet verder gaat dan noodzakelijk voor het bereiken van dat doel" [45].

[45] Case C-436/00 X, Y against Riksskatteverket, nog niet gepubliceerd, punt 49.

Een verrekeningsstelsel is in wezen niets meer dan een berekeningsmethode om het inkomstenbelastingtarief te berekenen dat moet worden toegepast op een dividend. Het doel van verrekeningsstelsels is het elimineren van de dubbele belasting die ontstaat onder het klassieke stelsel. Zoals hierboven is aangetoond bereikt het analytische stelsel hetzelfde doel, althans voor de belastingplichtigen met de hoogste inkomens, maar dan zonder de beperking, dat wil zeggen de weigering van credits voor inkomende dividenden. Het is daarom disproportioneel het verrekeningsstelsel voor binnenlandse dividenden toe te passen en het klassieke stelsel voor inkomende dividenden.

3.2.3. Inkomende dividenden: klassiek versus analytisch

Er zijn lidstaten die een analytisch stelsel hanteren voor binnenlandse dividenden, terwijl ze het klassieke stelsel toepassen op inkomende dividenden.

Zoals te zien in voorbeeld 3 leidt dit tot een veel hogere belasting van de inkomende dividenden.

Voorbeeld 3: Het effect van het niet toepassen van het analytisch stelsel op inkomende dividenden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Dit is een duidelijke beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56 van het EG-Verdrag.

Er lijkt geen rechtvaardigingsgrond te bestaan voor een dergelijke beperking. Tal van lidstaten die een analytisch stelsel kennen, passen dit toe op zowel binnenlandse als inkomende dividenden. Niets weerhoudt de andere lidstaten met een dergelijk stelsel ervan om hetzelfde te doen, afgezien van budgettaire overwegingen en mogelijk de wens om beleggers ertoe te bewegen hun kapitaal in het binnenland te beleggen. Geen van deze rechtvaardigingsgronden is aanvaardbaar uit hoofde van het EG-Verdrag.

3.2.4. Inkomende dividenden: credit voor buitenlandse bronbelasting

Er kan zich ook een probleem voordoen met juridische dubbele belastingheffing, met betrekking tot credits voor in een andere lidstaat ingehouden bronbelasting. Inkomende dividenden worden onderworpen aan een hogere belasting dan binnenlandse dividenden indien het land in kwestie, ongeacht of een analytisch of een klassiek stelsel wordt gehanteerd, geen credit geeft voor de in een andere lidstaat ingehouden bronbelasting, maar de aftrekmethode [46] toepast.

[46] Bij de aftrekmethode wordt de buitenlandse belasting afgetrokken van het bruto dividend. Het resultaat vormt de grondslag voor de berekening van de binnenlandse belasting op het dividend.

Voorbeeld 4: Hogere belasting van inkomende dividenden

Analytisch stelsel, bronbelasting 15%, analytische belasting 25%

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Klassiek stelsel, bronbelasting 15%, progressieve inkomstenbelasting 50%

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Het is duidelijk dat de hogere belastingdruk voor inkomende dividenden een beperking vormt in de zin van artikel 56 van het EG-Verdrag voor particuliere belastingplichtigen die beleggen in buitenlandse aandelen.

Een dergelijke lidstaat zou kunnen aanvoeren dat een niet-discriminerend stelsel wordt gehanteerd, waarin dezelfde fiscale behandeling geldt voor dividenden van binnenlandse en buitenlandse vennootschappen en dat de beperking het resultaat is van de bronbelasting in de andere lidstaat.

Dit argument kan echter niet worden aanvaard indien het relevante belastingverdrag van de lidstaat de andere staat het recht geeft een bronbelasting te heffen (meestal van 15%) en indien artikel 23 bepaalt dat de lidstaat voor deze bronbelasting een credit zal geven.

In deze omstandigheden zou de beperking van het vrije verkeer van kapitaal worden veroorzaakt door de lidstaat zelf, niet door de bronstaat, aangezien het OESO-model en de toepasselijke belastingverdragen bepalen dat de woonstaat de credit moet geven.

3.3. Uitgaande dividenden

Hoofdstuk 3.3. onderzoekt de verschillende situaties betreffende uitgaande dividenden. De conclusies zijn vergelijkbaar met die inzake inkomende dividenden: het EG-Verdrag staat niet toe dat lidstaten uitgaande dividenden zwaarder belasten dan binnenlandse dividenden.

3.3.1. Uitgaande dividenden: Limiet aan belasting

Het is op grond van artikel 56 verboden om beleggingen van binnenlandse aandeelhouders gunstiger te behandelen dan beleggingen van buitenlandse aandeelhouders. Het zwaarder belasten van uitgaande dividenden dan van binnenlandse dividenden is daarom een beperking van het vrije verkeer van kapitaal. Een lidstaat mag dus bijvoorbeeld niet een bronbelasting heffen op uitgaande dividenden en binnenlandse dividenden vrijstellen, aangezien dan uitgaande dividenden zwaarder worden belast dan binnenlandse dividenden.

Een eenvoudige vergelijking van het tarief van de bronbelasting op binnenlands dividenden met het tarief van de bronbelasting op uitgaande dividenden volstaat echter niet. De basis voor de vergelijking moet voor binnenlandse dividenden worden gevormd door het gecombineerde effect van het tarief van de binnenlandse bronbelasting plus de binnenlandse inkomstenbelasting en voor uitgaande dividenden het tarief van de bronbelasting op uitgaande dividenden.

3.3.2. Uitgaande dividenden: recht van aangifte

Indien een lidstaat een analytisch stelsel hanteert en inwoners het recht geeft te kiezen voor belastingheffing over het dividend volgens de normale regels van de inkomstenbelasting, dan moet dit recht worden uitgebreid naar niet-inwoners die zich in een vergelijkbare situatie bevinden als deze inwoners, op grond van de zaak Schumacker. Volgens Schumacker [47] zou een niet-ingezeten particuliere aandeelhouder zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met een ingezeten aandeelhouder wanneer zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel afkomstig is uit dividenden uit een lidstaat en hij in zijn woonstaat niet voldoende inkomsten ontvangt om daar te worden belast op een wijze die het mogelijk maakt dat rekening gehouden wordt met zijn persoonlijke en gezinsomstandigheden (door zijn woonstaat).

[47] Case C-279/93 Schumacker [1995] I-225, punt 47.

4. Economische effecten

De uitkomst van bovenstaande juridische analyse is duidelijk: wanneer lidstaten de vennootschapsbelasting integreren met de inkomstenbelasting door gebruik te maken van een verrekeningsstelsel of een analytisch stelsel, zijn zij op grond van het EG-Verdrag verplicht deze integratie uit te breiden tot inkomende dividenden.

Het theoretische economische effect van integratie hangt voornamelijk af van de mogelijke effecten ervan op de belastingneutraliteit. Zoals het rapport-Ruding stelde: "Het ontbreken van belastingneutraliteit inzake de plaats in de Gemeenschap waar geïnvesteerd wordt vormt een potentiële beperking voor het volledig benutten van de voordelen van de voltooiing van de interne markt. Door een voorkeursbehandeling te geven aan binnenlandse dividenden, of door beleggingen in bepaalde lidstaten te discrimineren, kunnen niet-neutrale belastingvoorschriften de aanwending van kapitaal in de Gemeenschap verstoren. Van een verstoorde aanwending van hulpbronnen is sprake wanneer kapitaalstromen worden verlegd van de meest productieve aanwending - dat wil zeggen waar het rendement vóór belasting het hoogst is - naar plaatsen waar de opbrengst lager is, maar een hogere opbrengst na belasting wordt gerealiseerd als gevolg van hun relatief gunstige fiscale behandeling. De resulterende economische ondoelmatigheid manifesteert zichzelf als een lagere kapitaal productiviteit, die afbreuk doet aan het internationale concurrentie vermogen van de Gemeenschap en resulteert in een lagere totale productie en levensstandaard in de Gemeenschap in haar geheel" [48] [49]. Daar komt nog bij dat het niet toepassen van integratie op inkomende dividenden ook een verstorend effect kan hebben op beslissingen inzake grensoverschrijdende fusies en reorganisaties wanneer voor en na dergelijke operaties dividenden in verschillende landen worden uitgekeerd en een andere fiscale behandeling zouden krijgen. Hieruit volgt dat elke verbetering van de situatie zou leiden tot een betere werking van de interne markt.

[48] Rapport Ruding, blz. 34.

[49] Punt 3.7 van "Double Taxation Relief For Companies: A Discussion Paper", van Mike Waters van UK Inland Revenue, 10 maart 1999, te vinden op: http://www.inlandrevenue.gov.uk/consult/ dtrc.pdf

Belastingneutraliteit wordt normaal gesproken beoordeeld aan de hand van kapitaal import neutraliteit (CIN) en kapitaalexportneutraliteit (CEN). CIN vereist dat het marginale effectieve belastingtarief voor beleggers in om het even welke lidstaat hetzelfde is, ongeacht de woonstaat van de belegger. CEN vereist dat "het belastingstelsel beleggers die in een gegeven land wonen niet aanzet tot binnenlands in plaats van elders te beleggen, of vice versa, doordat ze in totaal dezelfde gecumuleerde binnenlandse-buitenlandse belasting betalen op hun wereldwijde inkomen ongeacht de binnenlandse/buitenlandse samenstelling van dat inkomen". CIN en CEN komen vaak aan de orde in de context van ondernemingen die direct investeren in andere ondernemingen. In die context wordt CIN bereikt via de vrijstellingsmethode, en CEN via de creditmethode. Opgemerkt zij dat deze mededeling een andere invalshoek heeft, omdat deze ziet op dividenden die worden ontvangen door particuliere aandeelhouders. De concepten van CIN en CEN zouden echter aan hun situatie kunnen worden aangepast.

Toegepast op particuliere aandeelhouders zou CEN betekenen dat hun binnenlandse en buitenlandse beleggingen aan dezelfde belastingdruk onderhevig zouden zijn (dat wil zeggen de combinatie van alle betrokken belastingen: vennootschapsbelasting, bronbelasting en inkomstenbelasting). CIN speelt in de praktijk geen rol voor particuliere aandeelhouders. Geen enkele lidstaat en geen enkel toetredingsland kent een vrijstelling van inkomstenbelasting voor inkomende dividenden uitgekeerd aan particuliere aandeelhouders. In combinatie met het feit dat de meeste lidstaten dividenden die worden ontvangen door particuliere aandeelhouders verschillend belasten, is het niet mogelijk om CIN te bereiken tenzij deze belasting wordt geharmoniseerd, en is CEN het overheersende beginsel.

Opgemerkt zij dat het bereiken van volledige CEN bij ontstentenis van totale harmonisatie van de vennootschapsbelasting (waar de Commissie overigens niet voor pleit) in de praktijk uiterst moeilijk zoniet onmogelijk is, zowel onder analytische stelsels als onder verrekeningsstelsels. Om 100% neutraliteit te bereiken zouden de analytische stelsels verschillende tarieven moeten hebben afhankelijk van de lidstaat waaruit de dividenden afkomstig zijn. Bij de bepaling van dit tarief zou zelfs rekening moeten worden gehouden met de onderliggende vennootschapsbelasting die werd afgedragen door alle dochterondernemingen lager in de bedrijfsstructuur. Op dezelfde manier zou de onderliggende belastingcomponent van de te verrekenen credit bijzonder moeilijk te berekenen zijn. In sommige lidstaten wordt voor directe investeringen door ondernemingen inderdaad de onderliggende belasting berekend, waarbij rekening wordt gehouden met de belasting die werd afgedragen door dochterondernemingen lager in de bedrijfsstructuur. Voor individuele particuliere aandeelhouders lijkt dit niet haalbaar, want zij hebben geen zeggenschap over de vennootschappen waarin zij beleggen. Het is daarom onwaarschijnlijk dat zij de benodigde informatie zouden kunnen verkrijgen.

In de praktijk is daarom de pragmatische oplossing voor analytische stelsels om voor binnenlandse en inkomende dividenden hetzelfde tarief te hanteren. Op dezelfde manier zou onder verrekeningsstelsels eenvoudigweg dezelfde credit gegeven kunnen worden voor inkomende en binnenlandse dividenden, als men wenst te voorkomen dat de buitenlandse onderliggende vennootschaps belasting moet worden berekend. Zoals aangetoond in Hoofdstuk 3 zijn de effecten van het analytische stelsel en het verrekeningsstelsel in dit opzicht gelijk.

Hieruit volgt dat het effectieve belastingtarief op inkomende dividenden in het analytische stelsel en het verrekeningsstelsel kan afwijken van het nationale marginale inkomstenbelastingtarief, aangezien de buitenlandse vennootschaps belasting hoger of lager kan zijn dan de binnenlandse vennootschapsbelasting. Volledige CEN wordt dus niet bereikt. Dit is echter in overeenstemming met het internationaal aanvaarde beginsel dat ondernemingswinst moet worden belast in het land waar zij wordt gegenereerd, en met het beginsel dat gegeven de huidige stand van het gemeenschapsrecht de lidstaten vrij zijn in het bepalen van tarieven en grondslagen van hun vennootschapsbelasting. In dit verband is de verminderde neutraliteit in grensoverschrijdende situaties een prijs die moet worden betaald voor de soevereiniteit van de lidstaten bij het inrichten van hun eigen vennootschaps belastingen.

5. Conclusie

Lidstaten hebben verschillende stelsels voor het belasten van dividendbetalingen aan particuliere aandeelhouders. Voor binnenlandse dividenden voorkomen of reduceren de meeste lidstaten de economische dubbele belasting die het gevolg is van de heffing van vennootschaps- en inkomstenbelasting op hetzelfde inkomen door een verrekeningsstelsel of een analytisch stelsel toe te passen.

Daar waar de lidstaten bij de toepassing van deze stelsels een onderscheid maken tussen de fiscale behandeling van binnenlandse en inkomende of uitgaande dividenden, kan dit een beperking zijn van grensoverschrijdende investeringen en kan dit leiden tot gefragmenteerde kapitaalmarkten in de EU.

Bij het ontwikkelen van haar jurisprudentie heeft het Hof van Justitie dit vraagstuk onderzocht op basis van de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal. In de belangrijkste zaak die in deze Mededeling behandeld is heeft het Hof zich ondubbelzinnig uitgesproken over de onverenigbaarheid van een regeling die voorzag in een verschillende fiscale behandeling van binnenlandse en inkomende dividenden.

De Commissie is van oordeel dat de analyse van deze jurisprudentie leidt tot fundamentele conclusies over de inrichting van de stelsels voor de belasting van dividend: lidstaten mogen geen hogere belasting heffen op inkomende dividenden dan op binnenlandse dividenden. Evenmin mogen uitgaande dividenden zwaarder worden belast dan binnenlandse dividenden.

Het is mogelijk dat lidstaten zich bij de oorspronkelijke inrichting van hun stelsel voor de belasting van dividend geconcentreerd hebben op de binnenlandse effecten, wat mogelijk heeft geleid tot onrechtmatige beperkingen voor inkomende en uitgaande dividenden. Hieruit volgt dat lidstaten hun stelsels opnieuw moeten bezien in het licht van de huidige Verdragsbepalingen.

Zoals besproken in deze mededeling is het mogelijk om dubbele belasting te voorkomen met behulp van methodes die in overeenstemming zijn met het Verdrag en daarbij de mogelijkheid te handhaven om op een relatief rechtstreekse wijze belasting te heffen. Een aantal lidstaten heeft zulke methodes reeds ingevoerd, en andere lidstaten zijn bezig dat te doen. Deze veranderingen zullen bijdragen aan een optimale aanwending van kapitaal in de interne markt, hoewel volledige neutraliteit niet bereikt kan worden door het ontbreken van belasting harmonisatie.

Terwijl ze beslissen wat te doen is het wenselijk dat de lidstaten kiezen voor een gecoördineerde aanpak om ervoor te zorgen dat bestaande belasting belemmeringen zo snel mogelijk verdwijnen. Op die manier kan een stabieler en beleggings vriendelijker klimaat worden gecreëerd en onzekerheid over potentiële juridische conflicten en procedures uit de weg worden geruimd.

De Commissie is een voorstander van deze coördinatie, in het belang van zowel particuliere aandeelhouders als bedrijven, en in het algemeen om te zorgen voor maximale doelmatigheid van de interne markt met de daaruit voortvloeiende positieve effecten voor het concurrentievermogen van de Unie op de wereldmarkt.

De Commissie roept daarom de lidstaten op tot medewerking om de onderwerpen die in deze mededeling besproken zijn op voortvarende en efficiënte wijze aan te pakken. Mochten ondanks de onmiskenbare logica van een dergelijke aanpak geen oplossingen worden gevonden, dan zal de Commissie, overeenkomstig haar rol van hoedster van het Verdrag, de noodzakelijke stappen nemen om de naleving van het Verdrag te verzekeren, eventueel door de zaak aanhangig te maken bij het Hof van Justitie op grond van artikel 226 van het EG-Verdrag.

De Commissie verzoekt de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economische en Sociaal Comité hun standpunt over deze mededeling kenbaar te maken.

------------------------------