Bijlagen bij COM(1999)650 - Bezoldigingsstelsel

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(1999)650 - Bezoldigingsstelsel.
document COM(1999)650 NLEN
datum 8 december 1999
bijlage VII

2.5.5. Verslagen over bijlage X (aanpassingscoëfficiënten in derde landen)

2.6. Verslagen over de pensioenen

2.7. Stand van zaken bij het verstrijken van de methode 1991

3. Het bezoldigingsstelsel

3.1. Basissalaris

3.2. Vergoedingen en toelagen (bijlage VII)

3.2.1. Gezinstoelagen

3.2.2. Vergoedingen

3.3. Sociale bijdragen en belastingen

3.3.1. Sociale bijdragen

3.3.2. Belastingen

3.4. Aanpassingscoëfficiënt

3.5. Kosten voor de begroting van de bezoldigingen per Instelling in 1998 (in miljoen euro)

4. Ontwikkeling van de bezoldiging in Brussel en in Luxemburg

4.1. Ontwikkeling van de koopkracht van de nationale ambtenaren (specifieke indicator)

4.1.1. Vergelijking van de wijzigingen in de bruto specifieke indicator en de controle-indicator

4.2. Ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel

4.3. Aanpassing van de brutobezoldiging

4.4. Gevolgen van de tijdelijke bijdrage en de verhoging van de pensioenbijdrage

4.4.1. Tijdelijke bijdrage

4.4.2. Verhoging van de pensioenbijdrage

4.5. Ontwikkeling van de nettobezoldiging

4.6. Ontwikkeling van de koopkracht van de Europese ambtenaren

4.7. Vergelijking van de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen van de nationale en van de Europese ambtenaren

4.8. Samenvatting

5. Ontwikkeling van de bezoldiging buiten Brussel en Luxemburg (aanpassingscoëfficiënten)

5.1. De economische pariteit

5.2. Jaarlijks vastgestelde wisselkoersen

5.3. De overgang naar de euro in 1999 en de aanpassingscoëfficiënten

5.4. Terugbetaling van teveel ontvangen bedragen

6. Conclusies


1. Inleiding

De bezoldiging vindt haar rechtsgrondslag in titel V van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (de artikelen 62 tot en met 85 bis en 56 tot en met 56 ter) en in de bijlagen VII en XI daarvan [1].

[1] Verordening nr. 259/68 van de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben.

Het compromis dat tot de "methode van 1991" heeft geleid, is tot stand gekomen na onderhandelingen tussen de Raad en vertegenwoordigers van de administratie en van het personeel van de Europese Instellingen [2].

[2] In het kader van de Overlegcommissie.

Tegenover deze methode stond een verlaging [3] van de bezoldigingen ten gevolge van de invoering van een tijdelijke bijdrage en de verhoging van de pensioenbijdrage. Tot 30 juni 2001 is dit compromis bindend voor de ambtenaren en voor de Instellingen, die er derhalve op moeten toezien dat dit akkoord correct wordt nageleefd.

[3] Deze verlaging komt overeen met de nettoverlaging van de bezoldiging ingevolge de aan de methode van 1981 verbonden crisisheffing.

In 1996 heeft de Commissie, naar aanleiding van de door de methode voorgeschreven tussentijdse evaluatie, geconstateerd dat de methode correct was toegepast en dat het derhalve niet nodig was een herziening voor te stellen; dit zou strijdig zijn met de verbintenissen die de partijen bij het compromis van 1991 hadden aangegaan.

Tijdens het debat over de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen in december 1998 verzocht de Raad de Commissie een tijdschema vast te stellen voor de indiening van mededelingen en verslagen in het kader van het hervormingsproces. In januari 1999 legde voorzitter Santer aan het Parlement het tijdschema voor de te nemen maatregelen voor, waarin onder meer voorzien was in de indiening van een verslag over het bezoldigingsstelsel tegen 8 december 1999.

Het is dus de bedoeling een analyse te maken van het huidige bezoldigingsstelsel en van de toepassing van de aanpassingsmethode [4]. Dit verslag moet als grondslag dienen voor de voorbereiding van de voorstellen die medio 2000 zullen moeten worden ingediend [5] met het oog op het verstrijken van het akkoord over de methode in juli 2001.

[4] De Commissie heeft een extern adviesbureau opdracht gegeven een vergelijkende studie te maken met betrekking tot de bezoldigingen van de Europese ambtenaren, de ambtenaren van de lidstaten en van andere internationale organisaties en de werknemers van multinationals; deze studie zou begin 2000 moeten voltooid zijn.

[5] Tijdens zijn bijeenkomst in Keulen op 3 en 4 juni 1999 herinnerde de Europese Raad eraan "dat de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen op 30 juni 2001 verstrijkt. Hij verwelkomt het voornemen van de Commissie hierover tijdig hervormingsvoorstellen voor te leggen en tegelijk haar opvattingen over de hervorming van het personeelsbeleid toe te lichten".

2. Achtergrond

2.1. Beginselen

De bezoldiging vindt haar rechtsgrondslag in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen [6]. De aanpassing van de bezoldigingen berust op de artikelen 64 en 65 van het Statuut, waarbij van twee beginselen wordt uitgegaan :

[6] Met name in titel V en in de bijlagen VII en XI.

- de gelijklopende ontwikkeling van de bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Instellingen en die van de ambtenaren van de lidstaten van de Europese Unie (parallellisme);

- de gelijkwaardigheid van de koopkracht van de bezoldigingen in iedere standplaats aan die van de bezoldigingen in Brussel (artikel 24 van het Verdrag).

Om de sociale vrede te bewaren is de wijze waarop deze algemene beginselen in praktijk moeten worden gebracht, steeds op consensuele basis vastgesteld.

2.2. Historische achtergrond

Sedert 1971 hebben geregelde onderhandelingen tot akkoorden geleid waarin de wijze van toepassing van de artikelen 64 en 65 van het Statuut werd vastgelegd.

Al vele jaren houdt de Raad zich strikt aan het bovengenoemde beginsel van het parallellisme, door wettelijk voorgeschreven methoden te volgen, die bindend zijn voor het personeel en voor de instellingen.

Deze wettelijke procedure berust op precieze en dwingende voorschriften, zodat niet meer ieder jaar opnieuw moet worden onderhandeld en het risico op sociale conflicten wordt vermeden.

De besluiten van de Raad zijn zowel gebaseerd op onderhandelingen als op de toepassing van strikte procedures die in een aantal akkoorden werden vastgelegd :

- de akkoorden van 1971 en 1976, waarin het parallellisme werd bekrachtigd als basisbeginsel voor de ontwikkeling van de bezoldigingen [7];

[7] Methode 1976 : "Grondbeginsel - De Raad is van mening dat de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen in een beleid moet passen dat erop gericht is voor de bezoldiging van de Europese ambtenaren een gelijklopende ontwikkeling te garanderen met die van de gemiddelde bezoldiging in de lidstaten voor de diverse categorieën van nationale overheidsambtenaren.

- de Overlegcommissie [8], die in 1981 door de Raad in het kader van de overlegprocedure werd ingesteld;

[8] De Raad, de vertegenwoordigers van de administratie en de vertegenwoordigers van de ambtenaren van de Europese Instellingen.

- de methode van 1981, die voor een periode van tien jaar werd vastgesteld en die gepaard ging met een crisisheffing [9];

[9] In juni 1991 liep de methode 1981 af en werd de crisisheffing opgeheven.

- de methode van 1991 (bijlage XI van het Statuut) werd vastgesteld voor een periode van tien jaar en ging gepaard met een tijdelijke bijdrage en een verhoging van de pensioenbijdrage (het "compromis").

2.3. Het compromis van 1991

In oktober 1990 diende de Commissie een voorstel in, dat tijdens het eerste halfjaar van 1991 aan een grondig technisch onderzoek werd onderworpen [10] en waarover op 29.4.91 bij het COREPER een verslag werd ingediend [11].

[10] 0 Drie vergaderingen van een ad-hoc werkgroep waarvan op 8.2.91 verslag is uitgebracht bij het COREPER en vijf vergaderingen van de Groep voor het Statuut

[11] 5926/91, STAT11,fin124

Dit dossier werd bestudeerd door het COREPER en door de Raad (15 vergaderingen van het COREPER, drie van de Raad Algemene zaken en één van de Europese Raad) en is diverse keren besproken op bijeenkomsten van het Voorzitterschap, de Commissie en de vertegenwoordigers van het personeel. De onderhandelingen hebben geleid tot een algemene staking van acht dagen en tot andere acties. Het compromis dat is voortgevloeid uit de onderhandelingen in het kader van de Overlegcommissie werd in oktober 1991 via referendums aan het personeel voorgelegd.

De Raad hechtte in november zijn goedkeuring aan dit compromis en bevestigde deze goedkeuring op 19.12.1991 door de aanneming van de verordeningen die overeenkomstig dit compromis waren voorgesteld.

In de nota van het COREPER aan de Raad van 4.11.1991 [12], waarvan de inhoud later door de jurisprudentie werd bekrachtigd, werd verklaard dat het compromis waarover met de Raad was onderhandeld en dat in december 1991 door de Raad werd aangenomen, een algemene oplossing bood waarbij

[12] 9012/91,STAT37,FIN372

(a) een methode voor de aanpassing van de bezoldigingen [13] werd ingesteld die verbindend was voor alle partijen en van toepassing zou zijn voor de periode van tien jaar van 1.7.1991 tot 30.6.2001;

[13] Bijlage XI van het Statuut.

(b) het niveau van de bezoldigingen werd vastgesteld door middel van twee factoren die de koopkracht zouden doen afnemen, namelijk

- de tijdelijke bijdrage [14], van toepassing van 1 januari 1992 tot en met 30 juni 2001, die overeenkomt met een brutopercentage van 5,83 over het gedeelte van de bezoldiging dat het minimumsalaris overschrijdt [15];

[14] Artikel 66 bis van het Statuut.

[15] De tijdelijke bijdrage komt neer op een gemiddelde verlaging van de nettobezoldiging met ongeveer 2,9 % voor een ongehuwde ambtenaar zonder ontheemdingstoelage.

- een verhoging van de bijdrage van het personeel in de financiering van de pensioenregeling, die vanaf 1 januari 1993 van 6,75 % naar 8,25 % van het basissalaris wordt gebracht.

2.4. Tussentijdse evaluatie 1996

In bijlage XI van het Statuut is bepaald dat de toestand aan het einde van het vijfde jaar opnieuw moet worden beoordeeld en dat de methode dan eventueel kan worden herzien aan de hand van een voorstel van de Commissie. Het betreft hier een objectieve evaluatie ten einde na te gaan of het beginsel van het parallellisme correct werd toegepast.

Uit deze evaluatie is gebleken dat zich over de periode 1991-1995 een vermindering (- 3,1 %) van de koopkracht van de bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Instellingen heeft voorgedaan, die gelijk is aan de vermindering van de koopkracht van de salarissen van de nationale ambtenaren in de overheidssector, en dat de koopkracht bovendien nog extra is afgenomen (- 4,2 %) ingevolge de tijdelijke bijdrage en de verhoging van de pensioenbijdrage; de toepassing van deze methode heeft er overigens toe geleid dat de sociale vrede kon worden behouden.

Gelet op deze conclusies en op de bezorgdheid van sommige delegaties, heeft de Raad de Commissie verzocht een aantal studies op verschillende gebieden (statistische methode, bijlage VII van het Statuut, pensioenen, uitzonderingsclausule [16]) te verrichten [17] en hem zo spoedig mogelijk passende voorstellen voor te leggen, met name wat betreft bepaalde vergoedingen bedoeld in bijlage VII van het Statuut.

[16] Artikel 10 van bijlage XI.

[17] Zie document 10815/96 STAT 41 def 476.

De Commissie van haar kant was van mening dat de methode volledig aan haar doel had beantwoord en dat een wijziging ervan een wezenlijke aantasting zou betekenen van het compromis dat in 1991 werd bereikt en van de verbintenissen die de partijen hebben aangegaan. Een voorstel tot wijziging van een van de elementen van het compromis kon volgens haar dan ook niet worden gerechtvaardigd.

2.5. Andere verslagen in verband met de methode

Op verzoek van de Raad werden de onderstaande verslagen door de Commissie ingediend :

2.5.1. Verslag over de uitzonderingsclausule [18]

[18] In artikel 10 van bijlage XI bij het Statuut is het volgende bepaald : "In geval van ernstige en plotselinge verslechtering van de sociaal-economische toestand binnen de Gemeenschap, welke wordt beoordeeld aan de hand van door de Commissie verstrekte objectieve gegevens ter zake, dient de Commissie, na raadpleging van de andere Instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, passende voorstellen in bij de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt na raadpleging van de andere betrokken Instellingen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 24, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben".

In het verslag dat zij op 27.6.1994 bij de Raad indiende (SEC(94)1027) was de Commissie van oordeel dat het niet nodig was de uitzonderingsclausule toe te passen, aangezien de ontwikkeling van de economische toestand reeds een weerslag had gehad op de bezoldigingen van de nationale ambtenaren en derhalve, door de toepassing van de methode, ook op de bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Instellingen.

2.5.2. Verslagen over de aanwervingsbehoeften [19]

[19] In artikel 2 van bijlage XI van het Statuut is het volgende bepaald : de Commissie stelt voor het einde van 1992 en vervolgens iedere drie jaar een omstandig verslag op over de behoeften van de Instellingen op het gebied van de aanwerving en legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europees Parlement. Aan de hand van dat verslag dient de Commissie, in voorkomend geval, na raadpleging van de andere Instellingen in het kader van de statutaire bepalingen, bij de Raad voorstellen in die op alle ter zake dienende gegevens zijn gebaseerd".

Het derde verslag (SEC(99)754) van 7.6.1999 werd op 9.6.1999 bij de Raad en bij het Europees Parlement ingediend.

Kenmerkend voor de periode die door dit verslag wordt bestreken (1995-1997) was met name de uitbreiding met Oostenrijk, Finland en Zweden. Afgezien van de vergelijkende onderzoeken in het kader van deze uitbreiding, kon bij de aanwerving een redelijk geografisch evenwicht tot stand worden gebracht, ook al zijn onderdanen van de gastlanden sterker vertegenwoordigd. Het blijft moeilijk om kandidaten uit bepaalde lidstaten aan te trekken.

2.5.3. Verslagen over de statistische methoden

In 1994 werd een onderzoek naar de statistische methoden verricht. Naar aanleiding daarvan diende Eurostat drie verslagen in : één over de huisvestingspariteiten, één over de consumptiepatronen en één over de prijsenquêtes. In 1998 heeft Eurostat de werkgroepen Artikel 64 en Artikel 65 een overzicht van de statistische methoden voorgelegd.

Op verzoek van de Groep voor het Statuut heeft de Juridische dienst van de Raad een advies uitgebracht, waarin hij tot de volgende conclusie komt : "Bij de vaststelling van de jaarlijkse verordeningen betreffende de aanpassing van de bezoldigingen en de aanpassingscoëfficiënten, mag de Raad gedurende een periode van tien jaar niet afwijken van de in bijlage XI van het Statuut vastgelegde methode.".

2.5.4. Verslagen over bijlage VII

In 1993 diende de Commissie bij de Raad een verslag in betreffende het onderzoek van de bepalingen van bijlage VII bij het Statuut en de toepassing daarvan [20]. Op verzoek van de Raad werden de cijfergegevens in de loop van het jaar 1998 bijgewerkt.

[20] 11555/93 STAT 44 def. 466.

Vervolgens heeft de Groep voor het Statuut op 13.6.1999 zijn bevindingen aan het Comité van permanente vertegenwoordigers voorgelegd; daarin wordt aanbevolen:

"de verzoeken van de Raad aan de Commissie te herhalen om passende voorstellen in te dienen in verband met bijlage VII van het Statuut; de Commissie te verzoeken om daarbij rekening te houden met de opmerkingen en de conclusies die in onderhavig verslag zijn geformuleerd; de Commissie te wijzen op de verbintenis die zij heeft aangegaan om zo spoedig mogelijk het debat over de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen aan te vatten."

In dit verband heeft de Commissie gewezen op de bijzondere situatie waarin zij zich na haar ontslag op 15.3.1999 bevond en heeft zij verklaard dat zij zich over de conclusies van de Groep voor het Statuut zou uitspreken zodra zij daartoe in staat zou zijn.

2.5.5. Verslagen over bijlage X (aanpassingscoëfficiënten in derde landen)

Overeenkomstig het bepaalde in bijlage X van het Statuut dient de Commissie jaarlijks bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze bijlage. Het laatste verslag (SEC(1999)1023) over de jaren 1997 en 1998 werd op 29.6.1999 ingediend.

Onlangs heeft de Commissie een aantal wijzigingen aangebracht in de administratieve procedures voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënten in derde landen; hiermee zullen de kosten voor het verzamelen van de gegevens vanaf het jaar 2000 aanzienlijk afnemen (met ongeveer 50 %).

2.6. Verslagen over de pensioenen

De verslagen van KPMG van december 1998 betreffende een vergelijkende en een actuariële studie van de pensioenregeling, werden op 18.12.1998 bij de Raad ingediend en zijn herhaaldelijk besproken in de Groep voor het Statuut.

De Commissie zal hierover een mededeling bekendmaken.

2.7. Stand van zaken bij het verstrijken van de methode 1991

De methode (bijlage XI van het Statuut) en de tijdelijke bijdrage (artikel 66 bis van het Statuut) [21] zijn van toepassing tot 30.6.2001. De verhoging van de pensioenbijdrage blijft ook na 30.6.2001 gelden.

[21] De tijdelijke bijdrage komt neer op een gemiddelde verlaging van de nettobezoldiging met ongeveer 2,9% voor een ongehuwde ambtenaar zonder ontheemdingsvergoeding

Indien tegen het jaarlijks onderzoek van de bezoldigingen in 2001 geen nieuw akkoord is bereikt, zullen de Commissie en de Raad over een beoordelingsmarge beschikken in verband met de toepassing van de artikelen 64 en 65 [22].

[22] Artikel 64 :

Daarom zal bij de voorbereiding van het voorstel betreffende de jaarlijkse aanpassing, dat de Commissie moet indienen en waarover de Raad (met gekwalificeerde meerderheid) een besluit moet nemen,

· rekening moeten worden gehouden met het beginsel van het parallellisme met de bezoldigingen van de nationale ambtenaren, en met dat van de gelijkwaardigheid van de koopkracht van alle ambtenaren van de Europese Instellingen;

· in het kader van de Overlegcommissie moeten worden onderhandeld met de vertegenwoordigers van het personeel van de Europese Instellingen .

3. Het bezoldigingsstelsel

De bezoldiging vindt haar rechtsgrondslag in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen [23] en bestaat uit een basissalaris, gezinstoelagen en toelagen van andere aard [24]; op de bezoldiging worden sociale bijdragen, belastingen en de tijdelijke bijdrage ingehouden. Tevens wordt een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldiging toegepast [25].

[23] Inzonderheid in titel V en in de bijlagen VII en XI.

[24] Artikel 62 van het Statuut : "Deze bezoldiging omvat een basissalaris, gezinstoelagen en toelagen van andere aard."

[25] Artikel 64 van het Statuut : "Op de bezoldiging van de ambtenaar, uitgedrukt in Belgische franken wordt, na aftrek van de verplichte inhoudingen genoemd in dit Statuut of in de ter toepassing daarvan vastgestelde verordeningen, een aanpassingscoëfficiënt van meer dan, minder dan of gelijk aan 100 % toegepast, naar gelang van de levensomstandigheden in de verschillende plaatsen van tewerkstelling.

Hoewel het tot januari 2002 mogelijk blijft om de bedragen van de bezoldiging in Belgische frank uit te drukken, heeft de Raad bij verordening van 12.11.1998 besloten om deze bedragen (basissalaris, toelagen, bijdragen, belastingen), die dienen voor de berekening van de bezoldiging, het pensioen en de andere geldelijke rechten (dienstreisvergoeding, ziektekosten, enz.), reeds met ingang van 1.1.1999 in euro vast te stellen.

Deze omrekening in euro heeft geen gevolgen voor de begroting en is niet van invloed op de waarde van de bezoldigingen.

Sedert 1 januari 1999 worden de bezoldigingen, de pensioenen en de andere geldelijke rechten van het personeel van de Europese Instellingen uitbetaald in euro in de landen die deel uitmaken van de eurozone, en in nationale munteenheid in de overige vier landen.

De bedragen van de hierna volgende salarisschaal zijn derhalve uitgedrukt in euro en gelden vanaf 1 januari 1999.

3.1. Basissalaris

Het basissalaris is, naar gelang van de categorie, de rang en de salaristrap, als volgt vastgesteld [26]:

[26] Artikel 66 van het Statuut

Tabel Error! No text of specified style in document..1


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

3.2. Vergoedingen en toelagen (bijlage VII) [27]

[27] Zie ook punt 2.5.4

3.2.1. Gezinstoelagen

De gezinstoelagen worden bij wijze van aanvulling toegekend : uit andere bron ontvangen toelagen worden in mindering gebracht op die van de Gemeenschap.

De kostwinnerstoelage [28] wordt toegekend aan de gehuwde ambtenaar van wie de echtgenoot geen winstgevende bezigheid als beroep uitoefent of een beroepsinkomen heeft van niet meer dan het jaarlijkse basissalaris van een ambtenaar van de rang C3, derde salaristrap; ambtenaren die een of meer kinderen ten laste hebben ontvangen de kostwinnerstoelage in ieder geval. [29]

[28] Artikel 67 van het Statuut, artikel 1 van bijlage VII van het Statuut en de algemene uitvoeringsbepalingen van 11 april 1988.

[29] De kostwinnerstoelage kan, bij bijzonder en met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, worden toegekend aan de ambtenaar of het personeelslid dat niet aan de bovengenoemde voorwaarden voldoet maar die daadwerkelijk gezinslasten draagt.

Overeenkomstig artikel 1 van bijlage VII van het Statuut bedraagt de kostwinnerstoelage 5 % van het basissalaris.

De toelage voor ten laste komende kinderen [30] is een forfaitair bedrag dat voor ieder kind wordt toegekend en dat bestemd is om de ambtenaar te helpen de extra kosten te dekken die het daadwerkelijke onderhoud van de te zijnen laste komende kinderen met zich brengt. Deze toelage wordt automatisch toegekend voor ieder kind dat de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, en op met redenen omkleed verzoek voor een kind tussen 18 en 26 jaar dat een school- of beroepsopleiding volgt [31].

[30] Artikel 67 van het Statuut, artikel 2 van bijlage VII van het Statuut en de algemene uitvoeringsbepalingen (m.b.t. gelijkstelling met een ten laste komend kind), van kracht sinds 1 januari 1997 (in de plaats van de algemene uivoeringsbepalingen van 1.10.1989)

[31] Bovendien kan een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, met een te zijnen laste komend kind worden gelijkgesteld. Wanneer een kind aan een ernstige ziekte of een gebrek lijdt waardoor het niet in zijn behoeften kan voorzien, wordt de toelage doorbetaald zolang de ziekte of dat gebrek duurt.

De kindertoelage bedraagt 213,61 euro per kind per maand [32].

[32] Krachtens artikel 67, lid 3 van het Statuut kan dit bedrag in uitzonderlijke gevallen bij bijzonder met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden verdubbeld voor een kind dat geestelijk of lichamelijk gehandicapt is en daardoor zware lasten voor de ambtenaar met zich brengt.

De kindertoelage wordt bij wijze van aanvulling uitgekeerd : iedere soortgelijke toelage uit een andere bron wordt in mindering gebracht op de toelage van de Gemeenschap.

De schooltoelage [33] is bestemd om de schoolkosten te dekken van een ten laste komend kind dat regelmatig volledig dagonderwijs volgt in een onderwijsinstelling in of buiten het land van tewerkstelling.

[33] Artikel 67 van het Statuut, artikel 3 van bijlage VII van het Statuut, algemene uitvoeringsbepalingen van 1 maart 1975.

In artikel 3 van bijlage VII is een maximumbedrag vastgesteld voor de vergoeding van de werkelijk door de ambtenaar gedragen schoolkosten.

Met het oog op een doeltreffend en eenvoudig beheer wordt over het algemeen een percentage van dit maximumbedrag (190,9 euro) uitgekeerd, dat varieert naargelang van de leeftijd van het kind en van het soort onderwijs dat het volgt [34].

[34] Voor een kind dat jonger is dan 11 jaar en de lagere school bezoekt bedraagt de schooltoelage 36 % van het maximumbedrag.

3.2.2. Vergoedingen

De ontheemdingstoelage of buitenlandtoelage [35] is bestemd om de extra kosten te dekken en de nadelen te compenseren die voortvloeien uit het feit dat de ambtenaar, om zijn functie bij de Gemeenschappen te kunnen uitoefenen, verplicht is zijn woonplaats te verlaten en in het land van tewerkstelling in een vreemde omgeving te gaan wonen.

[35] Rechtsgrondslag: artikel 69 van het Statuut, artikel 4 van bijlage VII van het Statuut.

Dit is de enige vergoeding die erop gericht is de kosten te dekken en de nadelen te compenseren die direct zijn verbonden aan de tewerkstelling van de ambtenaar in een ander land dan zijn land van herkomst.

De ontheemdingstoelage is in artikel 4 van bijlage VII van het Statuut vastgesteld op 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage (4 % wanneer niet aan alle voorwaarden is voldaan) [36].

[36] 1. Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelge en de kindertoelage waarop de ambtenaar recht heeft wordt toegekend aan a) de ambtenaar - die niet de nationaliteit bezit van het land waar zijn standplaats gelegen is, en deze ook nooit heeft bezeten; - die gedurende een periode van vijf jaar, eindigend voor zijn indiensttreding, niet regelmatig op het Europese grondgebied van dit land heeft gewoond of er zijn beroepsbezigheden heeft uitgeoefend. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer een dergelijke situatie zich voordoet ingevolge het verrichten van diensten voor een andere staat of voor een internationale organisatie; b) de ambtenaar die de nationaliteit van het land waar zijn standplaats is gelegen bezit of heeft bezeten, maar die gedurende een periode van tien jaar eindigend op het ogenblik van zijn indiensttreding, regelmatig buiten het Europese grondgebied van dat land heeft gewoond om een andere reden dan het uitoefenen van een functie in dienst van een staat of een internationale organisatie.

De secretariaatsvergoeding (vaste vergoeding) [37] werd in 1965 door de Raad ingevoerd [38] omdat zich problemen voordeden bij de aanwerving van meertalig secretariaatspersoneel, doordat de salarissen in de openbare en de particuliere sector in bepaalde lidstaten aanzienlijk waren gestegen.

[37] Artikel 4 bis van bijlage VII van het Statuut : "de ambtenaar van categorie C die is tewerkgesteld in een ambt van typist, stenotypist, telexist, machineschrijver, directiesecretaresse of hoofdsecretaresse, kan in aanmerking komen voor een vaste vergoeding. Het bedrag van deze vergoeding wordt door de Raad vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 65, lid 3 van het Statuut."

[38] Verordening 30/65/EEG.

Deze toelage werd door alle instellingen toegekend, eerst alleen aan secretaressen van bepaalde nationaliteiten, en vanaf 1971, in het kader van de gelijke behandeling, aan alle ambtenaren en andere personeelsleden die hoofdzakelijk met secretariaatsbezigheden zijn belast.

Deze tijdelijke vaste vergoeding, die aanvankelijk voor een periode van twee jaar was toegekend, werd geregeld verlengd en kreeg in 1978 een permanent karakter [39].

[39] Verordening (EEG) nr. 914/78 van de Raad van 2 mei 1978.

Sedert de ontwikkeling van de informatieverwerking wordt deze toelage onder bepaalde voorwaarden ook aan beambten van categorie C toegekend. De voorwaarden voor de toekenning verschillen naar gelang van de specifieke taken van de diverse Instellingen.

De maandelijkse bedragen van de secretariaatsvergoeding worden ieder jaar bij de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen herzien. Thans bedraagt de vergoeding 99,55 euro per maand voor de rangen C4 en C5 en 152,63 euro voor de rangen C3, C2 en C1.

3.3. Sociale bijdragen en belastingen

3.3.1. Sociale bijdragen

De pensioenbijdrage is vastgesteld op 8,25 % van het basissalaris. Deze bijdrage wordt opgenomen in de begroting van de Gemeenschappen. De ambtenaren dragen voor één derde bij in de financiering van de pensioenregeling [40].

[40] Artikel 83, lid 2 van het Statuut.

De bijdrage voor de ziektekostenverzekering is vastgesteld op 1,70 % van het basissalaris. De ambtenaren dragen voor één derde bij in de financiering van het stelsel van ziektekostenverzekering, tot een maximum van 2 % van hun basissalaris [41].

[41] Artikel 72 van het Statuut.

De bijdrage voor de ongevallenverzekering is vastgesteld op 0,1 % van het basissalaris [42].

[42] Artikel 73 van het Statuut.

De bijdrage voor de werkloosheidsverzekering is vastgesteld op 0,4 % van het basissalaris; deze bijdrage is alleen verschuldigd door tijdelijke functionarissen.

3.3.2. Belastingen

De ambtenaren zijn aan de volgende belastingen onderworpen [43]:

[43] en tevens aan de in de woonplaats geldende belastingen die geen verband houden met de door de Gemeenschap betaalde bezoldiging : BTW, lokale belastingen (wegenbelasting, enz.), belasting op onroerende goederen enz.

De Gemeenschapsbelasting [44] wordt op het salaris ingehouden en in de Gemeenschapsbegroting opgenomen. Deze belasting wordt berekend door toepassing van verschillende belastingtarieven (van 8 tot 45 % ) op het belastbaar bedrag [45], dat in 14 tranches is verdeeld. Het laagste tarief van 8 % wordt toegepast op het gedeelte van het maandelijks belastbaar bedrag tussen 82,94 en 1 463,98 euro. Het hoogste tarief van 45 % wordt toegepast op het gedeelte boven 5 238,80 euro.

[44] Artikel 13 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen en Verordening nr. 260/68 van de Raad.

[45] Artikel 3 van Verordening nr. 260/68 van de Raad:

De tijdelijke bijdrage [46] is vastgesteld op 5,83 % van het basissalaris verminderd met het minimumsalaris [47]. Deze bijdrage werd in het kader van het compromis ingevoerd en wordt in de Gemeenschapsbegroting opgenomen.

[46] Artikel 66 bis, leden 1 en 2 van het Statuut: "1. Tijdelijk en voor een periode die aanvangt op 1 januari 1992 en afloopt op 1 juli 2001, wordt een maatregel ingevoerd, hierna te noemen tijdelijke bijdrage die, in afwijking van artikel 3, lid 1 van Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 260/68 van toepassing is op de door de Gemeenschappen aan de ambtenaar in actieve dienst betaalde bezoldigingen. 2.a) Deze tijdelijke bijdrage, die van toepassing is op de in lid 3 bedoelde heffingsgrondslag, is vastgesteld op 5,83 %. b) De Raad kan, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure van artikel 24, lid 1, van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, na raadpleging van de andere betrokken Instellingen, besluiten om bij de beoordeling als bedoeld in artikel 15, lid 2, van bijlage XI van het Statuut, het percentage van de onder a) bedoelde tijdelijke bijdrage aan te passen aan de hand van een verslag en een voorstel van de Commissie.".

[47] Artikel 66 bis, lid 3, van het Statuut : "De heffingsgrondslag voor de tijdelijke bijdrage is het basissalaris dat hoort bij de rang en de salaristrap waarvan wordt uitgegaan voor de berekening van de bezoldiging, verminderd met de bijdrage voor de stelsels van sociale zekerheid en de pensioenbijdrage alsmede de belastingen welke, vóór enige aftrek uit hoofde van de tijdelijke bijdrage, verschuldigd zou zijn door een ambtenaar van dezelfde rang en dezelfde salaristrap, die geen personen ten laste heeft in de zin van artikel 2 van bijlage VII en een bedrag dat gelijk is aan het basissalaris van een ambtenaar van de rang D4, eerste salaristrap.

3.4. Aanpassingscoëfficiënt

Dank zij de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt op de bezoldigingen van de ambtenaren die in andere landen van de Unie dan België en Luxemburg werkzaam zijn, kan de afwijking in positieve of negatieve zin van de kosten van levensonderhoud ten opzichte van Brussel worden gecompenseerd. Hieraan is voor de ambtenaar dus geen voor- of nadeel verbonden; er wordt uitsluitend beoogd de gelijkwaardigheid van de koopkracht van de bezoldigingen aan die van de bezoldiging in Brussel te garanderen.

Het systeem dat wordt toegepast voor de bezoldiging van ambtenaren die buiten de EU werkzaam zijn berust op hetzelfde grondbeginsel, namelijk de verzekering van de gelijkwaardigheid van de koopkracht, maar verschilt in een aantal opzichten [48].

[48] Om te beginnen wordt de aanpassingscoëfficiënt alleen toegepast wanneer de ambtenaar daarom verzoekt. Over het algemeen wordt de aanpassingscoëfficiënt toegepast op niet meer dan 80 % van de bezoldigingen.

3.5. Kosten voor de begroting van de bezoldigingen per Instelling in 1998 (in miljoen euro)

Tabel Error! No text of specified style in document..2


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De totale kosten komen dus neer op 1 605 miljoen euro, dit is 38 % van de huishoudelijke uitgaven en 1,9 % van de Gemeenschapsbegroting voor 1998 [49].

[49] Huishoudelijke uitgaven : 4 223,3 miljoen euro; Gemeenschapsbegroting: 82 798,9 miljoen euro; bron : Vademecum van de Gemeenschappen - editie 1999.

4. Ontwikkeling van de bezoldiging in Brussel en in Luxemburg

Het grondbeginsel bestaat erin dat de ontwikkeling van de bezoldigingen van de ambtenaren van de Europese Instellingen gelijk moet lopen met die van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren in de lidstaten (parallellisme).

Concreet betekent dit dat als de gemiddelde verhoging van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren in 1998 2 % lager (of hoger) ligt dan de nationale inflatie, de bezoldigingen van de ambtenaren van de Gemeenschappen voor 1999 eveneens met 2 % minder (of meer) zullen stijgen dan de inflatie in Brussel.

In dit verband moet erop worden gewezen dat 89 % van de ambtenaren van de Gemeenschappen in Brussel of in Luxemburg werken.

De aanpassing van de bezoldigingen vindt normaal in december plaats met terugwerkende kracht vanaf 1 juli [50].

[50] In artikel 3, lid 1 van bijlage XI van het Statuut is bepaald dat "de Raad, overeenkomstig artikel 65, lid 3 van het Statuut, vóór het einde van elk jaar een besluit neemt over de aanpassing van de bezoldigingen met ingang van 1 juli, die door de Commissie is voorgesteld en gebaseerd is op de in afdeling 1 bedoelde elementen."

Om dit beginsel te kunnen toepassen met inachtneming van het bepaalde in artikel 65 van het Statuut en in artikel 1 van bijlage XI [51], verricht de Raad ieder jaar een onderzoek naar het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, waarbij hij uitgaat van een door de Commissie ingediend verslag.

[51] Artikel 1, lid 1, van bijlage XI van het Statuut : "Voor het onderzoek bedoeld in artikel 65, lid 1, van het Statuut, stelt het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, hierna "Bureau voor de Statistiek" genoemd, jaarlijks vóór het einde van de maand september een verslag op over de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud te Brussel, de economische pariteiten tussen Brussel en de andere standplaatsen in de lidstaten, alsmede over de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen die de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten genieten, hierna "de ontwikkeling van de koopkracht" genoemd. De referentieperiode wordt hierbij gevormd door de twaalf maanden voorafgaand aan 1 juli van het jaar waarin het onderzoek naar het bezoldigingspeil wordt uitgevoerd.".

Dit verslag wordt opgesteld door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) [52], in overleg met de nationale Bureaus voor de Statistiek van de lidstaten, en is gebaseerd op de door de betrokken nationale diensten verstrekte gegevens. Alle hier vermelde gegevens zijn dus afkomstig van Eurostat.

[52] Artikel 11 van bijlage XI van het Statuut : het Bureau voor de Statistiek heeft tot taak toe te zien op de kwaliteit van de basisgegevens en de statistische methoden die worden gehanteerd met het oog op het bijeenbrengen van de elementen die bij de aanpassingen van de bezoldigingen in aanmerking worden genomen. Het Bureau heeft met name tot taak elke voor dit toezicht benodigde beoordeling te formuleren of studie ter hand te nemen.".

4.1. Ontwikkeling van de koopkracht van de nationale ambtenaren (specifieke indicator)

Om een gelijklopende ontwikkeling te garanderen moet het verschil (in positieve of negatieve zin) tussen de aanpassing van de bezoldigingen en de inflatie voor de Europese ambtenaren en voor de nationale ambtenaren gelijk zijn.

Uit de hierna volgende tabel blijkt dat de koopkracht van de ambtenaren van de lidstaten van de Europese Unie tussen 1991 en 1998 gemiddeld met 2 % is afgenomen.

Tabel Error! No text of specified style in document..3


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In bijlage XI is voorgeschreven [53] hoe Eurostat dit verschil moet meten aan de hand van de specifieke indicator voor de ontwikkeling van de koopkracht [54] van de bezoldigingen van de ambtenaren van de centrale overheidsdiensten in de lidstaten [55].

[53] Artikel 1, lid 4, sub a) van bijlage XI : "Ten einde de procentuele opwaartse of neerwaartse koopkrachtontwikkeling van de bezoldigingen in de nationale overheidsdiensten te meten, stelt het Bureau voor de Statistiek, aan de hand van de door de betrokken nationale diensten verstrekte gegevens, specifieke indicatoren vast welke de ontwikkeling van de reële bezoldigingen van de nationale ambtenaren in de centrale overheidsdiensten in de voorbije referentieperiode weergeven."

[54] Nominale verhoging min inflatie.

[55] Gemiddelde voor de EU gewogen met de loonsom.

De methodologie en de praktische uitvoering [56] worden vastgesteld door de werkgroep "Artikel 65 van het Statuut", die bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door Eurostat.

[56] Het gaat hier om een steekproeftrekking : de gebruikte gegevens hebben over het algemeen betrekking op de eerste en de laatste salaristrap van de belangrijkste rangen, voor een ongehuwde ambtenaar en voor een gehuwde ambtenaar met twee kinderen ten laste.

Alle berekeningen zijn gebaseerd op de gegevens die Eurostat van de overheidsdiensten van de lidstaten ontvangt en die betrekking hebben op de bezoldiging van het personeel van de centrale overheidsdiensten per 1 juli van het lopende jaar.

Uit tabel 4.2 blijkt dat deze ontwikkeling aanzienlijk kan verschillen naar gelang van het land [57].

[57] Bij de berekening van de specifieke indicator wordt reeds van in 1994 rekening gehouden met de ontwikkelingen in Finland, Oostenrijk en Zweden.

Tabel 4.2


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In tien lidstaten (en vooral in Ierland en in Luxemburg) steeg de bezoldiging meer dan de inflatie; in de vijf overige lidstaten (met name in Griekenland) bedroeg de salarisverhoging minder dan de inflatie.

Hierbij zij evenwel opgemerkt dat vier lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en Italië) samen 77 % van het totaal vertegenwoordigen [58]

[58] Artikel 1, lid 4, sub a), vierde alinea, van bijlage XI van het Statuut : "Voor de vaststelling van de bruto- en netto-indicatoren voor alle lidstaten samen, worden de uitkomsten per land gewogen aan de hand van de loonsom van de respectieve centrale overheidsdiensten zoals die uit de meest recente in de nationale rekeningen gepubliceerde statistieken blijkt."

4.1.1. Vergelijking van de wijzigingen in de bruto specifieke indicator en de controle-indicator

Overeenkomstig bijlage XI [59] berekent Eurostat ieder jaar een controle-indicator waaruit de reële koopkrachtontwikkeling blijkt van de loonsom per hoofd in de overheidsdiensten.

[59] Artikel 1, lid 4, sub d), van bijlage XI : "Naast de specifieke indicatoren verstrekt het Bureau voor de Statistiek, bij wijze van controle-indicatoren, de gegevens betreffende de loonsom in reële termen per hoofd in alle overheidsdiensten te zamen enerzijds en in de centrale dienst anderzijds, vastgesteld volgens de definitie van de nationale rekeningen."

Aangezien het hier om brutogegevens gaat, kan deze controle-indicator niet worden vergeleken met de reële specifieke indicator, maar moet hij naast de bruto specifieke indicator worden gelegd.

In tabel 4.3 wordt in kolom 2 de ontwikkeling weergegeven van de reële loonsom per hoofd van 1990 tot 1998 en in kolom 3 de ontwikkeling van de reële brutobezoldiging per hoofd van 1 juli 1990 tot 1 juli 1998. In kolom 4 is het verschil in percent tussen deze twee ontwikkelingen vermeld.

Tabel 4.3


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De bruto specifieke indicator en de controle-indicator zijn per definitie verschillend; het is dus logisch dat zich een aantal afwijkingen voordoet. De ontwikkeling van de controle-indicator wordt immers niet alleen bepaald door wijzigingen in de collectieve arbeidsovereenkomsten, maar ook door intrinsieke factoren (verschuiving van de gemiddelde leeftijd van de referentiepopulatie, bevordering naar hogere categorieën enz.) en door de schommelingen die zich voordoen in de onvoorspelbare elementen van de bezoldiging zoals overwerk, aanmoedigingspremies en vervroegde uittreding.

Bovendien staat een aantal factoren de statistische vergelijkbaarheid van de beide indicatoren in de weg (de kwaliteit van de steekproef die voor de berekening van de specifieke indicator is gebruikt, verschillen tussen de referentiepopulaties, deeltijdarbeid, werkgeversbijdragen, enz.). Voor de controle-indicator wordt de deflator van de consumptie-uitgaven in de nationale rekeningen als deflator gebruikt; voor de specifieke indicator dient het nationale indexcijfer van de consumptieprijzen als deflator.

In 1995 werd door Eurostat een studie aangevat waarbij een meer gedetailleerd onderzoek werd verricht naar de toestand in Frankrijk, Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Daaruit is gebleken dat de bruto specifieke indicator en de controle-indicator een vrijwel gelijke ontwikkeling kennen als de theoretische en statistische verschillen buiten beschouwing worden gelaten.

4.2. Ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel

Sedert 1991 wordt de inflatie in Brussel op verzoek van de Raad gemeten met een samengesteld indexcijfer [60] dat als volgt is samengesteld :

[60] Artikel 3 van bijlage XI van het Statuut.

- 75 % van het gemeenschappelijk indexcijfer [61] dat door Eurostat wordt berekend en waarmee de ontwikkeling van de kosten voor levensonderhoud van de Europese ambtenaren in Brussel wordt gemeten;

[61] Artikel 1 van bijlage XI van het Statuut.

- 25 % van het indexcijfer van de consumptieprijzen in Brussel, dat door het ministerie van Economische Zaken wordt berekend en waarmee meer in het algemeen de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in de Belgische hoofdstad wordt gemeten.

Het gemeenschappelijk indexcijfer is afgeleid van het prijsindexcijfer waarbij rekening is gehouden met het uitgavenpatroon van de Europese ambtenaren in Brussel en met de ontwikkeling van de huurprijzen die door deze ambtenaren worden betaald.

Zoals uit tabel 4.4 blijkt zijn deze indexcijfers ongeveer gelijklopend.

Tabel 4.4


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel bedroeg voor de referentieperiode dus +18,9% (75% x 18,7% + 25% x 19,3%).

4.3. Aanpassing van de brutobezoldiging

Sedert 1991 is de koopkracht van de nationale ambtenaren in de vijftien lidstaten gemiddeld met 2 % afgenomen. Door de toepassing van de methode en met name van het beginsel van het parrallellisme doet dit koopkrachtverlies zich eveneens voor de Europese ambtenaren gevoelen.

De aanpassing van de brutobezoldiging (+ 16,5 %) [62] is dus gelijk aan de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel (+ 18,9 %) verminderd met het gemiddelde verlies aan koopkracht van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren (- 2 %).

[62] 98,0 x 118,9/100 = 116,5

In tabel 4.5 wordt deze berekening voor ieder jaar gegeven alsmede de gecumuleerde resultaten sedert 1991.

Tabel 4.5


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De economische conjunctuur over de periode 1991-1998 heeft dus dezelfde invloed gehad op de salarissen van de nationale ambtenaren als op die van de Europese ambtenaren, met name in de vorm van een verlies aan koopkracht met 2 %.

4.4. Gevolgen van de tijdelijke bijdrage en de verhoging van de pensioenbijdrage

4.4.1. Tijdelijke bijdrage

De Raad heeft door de toevoeging van een artikel 66bis aan het Statuut, een tijdelijke bijdrage ingesteld, die van toepassing blijft zolang de methode geldt. Het niveau, de wijze van berekening en de geldigheidsduur van deze tijdelijke bijdrage zijn het resultaat van onderhandelingen in het kader van het compromis betreffende de methode [63].

[63] Bij Verordening (EGKS, EEG, EURATOM 3831/91 van de Raad van 19 december 1991 werd voor een periode van tien jaar een tijdelijke heffing ingesteld op de door de Gemeenschap aan haar ambtenaren in actieve dienst betaalde bezoldigingen.

Deze maatregel heeft aanleiding gegeven tot een gemiddelde daling van de koopkracht met ongeveer 2,9 % (van 1.1.1992 tot 30.6.2001) [64].

[64] Voor een ongehuwde ambtenaar zonder ontheemdingstoelage.

4.4.2. Verhoging van de pensioenbijdrage

In het kader van het compromis betreffende de methode en ten einde een evenwichtige pensioenregeling te waarborgen, heeft de Raad het nuttig geacht om de bijdrage van het personeel aan de financiering van de pensioenregeling te verhogen. In artikel 83, lid 2, van het Statuut is het percentage van 6,75 vervangen door 8,25 [65].

[65] Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 3832/91 van de Raad van 19 december 1991.

Deze maatregel heeft geleid tot een gemiddeld koopkrachtverlies van ongeveer 1,3 % [66].

[66] Voor een ongehuwde ambtenaar zonder ontheemdingstoelage.

Deze beide maatregelen, genomen ter compensatie van de methode, hebben te zamen een extra vermindering van de koopkracht met 4,2 % met zich gebracht [67]

[67] 97,1 x 98,7/100 = 95,8 %.

Tabel 4.6


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De gevolgen van deze maatregelen zijn ongeveer gelijk aan die van de crisisheffing die met de methode van 1981 gepaard ging, met dit verschil dat de verhoging van de pensioenbijdrage niet tijdelijk is.

4.5. Ontwikkeling van de nettobezoldiging

De brutoverhoging met 16,5 % en de verlaging met 4,2 % resulteren in een nettoverhoging met 11,6 % [68].

[68] 116,5 x 95,8/100 = 111,6.

De nettobezoldiging heeft zich in Brussel en in Luxemburg sedert 1991 als volgt ontwikkeld [69] :

[69] Zo is het nettoverlies van een ambtenaar van de rang A7/4 gestegen van 132 873 BEF in juli 1991 (vóór de jaarlijkse aanpassing) tot 148 286 BEF in juli 1998 (na de jaarlijkse aanpassing).

Tabel 4.7


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.6. Ontwikkeling van de koopkracht van de Europese ambtenaren

Een vergelijking van deze nettoverhoging van 11,6 % met de stijging van de kosten van levensonderhoud in Brussel van 18,9 % toont aan dat de koopkracht van de bezoldigingen van de Europese ambtenaren in acht jaar tijd is afgenomen met 6,1 % [70].

[70] 111,6/118,9 = 93,9

Tabel 4.8


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.7. Vergelijking van de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen van de nationale en van de Europese ambtenaren

De bezoldiging van de ambtenaren van de Europese Instellingen heeft dus de ontwikkeling van de economische en sociale toestand gevolgd, niet alleen door gelijke tred te houden met de daling van de koopkracht van de nationale ambtenaren (-2,0 %), maar ook nog door een extra koopkrachtvermindering met 4,2 % [71].

[71] Tijdelijke bijdrage (2,9 %) en verhoging van de pensioenbijdrage (1,3 %).

Deze vergelijking is in de onderstaande tabel weergegeven :

Tabel 4.9


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

4.8. Samenvatting

In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van alle gegevens van hoofdstuk 4 :

Tabel 4.10


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

5. Ontwikkeling van de bezoldiging buiten brussel en luxemburg (aanpassingscoëfficiënten)

Het grondbeginsel bestaat erin dat de koopkracht van de bezoldigingen in iedere standplaats in de Europese Unie gelijkwaardig moet zijn aan die in Brussel [72].

[72] De methode die wordt toegepast voor de aanpassing van de bezoldigingen van de ambtenaren die buiten de EU werkzaam zijn, berust op hetzelfde grondbeginsel, namelijk de handhaving van de gelijkwaardigheid van de koopkracht van de bezoldigingen aan die van de bezoldigingen in Brussel; deze methode is echter aangepast aan de plaatselijke situatie.

De aanpassingscoëfficiënt voor Brussel en Luxemburg is vastgesteld op 100 [73].

[73] Artikel 64 van het Statuut : "De aanpassingscoëfficiënt van toepassing op de bezoldiging van de ambtenaren die in de voorlopige zetels der Gemeenschappen zijn tewerkgesteld, is op 1 januari 1962 gelijk aan 100 %.

Buiten België en Luxemburg moet de toepassing van een aanpassingscoëfficiënt [74] het verschil (in positieve of in negatieve zin) compenseren van de kosten van levensonderhoud in de hoofdstad of in de standplaats ten opzichte van Brussel [75].

[74] en van een wisselkoers die ieder jaar wordt vastgesteld voor de landen die geen deel uitmaken van de eurozone.

[75] Artikel 9 van bijlage XI : Aan de hand van een verslag van het Bureau voor de Statistiek en indien uit objectieve gegevens blijkt dat de koopkracht in een bepaalde standplaats aanzienlijk afwijkt van die welke in de hoofdstad van de betreffende lidstaat wordt vastgesteld, besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en overeenkomstig artikel 64, tweede alinea, van het Statuut, tot vaststelling van een aanpassingscoëfficiënt voor deze standplaats.

Bezoldiging buiten B/L = bezoldiging B/L x aanpassingscoëfficiënt [76]

[76] x wisselkoers wanneer het een andere munteenheid betreft.

De aanpassingscoëfficiënt is dus gelijk aan de gemiddelde verhouding tussen de prijzen in de standplaats en die in Brussel. Hij komt overeen met het bedrag dat nodig is om in de standplaats een reeks artikelen te kopen [77] die in Brussel 100 nationale munteenheden kost.

[77] Tegen de wisselkoers die jaarlijks wordt vastgesteld voor de landen die niet tot de eurozone behoren.

De toepassing van de aanpassingscoëfficiënt [78] vormt dus een compensatie voor het verschil in de kosten van levensonderhoud ten opzichte van Brussel.

[78] en van een wisselkoers die ieder jaar wordt vastgesteld voor de landen die geen deel uitmaken van de eurozone.

In geval van een aanzienlijke stijging van de kosten van levensonderhoud kan de Raad tot tussentijdse aanpassingen besluiten [79]. Sedert 1991 hebben tussentijdse aanpassingen plaatsgevonden voor Italië, Griekenland, Spanje en Portugal. Vanaf 1997 is dit niet meer het geval geweest.

[79] Artikel 4, lid 1, van bijlage XI : "Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud wordt besloten tot tussentijdse aanpassingen van de bezoldigingen als bedoeld in artikel 65, lid 2, van het Statuut met ingang van 1 januari, indien de omvang van deze wijziging een drempelwaarde bereikt waarbij tevens rekening wordt gehouden met een prognose inzake de ontwikkeling van de koopkracht tijdens de lopende referentieperiode van één jaar."

Uit onderstaande tabel blijkt de ontwikkeling van de aanpassingscoëfficiënten sedert 1990

Tabel 5.1


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De standplaatsen met de meeste personeelsleden zijn België en Luxemburg (89 %; aanpassingscoëfficiënt: 100), Varese (aanpassingscoëfficiënt 94,3), Spanje (aanpassingscoëfficiënt 90,8) en Karlsruhe (aanpassingscoëfficiënt 98,8).

De gemiddelde aanpassingscoëfficiënt, gewogen met het aantal ambtenaren en andere personeelsleden, bedraagt 100,1.

In de praktijk wordt de aanpassingscoëfficiënt in twee fasen berekend :

De nationale Bureaus voor de Statistiek nemen de prijzen in de lidstaten [80] op, en Eurostat berekent aan de hand van deze gegevens een gemiddelde prijsverhouding: dit is de economische pariteit.

[80] In de hoofdsteden en in andere standplaatsen.

De economische pariteit = gemiddelde verhouding prijs standplaats/prijs Brussel

Vervolgens wordt de aanpassingscoëfficiënt berekend door de economische pariteit te delen door de jaarlijks vastgestelde wisselkoers (dit is de prijsverhouding na omrekening in dezelfde munteenheid).

aanpassingscoëfficiënt = economische pariteit/de jaarlijks vastgestelde wisselkoers [81]

[81] Wanneer het dezelfde munteenheid betreft, is de wisselkoers gelijk aan 1 en de economische pariteit gelijk aan de aanpassingscoëfficiënt.

Schommelingen in de aanpassingscoëfficiënten kunnen dus het gevolg zijn van schommelingen in de economische pariteiten en/of in de wisselkoersen.

5.1. De economische pariteit

De economische pariteit [82] geeft de verhouding weer tussen de gemiddelde prijzen in de standplaats en die in Brussel. Dit komt neer op het bedrag dat in nationale valuta nodig is om in de standplaats goederen en diensten aan te schaffen waarvoor in Brussel één munteenheid [83] moet worden betaald.

[82] In artikel 1, lid 3, van bijlage XI is bepaald dat het Bureau voor de Statistiek, in overleg met de nationale diensten, de economische pariteiten berekent die de gelijkwaardigheden in koopkracht vaststellen tussen de bezoldigingen uitbetaald aan de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen die de hoofdsteden van de lidstaten als standplaats hebben, en de in bepaalde andere in artikel 9 bedoelde standplaatsen uitbetaalde bezoldigingen, gemeten aan Brussel.

[83] 1 Belgische frank tot 1.1.1999, daarna 1 euro.

In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van de economische pariteiten weergegeven :

Tabel 5.2


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In de praktijk worden de economische pariteiten als volgt berekend :

- ieder jaar wordt ongeveer één derde [84] van de bestaande prijsverhoudingen geverifieerd door opneming van de bij nieuwe enquêtes genoteerde prijzen;

[84] Artikel 1, lid 3, sub b) : "De economische pariteiten worden zodanig berekend dat ten minste om de vijf jaar elke wezenlijke post door middel van een rechtstreeks onderzoek kan worden geverifieerd."

- alle prijzen worden bijgewerkt aan de hand van gedetailleerde indexcijfers;

- de economische pariteit wordt vastgesteld door berekening van de gemiddelde prijsverhouding, gewogen met het consumptiepatroon van de Europese ambtenaren [85].

[85] Om deze berekening te vergemakkelijken worden de prijzen gegroepeerd in elementaire posten waarvan het gewicht in de totale uitgaven kan worden geraamd.

Bij deze berekening doet zich een aantal problemen voor, die thans worden bestudeerd :

- De opneming van de bij nieuwe enquêtes genoteerde prijzen kan tot discontinuïteit leiden (ten opzichte van de bijwerking met de prijsindexcijfers), hetgeen van invloed kan zijn op de stabiliteit van de economische pariteiten;

- Er doen zich specifieke problemen voor in verband met de vergelijkbaarheid en de representativiteit van de huurprijzen; daarom werd in het kader van de werkgroep "Artikel 64" [86] een Task-groep huurprijzen opgericht die in mei 2000 een definitief verslag moet indienen.

[86] Het Bureau voor de Statistiek roept ten minste eenmaal per jaar, uiterlijk in de loop van september, een werkgroep bijeen, "Groep artikel 64 van het Statuut" genaamd, die uit deskundigen van de nationale diensten is samengesteld.

- De groep "Artikel 64" heeft Eurostat verzocht na te gaan of de conclusies van 1995 betreffende de consumptiepatronen waarvan voor de aggregatie van de economische pariteiten wordt uitgegaan, nog bruikbaar zijn. Eurostat heeft een reeks tests uitgevoerd waaruit is gebleken dat de consumptiepatronen van de internationale ambtenaren in grote mate afweken van de nationale consumptiepatronen en dat het derhalve niet dienstig is de nationale consumptiepatronen te gebruiken bij de aggregatie van de economische pariteiten.

5.2. Jaarlijks vastgestelde wisselkoersen

Tot 31 december 1998 werden de bezoldigingen van de ambtenaren met standplaats in een andere lidstaat dan België of Luxemburg, uitgedrukt in Belgische frank en uitbetaald in de plaatselijke munteenheid, b.v. in peseta's in Spanje.

Daartoe werd ieder jaar een wisselkoers ten opzichte van de Belgische frank vastgesteld, om te voorkomen dat de in plaatselijke valuta uitgedrukte bezoldiging iedere maand verschillend zou zijn.

Uit de hierna volgende tabel blijkt dat zich tijdens de referentieperiode aanzienlijke schommelingen hebben voorgedaan in de wisselkoersen ten opzichte van de Belgische frank, hetgeen van grote invloed is geweest op de aanpassingscoëfficiënten.

Tabel 5.3


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

5.3. De overgang naar de euro in 1999 en de aanpassingscoëfficiënten

Sedert januari 1999 zijn de bezoldigingen in euro uitgedrukt (en worden zij in de elf landen van de eurozone ook in euro uitbetaald).

Met de invoering van de euro is het niet meer nodig om voor de landen van de eurozone jaarlijks een wisselkoers vast te stellen: de bezoldiging wordt immers uitgedrukt en uitbetaald in dezelfde munteenheid (de euro).

Bezoldiging buiten B/L = de bezoldiging B/L x aanpassingscoëfficiënt [87]

[87] x wisselkoers wanneer het een andere munteenheid betreft.

Tabel 5.4


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

5.4. Terugbetaling van teveel ontvangen bedragen

Uit de vaststelling van nieuwe aanpassingscoëfficiënten op het einde van het jaar, met terugwerkende kracht vanaf 1 juli, kunnen positieve of negatieve aanpassingen van de bezoldigingen en de pensioenen voortvloeien. Daarom bevatten de verordeningen tot aanpassing van de bezoldigingen sedert 1994 een bepaling op grond waarvan het mogelijk wordt om, in geval van een verhoging van de bezoldiging en de pensioenen een nabetaling te verrichten, en in geval van een verlaging het teveel betaalde bedrag terug te vorderen.

6. Conclusies

Met het bezoldigingsstelsel waarin in het Statuut is voorzien wordt de gelijkwaardigheid van de koopkracht van de Europese ambtenaren gewaarborgd, rekening houdend met hun gezinssituatie en de kosten van levensonderhoud in hun standplaats.

Het "compromis methode 91" is het resultaat van onderhandelingen tussen de Raad, de administratie van de Europese Instellingen en de vertegenwoordigers van het personeel van deze Instellingen. Het is van toepassing sedert 1 juli 1991 en blijft geldig tot 30 juni 2001 [88]. De toepassing van deze methode heeft tot de volgende resultaten geleid :

[88] De methode (bijlage XI van het Statuut) en de tijdelijke bijdrage (artikel 66 bis van het Statuut) blijven geldig tot 30 juni 2001. De verhoogde pensioenbijdrage blijft ook na 30 juni 2001 nog van toepassing.

(1) Sedert 1991 is de koopkracht van de nationale ambtenaren gedaald met gemiddeld 2 % voor de 15 lidstaten;

(2) Door de toepassing van de methode, en met name van het beginsel van het parallellisme, geldt dit koopkrachtverlies met 2 % eveneens voor de nettobezoldiging van de Europese ambtenaren;

(3) De tijdelijke bijdrage en de verhoging van de pensioenbijdrage hebben bovendien tot een extra vermindering van de koopkracht met 4,2 % geleid;

(4) Hieruit volgt dat de koopkracht van de Europese ambtenaren in acht jaar tijd met 6,1 % is afgenomen;

(5) Doordat deze methode automatisch wordt toegepast, kunnen de conflicten worden vermeden waarmee jaarlijkse onderhandelingen gepaard gaan.

(6) De bezoldiging van de Europese ambtenaren heeft derhalve gelijke tred gehouden met de schommelingen in de economische en sociale toestand; de koopkracht is zelfs in grotere mate afgenomen dan die van de nationale ambtenaren.

De Commissie is dan ook van mening dat deze methode haar doel heeft bereikt.