Bijlagen bij COM(2001)549 - Regionale dimensie van de Europese onderzoeksruimte

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2001)549 - Regionale dimensie van de Europese onderzoeksruimte.
document COM(2001)549 NLEN
datum 3 oktober 2001
bijlage bij de in september 2000 uitgebrachte mededeling van de Commissie "Innovatie in een kenniseconomie" is gevoegd, bevestigt het algemene beeld van duidelijke verschillen in innovatieprestaties tussen de lidstaten. Deze verschillen kunnen de overgang van de Unie naar een kenniseconomie in de weg staan. Er zal daarom serieus moeten worden gewerkt aan versterking van de verspreiding van kennis, verbetering van de kwalificaties van het menselijk potentieel en bevordering van organisatorische veranderingen die wetenschap, technologie en innovatie een impuls kunnen geven.

Het gaat er bij deze inspanningen om dat de minder begunstigde regio's de capaiteit verwerven die ze nodig hebben om op Europees niveau volwaardig deel te nemen aan onderzoek in samenwerkingsverband en om de onderzoekresultaten goed te kunnen inpassen binnen de eigen economische context. Voorts moeten ze bijdragen aan het terugdringen van de bestaande economische en technologische kloof met de meest geavanceerde regio's, waardoor de integratie in de zich ontwikkelende Europese onderzoeksruimte wordt vergemakkelijkt.

Uit de beschikbare gegevens en analyses blijkt dat de technologiekloof tussen de minst begunstigde regio's en de regio's van lidstaten met de hoogste bestedingen aan onderzoek en innovatie (Duitsland, Frankrijk, Zweden en Finland) eerder breder dan smaller is geworden (met één opmerkelijke uitzondering: Ierland). Deze technologiekloof bestaat ook op regioniveau.

Er zijn nog altijd verschillen in economische prestaties en innovatievermogen tussen de diverse delen van Europa, met name tussen centrale en perifere gebieden. Deze komen ook naar voren in de meest recente statistieken van de Commissie inzake wetenschap, technologie en innovatie [22]. Deze indicatoren geven nuttige aanwijzingen over fundamentele aspecten van de situatie, die nader kunnen worden geanalyseerd en geïnterpreteerd. Interessant is bijvoorbeeld dat de landen in de EU weliswaar aanmerkelijke onderlinge verschillen vertonen [23], maar dat enkele Noord-Europese landen op bepaalde terreinen nog beter scoren dan de Verenigde Staten [24].

[22] "Towards a European Research Area, Science, Technology, Innovation, Key Figures 2000, EUR 19396, ISBN 92-828-9755-9, EUROSTAT, DG Onderzoek, en Key Figures 2001 Special edition "Indicators for benchmarking of national research policies" (2001). Zie ook "Statistics on Science and Technology in Europe, Data 1985-1999, Eurostat. ISBN 92-894-0176-1" (2000)

[23] Deze verschillen op het gebied van innovatie komen overeen met die op het vlak van de economische prestaties. Het BBP per hoofd van de bevolking bedraagt bijvoorbeeld in de zuidelijke periferie (Griekenland, Zuid-Italië, Zuid- en West-Spanje en Portugal) over het algemeen de helft tot tweederde van het EU-gemiddelde en in het merendeel van het vroegere Oost-Duitsland 60% ervan. In alle ultraperifere regio's van de EU, met uitzondering van de Canarische eilanden, bedraagt het BBP per hoofd omstreeks de helft van het gemiddelde of zelfs minder. Ook in de noordelijke periferie bestaan groepen armere regio's, met name in Noord- en Oost-Finland en het noorden en westen van het Verenigd Koninkrijk. In het meer centrale gebied, dat zich uitstrekt van Noord-Italië via Zuid-Duitsland en Oostenrijk tot Noord-Duitsland en de Beneluxlanden, ligt het BBP per hoofd daarentegen ruimschoots boven het gemiddelde.

[24] Onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie lopen nog meer uiteen dan het BBP, of deze nu worden afgemeten aan bestedingen, menselijk potentieel of octrooiaanvragen. De OTO-bestedingen en -werkgelegenheid zijn sterk geconcentreerd in een strook die zich uitstrekt van Zuid- en Zuidwest-Duitsland tot Vlaanderen, Nederland, Zuidoost-Engeland en het Ile de France. Zuidoost-Frankrijk en Noordwest-Italië worden gekenmerkt door lagere maar significante bestedingsniveaus. Ook de octrooiaanvragen zijn geconcentreerd in een betrekkelijk klein aantal gebieden, elk gespecialiseerd op een bepaald technologisch terrein. (Bij octrooiaanvragen is echter voorzichtigheid geboden, want deze worden als regel gedaan door het hoofdkantoor van een onderneming, dat heel ergens anders gevestigd kan zijn dan de locatie waar het eigenlijke onderzoek plaatsvindt. In de Eurostat-gegevens wordt getracht dit te corrigeren.).

Een van de voornaamste verschillen tussen regio's van doelstelling 1 [25] en de regio's in andere EU-lidstaten betreft de uitgaven van bedrijven aan OTO en innovatie. Deze kloof kan deels een gevolg zijn van de terughoudendheid van bedrijven in minder begunstigde regio's ten aanzien van middellange- en langetermijninvesteringen op gebieden waar het rendement onzeker is, maar de situatie wijst ook op een duidelijk knelpunt bij de ontwikkeling van bedrijven die werkelijk een rol van betekenis spelen in de kenniseconomie. De oorzaak kan ook liggen bij de structuur van het bedrijfsleven in deze regio's, die wordt gekenmerkt door een relatief groot aandeel van het MKB. Het vermogen van deze regio's om technologieën te integreren is dan beperkt doordat ze niet deelnemen aan de uitwisseling van nieuwe kennis tussen de voornaamste OTO-partijen. Factoren die hier ook meespelen zijn het vermogen van het in de regio's beschikbare menselijk potentieel om technologie te integreren en de ontwikkeling van geschikte kapitaalmarkten voor innovatie (met name risicokapitaal).

[25] Doelstelling 1 heeft betrekking op regio's met een ontwikkelingsachterstand. De steun aan deze regio's betreft hulp bij de opbouw van nog ontbrekende fundamentele infrastructuur of stimulering van investeringen in bedrijfseconomische activiteiten en verbetering van het menselijk potentieel. Onder doelstelling 1 vallen ongeveer vijftig regio's, waar in totaal 22% van de bevolking van de Unie woont; deze ontvangen 70% van de EU-steun die via de structuurfondsen beschikbaar is.

Het communautaire beleid blijft er in het bijzonder op gericht regio's van doelstelling 1 beter in staat te stellen volwaardig met andere partijen deel te nemen aan onderzoek op nationaal of Europees niveau, het niveau van hun menselijk potentieel op W&T-terrein te verhogen, de mogelijkheden voor het verwerven van risicokapitaal beter te benutten en hun integratie in de Europese onderzoekgemeenschap te versnellen. De Commissie blijft regio's steunen om te bereiken dat zij de mogelijkheden van het communautaire OTO-kaderprogramma optimaal benutten, zodat ze hun vermogen tot integratie van nieuwe technologie en hun innovatiecapaciteit kunnen opvoeren. In deze context, en in overeenstemming met het beginsel van de regionale dimensie van de Europese onderzoekruimte organiseert de Commissie begin 2002 een conferentie die speciaal is gericht op regio's van doelstelling 1.

3.2. De structuurfondsen en OTO

Binnen een geïntegreerde aanpak van regionale ontwikkeling dienen onderzoek en innovatie op regionaal niveau aan te sluiten bij de andere beleidsonderdelen en initiatieven, met name de structuurfondsen.

De activiteiten ten behoeve van minder begunstigde regio's in het kader van de structuurfondsen waren aanvankelijk geconcentreerd op de fysieke infrastructuur. Dit was van essentieel belang om capaciteit op te bouwen op het gebied van laboratoria en andere onderzoekfaciliteiten. Tegenwoordig worden essentiële infrastructurele voorzieningen (met name de moderne middelen voor telecommunicatie en gegevensnetwerken) nog steeds gezien als belangrijke voorwaarden bij de overgang naar een kennismaatschappij en -economie, maar daarnaast wordt het toenemende belang van investeringen in immateriële zaken als onderwijs, opleiding, onderzoek en innovatie nu algemeen onderschreven.

In de afgelopen tien jaar is aan deze regio's ongeveer 12 miljard euro aan steun toegewezen voor met OTO verbonden investeringen. Dit bedrag is van dezelfde orde van grootte als het gehele communautaire kaderprogramma voor OTO, maar het is belangrijk te bedenken dat de twee instrumenten verschillende doelen beogen. Activiteiten die belangrijk zijn voor de kennismaatschappij worden in het bijzonder door het Europees Sociaal Fonds (ESF) maar ook door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) gefinancierd. Algemeen gesteld werd via de structuurfondsen de opbouw van onderzoekcapaciteit in de regio's gesteund, met het accent op de materiële aspecten. De communautaire OTO-kaderprogramma's daarentegen steunden transnationale onderzoekprojecten die gebaseerd waren op wetenschappelijke en technologische expertise met een specifiek sociaal-economisch effect.

Maar de prioriteiten veranderen: voor de periode 2000-2006 ligt bij de structuurfondsen het accent nadrukkelijk op het bevorderen van onderzoek, innovatie en de informatiemaatschappij. De richtsnoeren voor deze fondsen zijn gebaseerd op globale beginselen voor het bepalen van geïntegreerde ontwikkelingsstrategieën en het totstandbrengen van gedecentraliseerde partnerschappen met zeer uiteenlopende partijen. Regio's worden gestimuleerd om strategische acties te ondernemen op het terrein van strategieën ter bevordering van innovatie, de opbouw van partnerschappen tussen universiteiten en het bedrijfsleven en de ontwikkeling van vaardigheden bij het menselijk potentieel op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie.

De totstandbrenging van goed functionerende partnerschappen en de ontwikkeling van menselijk potentieel op het terrein van onderzoek en technologische ontwikkeling blijven voorwaarden voor een effectieve verwezenlijking van onderzoekprojecten in samenwerkingsverband in het kader van nationale of Europese onderzoekprogramma's. Uit de gegevens komt naar voren dat deelnemers uit minder begunstigde regio's in het algemeen goede resultaten hebben behaald bij het vierde OTO-kaderprogramma (1994-1998): deelnemers uit Griekenland, Ierland en Portugal hebben bijvoorbeeld hoog gescoord. In de tweede helft van de jaren negentig gaf het aantal deelnemers uit regio's van doelstelling 1 een stijging te zien. Bij nadere analyse blijkt er een sterke correlatie te bestaan tussen het deelnamepercentage per regio en indicatoren voor OTO-capaciteit zoals de uitgaven aan OTO en het menselijk potentieel.

De Unie heeft haar inspanningen voor de verwezenlijking van een werkelijke gemeenschap voor wetenschap en technologie in Europa geïntensiveerd en daarbij substantiële steun verleend aan nationale en regionale initiatieven op onderzoekgebied in de minder begunstigde regio's en de kandidaat-lidstaten. Er zijn geen gedetailleerde statistieken beschikbaar over het effect van de toegewezen financiële middelen, maar uit de stijging van het aantal projecten met deelname van partijen uit regio's van doelstelling 1 en ook die van onderzoekers uit deze regio's die elders ervaring komen opdoen via mobliliteitsprogramma's, blijkt dat de programma's aanzienlijk bijdragen tot het terugdringen van regionale verschillen.

Bij de programmering van de structuurfondsen voor de periode 2000-2006 werd veel gewicht toegekend aan OTO, innovatie en de informatiemaatschappij als centraal thema in de ontwikkelingsplannen voor de regio's van doelstelling 1. De rol hiervan als structurele factor voor het concurrentievermogen en daarmee voor de economische groei op langere termijn is vertaald in geïntegreerde strategieën voor innovatie en wisselwerkingen tussen universiteiten, onderzoekscentra en bedrijfsleven, maar dient ook ter ondersteuning van internationale integratie. Onderzoekfaciliteiten en MKB-toepassingen op het terrein van de informatiemaatschappij vormen een hoofdbestanddeel van deze opzet. Het is duidelijk te zien dat veel regionale strategieën reeds terdege rekening houden met het beleid ter verwezenlijking van de Europese onderzoekruimte en de nieuwe mogelijkheden in deze richting willen benutten door binnen de gegeven kaders een actieve rol te spelen.

3.3. Innovatieve acties

Sedert 1994 zijn regionale innovatiestrategieën (RIS) in het kader van het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) samen met regionale strategieën voor innovatie en technologieoverdracht (RITTS) als onderdeel van de derde activiteit van het vierde en vijfde communautaire kaderprogramma belangrijke beleidsinstrumenten geweest voor de ontwikkeling van innovatievermogen in de regio's.

Dit concept, dat aanvankelijk is ingevoerd in de vorm van regionale ontwikkelingsplannen voor acht Europese regio's, heeft inmiddels brede toepassing gevonden. Momenteel hebben al meer dan honderd regio's in Europa aan RIS/RITTS-activiteiten deelgenomen. In 1998 is het door de Commissie verder ontwikkeld tot het "RIS+-initiatief", om te bereiken dat het met RITTS/RIS-projecten begonnen werk ook buiten het strategische actiekader zou voeren tot concrete uitvoering van nieuwe maatregelen en projecten.

Doel was het stimuleren van regionale innovatieactiviteiten en -capaciteiten door middel van een proces van consensusvorming tussen de voornaamste actoren [26], met strategieontwikkeling en uitwisseling van beste praktijken als kernaspecten.

[26] Een interessant voorbeeld uit het recente verleden (gezien de regionale technologieaudit) is het Prometheus-project, waarvan kortgeleden fase I is voltooid voor het Waalse Gewest in België.

Verdere ontwikkelingen in het vijfde OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap zijn onder meer de transregionale innovatieprojecten en de transnationale innovatiestrategieprojecten, die zijn gericht op het bevorderen van de overdracht van ervaringen uit RIS/RITTS-regio's naar partners in de kandidaat-lidstaten. Teneinde netwerken tussen de betrokken regio's te bevorderen draagt de Commissie tevens financieel bij aan het Innovating Regions in Europe Network [27].

[27] Nadere informatie over de RIS/RITTS-aanpak en over het netwerk van innoverende regio's is te vinden op http://www.innovating-regions.org.

Uit evaluaties [28] is gebleken dat de RIS/RITTS-aanpak een belangrijk hulpmiddel is bij de versterking van het regionale beleid op innovatiegebied, doordat nieuwe regionale partnerschappen en gezamenlijke werkmethoden zijn ontwikkeld en binnen bedrijven nieuwe innoverende projecten zijn geïnitieerd [29]. De bij RIS-projecten ontstane partnerschappen en uitgewerkte strategieën zijn van grote invloed geweest op het beleid, niet in het minst doordat ze zijn opgenomen in bredere regionale economische strategieën (die op hun beurt weer de basis hebben gevormd voor veel programmeringsvoorstellen in het kader van de structuurfondsen voor de periode 2000-2006).

[28] Europese Commissie, 1997, "External evaluation of the Regional Technology Plans", Technopolis Ltd. in samenwerking met de Universiteit van Athene (Griekenland). Europese Commissie, 1999, "On-going evaluation of the Regional Innovation Strategies Under Article 10 of the ERDF", ECOTEC Research and Consulting Ltd. Europese Commissie, 2000, "Assessment of the Regional Innovation and Technology Transfer Strategies and Infrastructures (RITTS) Scheme" CURDS, MERIT, PAR & OIR. Europese Commissie, 1999, "The Evaluation of the Inter-regional Information Society Initiative (IRISI)", Technopolis Ltd.

[29] Zie bijvoorbeeld het RIS-project Yorkshire & Humber (UK), waarbij vijftien door het bedrijfsleven geleide sectornetwerken zijn ontwikkeld, die vooral gericht waren op relaties binnen de toeleveringsketen. Voor elk netwerk zijn audits uitgevoerd aangaande de behoeften en kenmerken van de bedrijven en de geboden ondersteuning. Bij verscheidene netwerken zijn naar aanleiding van de audits sectorspecifieke kenniscentra opgericht - hetzij in fysieke, hetzij in virtuele vorm. Een ander resultaat was de internetportal finance2Business.com, dat in de eerste plaats is gericht op het terugdringen van transactiekosten bij het verkrijgen en verstrekken van financiering voor bedrijven.

Een soortgelijk initiatief op kleinere schaal vormen de regionale initiatieven voor de informatiemaatschappij (RISI) [30], gemeenschappelijk gefinancierd uit hoofde van artikel 10 van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en artikel 6 van het Europees Sociaal Fonds. De kerngedachte is minder begunstigde regio's te helpen het concept van de kennismaatschappij tot een integraal onderdeel van hun regionale ontwikkelings- en werkgelegenheidsbeleid te maken. RISI-projecten zijn erop gericht consensus en partnerschappen tussen belangrijke regionale partijen tot stand te brengen rond een regionale strategie voor de informatiemaatschappij, en te bevorderen dat deze partijen meewerken aan en zich verbinden tot een gezamenlijk regionaal actieplan.

[30] RISI bestond uit twee onderdelen: RISI 1 voor de ontwikkeling van een regionaal partnerschap bij het uitwerken van een regionale strategie en een regionaal actieplan voor de informatiemaatschappij, en RISI 2 voor het voorbereiden en uitvoeren van een transregionaal proefproject ter demonstratie van beste praktijken bij de verwezenlijking van de informatiemaatschappij op regionaal niveau. Tot dusver hebben 22 regio's deelgenomen aan RISI 1 en 9 regio's aan RISI 2.

Grensoverschrijdende regionale samenwerking is al jaren een hoofdthema van het structuurbeleid in de EU in de vorm van de INTERREG-initiatieven van de Unie [31]. Deze opzet wordt op middellange termijn voortgezet. INTERREG III (2000-2006) heeft drie onderdelen, waarvan er twee [32] betrekking hebben op activiteiten die met OTO en innovatie samenhangen.

[31] In het kader van INTERREG II (1994-98) heeft een aantal acties op het terrein van onderzoek en innovatie plaatsgevonden waarbij onderzoekcentra en het bedrijfsleven betrokken waren. Het ging hierbij om uiteenlopende onderzoekprioriteiten in onder meer de agrarische sector, medische technologie en nieuwe productietechnieken.

[32] Onderdeel A (grensoverschrijdende samenwerking) is gericht op activiteiten die er onder meer op gericht zijn het gemeenschappelijk gebruik van menselijk potentieel en voorzieningen op een aantal gebieden te bevorderen teneinde de productiviteit te verhogen en duurzame werkgelegenheid te helpen scheppen. Tot de onderwerpen die in de richtsnoeren worden genoemd behoren onderzoek, technologische ontwikkeling en onderwijs. Onderdeel C (interregionale samenwerking) omvat onder meer samenwerkingsacties op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en MKB.

Op het terrein van innovatie met betrekking tot de ontwikkeling van menselijk potentieel hebben regio's uit hoofde van artikel 6 van het Europees Sociaal Fonds steun ontvangen voor het bevorderen van innovatie bij bedrijven, concurrentievermogen en ondernemerschap. Verder is de regionale innovatiecapaciteit versterkt door activiteiten in het kader van aanvullende communautaire proefprogramma's gericht op werkgelegenheid, menselijk potentieel en lokale ontwikkeling.

Teneinde het effect van regionale ontwikkelingsinitiatieven te vergroten en de kwalitatieve aspecten ervan te verbeteren heeft de Commissie besloten steun te verlenen aan nieuwe ideeën die tot werkelijk innoverende aanpakken voor de regio's kunnen leiden. Hiertoe zijn de zogenoemde "innovatieve acties" geïntroduceerd, die gericht zijn op de ontwikkeling van nieuwe methodologische concepten voor regionaal beleid, voortbouwend op modellen en technieken van de kenniseconomie.

De richtsnoeren voor deze nieuwe innovatieve acties (2000-2006) van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) zijn in januari 2001 door de Commissie goedgekeurd [33]. De uitnodiging tot het indienen van voorstellen is inmiddels gepubliceerd, met mei 2001 als uiterste termijn. Deze activiteit heeft als doel innoverende praktijken te initiëren die het effect van structurele, door het EFRO medegefinancierde steun in regio's van doelstelling 1 en 2 versterken. De totale begroting bedraagt ongeveer 400 miljoen euro, waarvan 94% bestemd is voor medefinanciering van regionale programma's inzake innovatieve acties en de daaruit voortvloeiende proefprojecten, terwijl 6% wordt gewijd aan de organisatie van wedstrijden om de beste praktijken te identificeren en aan netwerken en uitwisseling van ervaringen tussen regio's. De netwerken kunnen zowel thematisch als geografisch van opzet zijn. Voorstellen hiervoor moesten rechtstreeks door de verantwoordelijke regionale instanties worden ingediend.

[33] COM (2001) 60 van 31.01.2001, "De regio's in de nieuwe economie" - Richtsnoeren voor innovatieve acties van het EFRO voor de periode 2000-2006.

Bij de innovatieve acties worden drie thema's [34] onderscheiden, waarvan vooral het eerste (regionale economie op basis van kennis en technologische innovatie) veel voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese onderzoekruimte kan betekenen. Dit thema heeft ten doel de regio's in staat te stellen hun concurrentievermogen op te bouwen door middel van regionale stelsels voor onderzoek en innovatie. Hiertoe worden regio's gestimuleerd om voor hun eigen gebied programma's op te stellen die gericht zijn op uitbreiding en versterking van de samenwerking en wisselwerking tussen publiek gefinancierd onderzoek en bedrijfsleven. In de op OTO betrekking hebbende richtsnoeren voor innovatieve acties worden de volgende onderwerpen gekwalificeerd als in aanmerking komend voor medefinanciering:

[34] De andere twee zijn "eEurope-Regio: de informatiemaatschappij in dienst van de regionale ontwikkeling " en "Regionale identiteit en duurzame ontwikkeling".

- oprichting en/of versterking van netwerken voor samenwerking tussen ondernemingen of groepen ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten, met de verbetering van de kwaliteit van voor menselijk potentieel verantwoordelijke organisaties, financiële instellingen en gespecialiseerde consultants, enz.;

- uitwisseling van personeel tussen onderzoekscentra, universiteiten en ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen;

- verspreiding van de resultaten van onderzoek en technologische aanpassing binnen het MKB;

- uitstippeling van technologische strategieën voor de regio's, inclusief het opzetten van proefprojecten;

- steun voor aan universiteiten en onderzoekscentra verbonden starterscentra, bevordering van de oprichting van op innovatie en technologie toegespitste ondernemingen die voortkomen uit universitaire centra of uit grote ondernemingen (spin-offs);

- systemen voor de ondersteuning van gemeenschappelijke wetenschappelijke en technologische projecten van kleine en middelgrote ondernemingen, universiteiten en onderzoekscentra;

- bijdrage aan de ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten (risicokapitaal) ten behoeve van beginnende bedrijven ("start-ups");

Bij het vaststellen van de bovenstaande richtsnoeren heeft de Commissie de algemene strategie voor de Europese onderzoeksruimte vooropgesteld en de nieuwe innovatieve acties sluiten daar naadloos op aan. De reikwijdte ervan onderstreept het belang van de totstandbrenging van synergie tussen regionaal beleid enerzijds en onderzoek- innovatiebeleid anderzijds.

3.4. De deelname van minder begunstigde regio's aan de Europese onderzoekruimte vergemakkelijken

3.4.1. Investeren in menselijk potentieel op W&T-gebied via het kaderprogramma

De Europese Raad van Lissabon in maart 2000 heeft de Commissie gevraagd vóór eind 2002 de nog resterende belemmeringen met betrekking tot de mobiliteit van onderzoekers binnen de Unie uit de weg te ruimen. Naar aanleiding van een resolutie van de Raad in juni 2000 heeft de Commissie voor de aanpak van deze kwestie een werkgroep op hoog niveau ingesteld, die inmiddels gerichte voorstellen heeft gedaan. De werkgroep heeft vier categorieën problemen geïdentificeerd: juridische en administratieve belemmeringen, culturele en sociale belemmeringen, de relatie mobiliteit/loopbaanstructuur en problemen op het gebied van intersectorale mobiliteit, met name tussen universiteiten en het bedrijfsleven. De problemen zijn het grootst in de minder begunstigde regio's en in de kandidaat-lidstaten.

Op 20 juni 2001 heeft de Commissie de mededeling "Een mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoekruimte" goedgekeurd. Deze mededeling voorziet in concrete acties ter verbetering van de mobiliteit van onderzoekers, waarbij speciale aandacht is uitgegaan naar de problemen van onderzoekers in afgelegen en minder begunstigde regio's. Deze acties zijn onder andere gericht op: (1) verbetering van de informatie over mobiliteit door het opzetten van een speciaal internetportaal met onder meer statistische gegevens, (2) oprichting van mobiliteitscentra om onderzoekers en hun gezinnen tijdens de aanpassingsperiode in hun nieuwe omgeving praktische ondersteuning te bieden, (3) aandacht voor kwaliteitsaspecten door uitwisseling van beste praktijken en benchmarking, (4) verbetering van de fiscale en sociale omstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van in het buitenland werkzame onderzoekers [35]. Door dit omvangrijke pakket maatregelen zouden de voorwaarden voor de mobiliteit van onderzoekers uit minder begunstigde regio's aanzienlijk kunnen worden verbeterd, aangezien het zou gelden voor alle EU-regio's, met inbegrip van die in de kandidaat-lidstaten.

[35] Op dit moment voert het Directoraat-generaal Belastingen en douane-unie in opdracht van de Raad een studie uit over belastingheffing aan bedrijven. Het verslag hierover bestaat uit twee delen, waarvan één gericht is op de nog resterende fiscale belemmeringen van de economische bedrijvigheid in de interne markt. Het definitieve document zal onder andere ingaan op problemen die samenhangen met overeenkomsten inzake dubbele belastingheffing en voorstellen bevatten voor toekomstige maatregelen.

Het communautaire OTO-kaderprogramma werkt op basis van het beginsel van activiteiten voor gezamenlijke rekening, waarbij de kosten gemeenschappelijk worden gedragen door de deelnemers en de Europese Commissie. De verplichte transnationale structuur voor de projecten, die als regel uit consortia bestaat, heeft geleid tot een proces van uitwisseling van kennis en ideeën, gezamenlijke ontwikkeling van nieuwe technologieën en overdracht van knowhow. Deelname van partijen uit minder begunstigde regio's is hierbij een uitstekend middel gebleken voor de verspreiding van kennis, de bevordering van innovatie en de integratie van onderzoeksresultaten in de sociaal-economische structuur van de betrokken regio's.

Het welslagen van de overgang naar de kenniseconomie hangt in sterke mate af van de vraag in hoeverre de Unie in staat is het menselijk potentieel voor het genereren en uitwisselen van wetenschappelijke kennis effectief te benutten. In het nieuwe OTO-kaderprogramma (2002-2006) van de Gemeenschap wordt daarom extra nadruk gelegd op de opleiding en mobiliteit van menselijk potentieel. De hiervoor gereserveerde middelen zijn in vergelijking tot het vijfde kaderprogramma bijna verdubbeld en bovendien zijn de mogelijkheden voor beurzen uitgebreid tot een groot aantal specifieke situaties die vooral interessant zijn voor de minder begunstigde regio's (zoals bij de zogenoemde "reïntegratietoelagen"). Het streven is hier vooral de "brain drain" tegen te gaan die de minder begunstigde regio's in de Unie nog steeds veel potentieel kost. Daarnaast wordt prioriteit gegeven aan steun voor buitengewone wetenschappelijke kwaliteit en het opleiden van onderzoekers uit de kandidaat-lidstaten (en ook uit de huidige lidstaten).

In dit verband moet met name worden gewezen op het voorgestelde programma voor Marie Curie-gastbeurzen voor kennisoverdracht. Deze zijn bestemd voor Europese organisaties (universiteiten, onderzoekcentra, ondernemingen, enz.) die nieuwe deskundigheidsgebieden moeten ontwikkelen, en voor de bevordering van de ontwikkeling van onderzoeksmogelijkheden in minder begunstigde regio's van de EU en de geassocieerde landen. Beurzen voor kennisoverdracht maken een verblijf van ervaren onderzoekers bij dergelijke organisaties mogelijk, met het oog op de overdracht van kennis, onderzoeksdeskundigheid en technologie.

Van speciaal belang voor onderzoekers uit minder begunstigde regio's die buiten hun eigen land werken, zijn ook de voorgestelde Marie Curie-toelagen voor reïntegratie. Deze worden verleend aan onderzoekers uit de EU en geassocieerde landen die een Marie Curie-beurs van ten minste twee jaar hebben afgerond. Het gaat om een vast bedrag in de vorm van een persoonlijke toelage die binnen één jaar moet worden gebruikt. Het bedrag wordt toegekend aan de bursaal op basis van de indiening van een duidelijk omschreven project, dat op eigen merites zal worden beoordeeld. De reïntegratie zou niet beperkt blijven tot het land van herkomst van de onderzoeker. Een soortgelijk mechanisme (maar voor een reïntegratieperiode van maximaal twee jaar) zou gelden voor Europese wetenschappers die gedurende ten minste vijf jaar onderzoek hebben verricht buiten Europa.

3.4.2. Voorgestelde financiële stimulansen

De minder begunstigde regio's hebben weinig kans hun achterstand op de welvarender regio's in te halen als ze geen vergelijkbare strategieën voor OTO en innovatie ten uitvoer leggen. In wezen stellen mondialisering en concurrentie hen immers voor dezelfde uitdagingen. Om op langere termijn succes te kunnen boeken moeten ze dus een serieus OTO- en innovatiebeleid voeren. Een cohesiebeleid dat er niet in slaagt minder begunstigde regio's snel voortgang te laten boeken op dit terrein, is daarom op lange termijn gedoemd te mislukken. Dit doel kan alleen worden bereikt door een optimale benutting van de synergieën tussen cohesie- en onderzoeksbeleid.

Overeenkomstig de strategie inzake de onderzoeksruimte en de ontwikkelingsprioriteiten van het structuurbeleid van de Unie voorziet het volgende OTO-kaderprogramma (2002-2006) van de Gemeenschap in een krachtiger synergie. Het voorstel van de Commissie hiervoor omvat een grotere bijdrage van onderzoekpartijen in regio's van doelstelling 1. Als bij een door het kaderprogramma gefinancierd project een deelnemer is betrokken uit een regio van doelstelling 1 overeenkomstig Verordening 1260/99 [36], kan diens aandeel in de projectfinanciering worden aangevuld door medefinanciering vanuit de structuurfondsen, met volledige inachtneming van de bestaande wetgeving ten aanzien van overheidssteun. Deze aanvullende financiering wordt toegekend door middel van een of meer maatregelen waartoe wordt beslist door de bevoegde instantie voor de tenuitvoerlegging van de steun aan de betrokken regio.

[36] Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.

3.4.3. Bevordering van synergieën tussen geavanceerde en minder ontwikkelde regio's door coördinatie- en netwerkactiviteiten

Versterking van de cohesie binnen de Unie is rechtstreeks afhankelijk van het scheppen van voorwaarden die integratie van bestaande onderzoekcapaciteiten in minder begunstigde regio's in de Europese onderzoeksstructuur mogelijk maken. Het volgende kaderprogramma is gericht op het netwerken van regionale onderzoekcapaciteit om de ontwikkeling van reële netwerken van wetenschappelijke en technologische expertise te bevorderen en de kennisoverdracht zodoende te vergemakkelijken. Activiteiten die via dit onderdeel van het kaderprogramma worden gesteund, hebben een wezenlijke toegevoegde waarde voor de Unie doordat ze de economische en sociale samenhang ten goede komen.

Deze activiteit heeft tevens ten doel de synergieën tussen bestaande onderzoeksactiviteiten in uiteenlopende regio's te bevorderen en te ondersteunen door middel van coördinatie in de implementatiefase, wederzijdse openstelling en het wederzijds toegankelijk maken van onderzoekresultaten. Ook de vaststelling en uitvoering van gezamenlijke activiteiten kunnen hieronder vallen. Het kaderprogramma kan bijdragen aan de coördinatie van onderzoekwerkzaamheden die in minder ontwikkelde regio's en in andere delen van Europa worden uitgevoerd, met speciale aandacht voor de bijdragen vanuit cohesielanden en de ultraperifere regio's.

Om dit doel te bereiken zou de Gemeenschap initiatieven kunnen steunen die gericht zijn op netwerkactiviteiten van deze regio's, overeenkomstig de regels die gelden ten aanzien van de versterking van de grondslagen van de Europese onderzoekruimte. Het zou hierbij met name gaan om gerichte acties ter stimulering en ondersteuning van gecoördineerde initiatieven van verschillende partijen op het gebied van onderzoek en innovatie in de betrokken landen en regio's. Hieronder zouden bijvoorbeeld activiteiten kunnen vallen als de organisatie van conferenties, bijeenkomsten, studies, uitwisselingen van personeel, de uitwisseling en verspreiding van beste praktijken, het opzetten van informatiesystemen en deskundigengroepen, en eventueel steun voor het vaststellen, opzetten en beheren van gemeenschappelijke activiteiten.

Doel hiervan is het stimuleren en steunen van initiatieven die door een aantal landen gezamenlijk zijn genomen, met een speciaal accent op partnerschappen tussen geavanceerde regio's en regio's van doelstelling 1. De initiatieven kunnen betrekking hebben op gebieden van gemeenschappelijk strategisch belang, en zouden erop gericht zijn synergieën tussen bestaande activiteiten tot stand te brengen door coördinatie van de tenuitvoerlegging ervan, wederzijdse toegang tot onderzoeksresultaten en de vaststelling en tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke activiteiten. Het moet gaan om programma's of delen van programma's, instrumenten, plannen of andere activiteiten op regionaal niveau waarbij sprake is van overheidsfinanciering ter ondersteuning van OTO-werkzaamheden, de ontwikkeling van onderzoekscapaciteiten en de bevordering van innovatie. De activiteiten kunnen rechtstreeks worden ondernomen door overheden of onderzoeksinstanties op regionaal niveau (met inbegrip van onderzoekscentra en andere partijen op onderzoeksgebied), of via Europese samenwerkingskaders (maar met een breder regionaal accent).

De Gemeenschap kan hiertoe voorstellen steunen die in het kader van openbare procedures zijn ingediend en geselecteerd. In voorkomend geval kunnen oproepen tot het indienen van blijken van belangstellingen worden gepubliceerd, gevolgd door gerichte uitnodigingen tot het indienen van voorstellen. Dit maakt het gemakkelijker om activiteiten te richten op landen met in het bijzonder regio's van doelstelling 1. Daarnaast zouden de bovengenoemde acties door middel van speciale steunactiviteiten kunnen worden aangevuld door conferenties, workshops, studies, werkgroepen en acties voor het verspreiden van onderzoeksresultaten.

Deze netwerkactiviteiten zullen worden uitgebreid naar nieuwe lidstaten vanaf het tijdstip van toetreding, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de huidige vijftien lidstaten.

Naast de bovengenoemde activiteiten wordt voorzien in steun voor coördinatie en voor financiële en andere ondersteuning van activiteiten ten behoeve van de totstandbrenging van synergieën en de versterking van de mechanismen voor uitwisseling en samenwerking tussen regionale en nationale programma's op het gebied van menselijk potentieel en mobiliteit.

Dergelijke activiteiten kunnen met name betrekking hebben op het opstellen van nationale of regionale programma's met vergelijkbare doelstellingen als de activiteiten inzake "menselijk potentieel en mobiliteit" ten behoeve van onderzoekers uit andere lidstaten of met het kaderprogramma geassocieerde landen. Ook zou deze onderzoekers de noodzakelijke praktische steun (van juridische en administratieve aard) worden geboden.

3.4.4. De ultraperifere regio's van de Europese Unie

Het Europese grondgebied omvat zeven ultraperifere regio's [37]. Deze hebben een in artikel 299, lid 2, van het Verdrag beschreven speciale status, omdat ze een aantal unieke kenmerken gemeen hebben die hun ontwikkeling en de inhaalslag ten opzichte van de andere delen van de Unie bemoeilijken: de grote afstand, het insulaire karakter, het tropische of subtropische klimaat en het feit dat ze door ontwikkelingslanden zijn omgeven. Door een hoge bevolkingsdichtheid, een jonge en snel groeiende bevolking en een BBP per hoofd van de bevolking dat tot de laagste in de Unie behoort, vormen ze binnen de Unie een speciale doelgroep waaraan de Europese Raad al meermalen bijzondere aandacht heeft gegeven.

[37] De vier Franse departementen Guadeloupe, Martinique, Guyana en Réunion; de Canarische Eilanden (Spanje) en de autonome Portugese gebieden Madeira en de Azoren.

Zo heeft de Europese Raad van Keulen de Commissie gevraagd gerichte maatregelen te initiëren en hierover verslag uit te brengen [38]. Na een gecoördineerde inspanning heeft de Commissie een breed pakket beleidsmaatregelen ten behoeve van deze regio's opgesteld, dat is voorgelegd aan de Europese Raad van Gotenburg (15-16 juni 2001). Versterking van het beleid ten aanzien van onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie in deze regio's is nu aangewezen als prioriteit voor de Commissie.

[38] Verslag van de Commissie over de maatregelen ter uitvoering van artikel 299, lid 2: de ultraperifere regio's van de Europese Unie, COM (2000) 147 def.

Ondanks alle sociaal-economische en andere problemen hebben de ultraperifere regio's specifieke mogelijkheden voor onderzoek en ontwikkeling die hun nadelen tot voordelen zouden kunnen ombuigen, wanneer passende geïntegreerde regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën worden gekozen waarin rekening wordt gehouden met hun unieke geografische ligging en klimaat, en met hun specialismen. Deze strategieën worden op dit moment ontwikkeld in het kader van de structuurfondsen en zullen erop gericht zijn partijen op onderzoeksgebied uit deze regio's in staat te stellen tot een betere deelname aan de kaderprogramma's van de Gemeenschap op het gebied van OTO [39]. Een significant onderzoekspotentieel als resultaat van lokale inspanningen in combinatie met steun vanuit de moederlanden in de EU biedt voor elk van deze regio's specifieke mogelijkheden.

[39] COM (2000) 147 def.

In nauw overleg werken de Commissie en de ultraperifere regio's nu aan een consistent kader van nieuwe activiteiten dat erop is gericht de inspanningen van deze regio's op het terrein van onderzoek in samenwerkingsverband zowel onderling als met de andere delen van het Europese grondgebied te integreren, waardoor ze sneller kunnen profiteren van de voordelen van de kenniseconomie. Onderdeel hiervan is een uitvoerige inventarisatie van mogelijke onderzoekvelden (in het bijzonder die waar regionale specialisaties naar verwachting een relatief voordeel bieden) en van bestaande onderzoeksvoorzieningen en -structuren (in termen van menselijk potentieel, infrastructuur en instellingen). De Commissie ondersteunt deze eerste uitvoerige inventarisatie door een gerichte studie naar het O&O-potentieel van de ultraperifere regio's alsook met een (lopend) onderzoek naar hun mogelijkheden met betrekking tot de informatiemaatschappij. Over deze onderwerpen zijn de diensten van de Commissie voornemens een speciale workshop te organiseren.

De uitkomsten van deze werkzaamheden zullen de ultraperifere regio's de noodzakelijk basis bieden voor het opzetten van geschikte activiteiten op het gebied van wetenschappelijke samenwerking en het benutten van hun potentieel, waardoor een betere integratie in de zich ontwikkelende Europese onderzoeksruimte mogelijk wordt. Dit zou ertoe kunnen leiden dat hun unieke positie voor bepaalde onderzoeksdoelen (bijvoorbeeld op het gebied van tropische geneeskunde en landbouw) en hun reeds ontwikkelde technologische faciliteiten (in bijvoorbeeld lucht- en ruimtevaart) beter kunnen worden benut. Verder worden zo wetenschappelijke bijdragen mogelijk aan onderwerpen als duurzame groei en mondiale veranderingen, wat van speciale toegevoegde waarde kan zijn voor ontwikkelingslanden op het zuidelijk halfrond. Met name voor deze landen kunnen deze regio's een echt "wetenschapsportaal" gaan vormen.

Langs deze weg kan de basis worden gelegd voor een betere deelname van de ultraperifere regio's in de zich ontwikkelende Europese onderzoeksruimte zoals die uitdrukking vindt in een reeks beleidsmaatregelen binnen het volgende kaderprogramma, in speciale voorzieningen van de structuurfondsen voor de ultraperifere regio's [40] en andere maatregelen in samenhang met artikel 299 (onder meer met betrekking tot duurzame energie). De zeven ultraperifere regio's zouden in onderling overleg tot overeenstemming kunnen komen over een optimale benutting van hun programma's die medefinanciering ontvangen uit de structuurfondsen. Dit zou de samenwerking ten goede komen, waardoor ze de verschillende steunmogelijkheden van de EU (O&O-kaderprogramma en initiatieven in het kader van de structuurfondsen, waaronder de nieuwe innovatieve acties voor 2000-2006) goed kunnen benutten en tot een werkelijk geïntegreerde regionale ontwikkelingsstrategie kunnen komen.

[40] De ultraperifere regio's genieten de hoogst mogelijke communautaire medefinanciering van investeringen (bijv. in onderzoeksinfrastructuur), tot een maximum aan in aanmerking komende kosten.

3.5. De uitdagingen van de uitbreiding van de EU

De uitbreiding van de EU is een zaak van zeer hoge prioriteit, en er wordt al gewerkt aan de geleidelijke integratie van de wetenschappelijke gemeenschappen van de kandidaat-lidstaten door hun volledige associatie met het vijfde communautaire kaderprogramma voor OTO. De regionale dimensie van deze integratie houdt in wezen in dat de meeste concepten die in samenhang met de Europese onderzoeksruimte zijn ontwikkeld, ook op de kandidaat-lidstaten van toepassing worden. Aangezien onderzoek een van de terreinen is die sterk aan het toetredingsproces bijdragen, is het zaak synergieën te ontwikkelen en te zorgen voor de overdracht van elders geleerde lessen.

Het doel moet niet alleen zijn de onderzoekscapaciteiten te versterken maar ook het vermogen van de overheden (met inbegrip van het regionale niveau) in de kandidaat-lidstaten om een goed onderzoeksbeleid te voeren. Dit kan worden bereikt door gebruik te maken van de expertise van nationale, regionale en Europese instanties die betrokken zijn bij onderzoek.

Het OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap is als sinds 1994 toegankelijk voor de kandidaat-lidstaten (en bovendien voor Rusland en de nieuwe onafhankelijke staten) [41]. Gezien het potentieel van deze landen op het terrein van wetenschap en technologie is het belangrijk ze gericht te steunen, en in dat opzicht zijn ze in grote lijnen vergelijkbaar met regio's van doelstelling 1 in de EU. In die context zijn de kandidaat-lidstaten volledig geassocieerd met het vijfde communautaire kaderprogramma voor OTO, waardoor ze (met specifieke steun van het PHARE-programma) actieve betrekkingen konden aangaan met de wetenschappelijke en technologische gemeenschap van de Unie en hun streven naar modernisering konden voortzetten.

[41] INCO-COPERNICUS (de INCO-bijdragen aan landen in Midden- en Oost-Europa bedroegen bij het vierde communautaire kaderprogramma voor OTO al 78,3 miljoen euro).

De kandidaat-lidstaten hebben op deze manier kunnen profiteren van de ervaringen van EU-landen in het opzetten en beheren van OTO-consortia, en hebben onderzoekspartnerschappen kunnen aangaan met andere partijen in de Unie. De deelnamecijfers zijn tot nu toe erg laag, maar de hoop bestaat dat het bedrijfsleven en de particuliere sector in de toekomst een rol van meer dan theoretische betekenis gaan spelen doordat ze meer in contact komen met activiteiten en uitwisselingen in verband met het kaderprogramma.

4. de regionale aanpak binnen de Europese onderzoekruimte

4.1. De kansen die het nieuwe communautaire kaderprogramma voor OTO (2002-2006) [42] biedt

[42] COM(2001)94 van 21.02.2001.

Het volgende communautaire OTO-kaderprogramma biedt regionale instanties een veelheid aan nieuwe mogelijkheden voor de deelname aan en de snellere integratie in de Europese kenniseconomie en -maatschappij. Het scala loopt uiteen van de nieuwe instrumenten van het OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap tot activiteiten ter bevordering van netwerken, grensoverschrijdende samenwerking en uitbreiding van onze kennis omtrent het potentieel van de regio's op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie.

4.1.1. Benutting van de nieuwe instrumenten

De nieuwe instrumenten voor de financiering van activiteiten op het gebied van communautair onderzoek gaan een sleutelrol spelen bij de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte. Ze moeten de transparantie en inzichtelijkheid van communautair onderzoek verbeteren en zullen daardoor naar verwachting als katalysator fungeren bij de ontwikkeling van regionale strategieën die gericht zijn op de eigen regionale economische structuur, maar tegelijkertijd openstaan voor de Europese en de internationale dimensie.

- Topnetwerken (op te zetten via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen) zullen de mogelijkheid bieden tot versterking en integratie van bestaande en in ontwikkeling verkerende wetenschappelijke topkwaliteit in alle EU-regio's. Wegens hun sterke programmeringskarakter zullen ze naar verwachting bijzonder geschikt zijn voor regionale partijen op het gebied van onderzoek en innovatie. Ze bieden betere aansluiting tussen centrale en perifere kernen van wetenschappelijke competentie en daardoor meer mogelijkheden voor samenwerking, mobiliteit van medewerkers, uitwisseling van informatie en kennis, alsmede voor een positief effect op de lokale en regionale economie. Bovendien is van doeltreffende topnetwerken te verwachten dat ze sterk remmend zullen werken op het vertrek van wetenschappers uit minder begunstigde regio's naar de rijkere centra ("interregionale brain-drain"). Een en ander zou kunnen bijdragen tot de vorming van meerkernige gebieden van innovatie en expertise die indirect de ontwikkeling en economische groei op lokaal niveau bevorderen, wat zou bijdragen tot de stabiliteit van de regionale bevolking en de interregionale brain-drain zou tegengaan.

- Geïntegreerde projecten (eveneens op te zetten via oproepen tot het indienen van voorstellen) zullen regionale instanties de mogelijkheid bieden samen te werken in transnationale, op concrete resultaten gerichte projecten rond specifieke wetenschappelijke en technologische doelstellingen. Regionale partijen kunnen hierbij participeren in transnationale partnerschappen voor de ontwikkeling van specifieke projecten van aanzienlijke omvang, gericht op de integratie van wetenschappelijke en technologische inspanningen.

Topnetwerken zijn bedoeld voor de duurzame integratie van onderzoeksactiviteiten binnen de deelnemende organisaties. Geïntegreerde projecten bestaan uit een aantal onderzoekscomponenten die op gecoördineerde wijze worden uitgevoerd en waarmee de partners zich kunnen richten op problemen op maatschappelijk gebied of op het gebied van het concurrentievermogen. Ze worden op een flexibele manier beheerd en staan open voor nieuwe partners. Beide instrumenten zijn bedoeld om bij te dragen aan het streven heel Europa op een hoog kwaliteitspeil te brengen door het bijeenbrengen van goed presterende teams en de verspreiding van onderzoeksresultaten.

Bij het beheer van de nieuwe instrumenten wordt uitgegaan van de door de Commissie gestelde prioriteiten en een aantal consistente begeleidende maatregelen die ervoor zorgen dat de financieel gesteunde projecten bijdragen aan de algemene strategie van voortgaande integratie van het Europese onderzoek.

Regio's kunnen ook gebruik maken van de nieuwe op coördinatie gerichte activiteiten die zijn gepland in het kader van de versterking van de grondslag van de Europese onderzoeksruimte. In het voorgaande (3.4.3 Bevordering van synergieën tussen geavanceerde en minder ontwikkelde regio's door coördinatie- en netwerkactiviteiten).

4.1.2. Sterkere koppeling tussen onderzoek en innovatie op regionaal niveau

Er zullen stimulerings- en validatieactiviteiten, speciaal gericht op lokale en regionale initiatieven, worden ontwikkeld om het opzetten van innoverende bedrijven, de overdracht en uitwisseling van beste praktijken en de ontwikkeling van een gunstiger omgeving voor onderzoek en innovatie te bevorderen.

- Transregionale samenwerking wordt gestimuleerd om de ontwikkeling van onderzoeks- en innovatiestrategieën en de opzet van programma's met lokale actoren te vergemakkelijken. Deze activiteiten worden ontwikkeld in nauwe samenwerking met die van het regionale beleid van de Unie en de structuurfondsen.

- Speciale aandacht gaat uit naar de deelneming van kandidaat-lidstaten aan dit type activiteiten, met name voor de overdracht van systemen die binnen de Unie al succesvol zijn gebleken. Verder wordt het ingewikkelde proces van innovatie nader onderzocht aan de hand van innovatieve benaderingen en ervaringen op nationaal en regionaal niveau.

De ontwikkeling van onderzoeks- en innovatiestrategieën en ook de interregionale technologieoverdracht heeft al veel baat gehad bij belangrijke communautaire steun [43] [44], en het nieuwe kaderprogramma voor OTO wordt een waardevol hulpmiddel voor de voortzetting hiervan. De Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF) kunnen hier wellicht ook een rol spelen, zeker gezien hun recente initiatieven (I2I, Innovation 2000) en de door de Europese Raad in Stockholm, Nice en Lissabon verleende mandaten ter ondersteuning van lokale en regionale innovatie-initiatieven door het verschaffen van risicokapitaal. De recente gecombineerde initiatieven van de Commissie en de EIB ter versterking van OTO en innovatie door wederzijdse ondersteunende activiteiten zullen hier eveneens een belangrijke rol in spelen [45].

[43] Het innovatieprogramma van het communautaire kaderprogramma voor OTO heeft deze behoefte aan sterkere lokale netwerken en informatiestromen erkend en centra voor innovatieoverdracht ingesteld, waarvan er nu 68 actief zijn, met inbegrip van die in de EER-landen en de kandidaat-lidstaten. Deze worden gefinancierd via het innovatieprogramma en zijn gericht op informatie en steun aan lokale gebruikersgemeenschappen op het gebied van innovatie en transnationale technologieoverdracht. De structuurfondsen hebben bedrijfsinnovatiecentra ondersteund (150 in 20 landen, waaronder enkele EER-landen) die zich voornamelijk concentreren op het oprichten van innovatieve MKB's. Zowel de centra voor innovatieoverdracht als de bedrijfsinnovatiecentra kunnen ondernemingen helpen deel te nemen aan de OTO-programma's van de Unie en aan acties die financiering van het EFRO ontvangen. Ze verstrekken bijvoorbeeld initiële informatie over de mogelijkheden van het kaderprogramma en onderhouden nauwe banden met het netwerk van nationale contactpunten die lokale bedrijven helpen bij het voorbereiden van voorstellen. Bovendien vervullen bedrijfsinformatiecentra een rol bij het vergemakkelijken van grensoverschrijdende interregionale samenwerking (in het kader van Interreg).

[44] Eveneens in het innovatieprogramma van het OTO-kaderprogramma van de Gemeenschap: Paxis (Pilot Action of Excellence for Innovative Start-Ups, gericht op netwerken van economische gebieden die een goed milieu bieden voor startende ondernemingen en spin-offs. Paxis is in 1999 van start gegaan en omvat op dit moment vijftien economische gebieden die goede praktijken identificeren, uitwisselen en verspreiden met het doel gunstige omstandigheden te bevorderen voor de oprichting en de groei van innoverende bedrijven in alle lidstaten.

[45] Gezamenlijk persbericht van EIB en DG Onderzoek, Brussel 7 juni 2001 "An agreement to boost European research and innovation".

4.1.3. Ontwikkeling van een groter en beter opgeleid menselijk potentieel op W&T-gebied

In het kader van netwerken voor opleiding door onderzoek en de beurzen voor kennisoverdracht die in het kader van de Marie-Curie-faciliteiten voor de versterking van menselijk potentieel en mobiliteit van personeel beschikbaar zijn, worden onderzoekers uit minder begunstigde regio's diverse mogelijkheden geboden, waaronder reïntegratietoelagen. Deze maatregelen zullen ook worden opengesteld voor onderzoekers uit regio's in de kandidaat-lidstaten.

Bij de steun aan mobiliteit en opleiding ligt de nadruk op de ontwikkeling en overdracht van onderzoeksdeskundigheid, consolidatie en verbreding van de loopbaanmogelijkheden van onderzoekers en de bevordering van topkwaliteit. Aangezien de activiteit in principe openstaat voor alle terreinen van wetenschappelijk en technologisch onderzoek die bijdragen aan de OTO-doelstellingen van de Gemeenschap, hebben alle onderzoekers in de Unie er per definitie toegang toe. De mogelijkheid blijft evenwel bestaan dat de prioriteiten worden bijgesteld om in te spelen op veranderingen in de Europese behoeften, bijvoorbeeld op punten als vakgebieden, deelnemende regio's, soorten onderzoeksorganisatie en ervaringsniveau van de beoogde onderzoekersgroep.

Speciale aandacht gaat uit naar een aantal factoren die van invloed zijn op de sociaal-economische omstandigheden van onderzoekers, met name gelijke kansen voor mannen en vrouwen en evenwicht in de taalsituatie en de carrièrestructuur. De ontwikkeling van onderzoeksactiviteiten in de minder begunstigde regio's van de EU en de geassocieerde landen krijgt hierbij extra nadruk, in aanvulling op de inspanningen in de context van de structuurfondsen.

Met het oog op de verdere versterking van het menselijk potentieel voor onderzoek in de regio's wordt bij acties op het gebied van menselijk potentieel en mobiliteit gestreefd naar het aantrekken van de beste en meestbelovende onderzoekers uit derde landen, bevordering van de opleiding van Europese onderzoekers buiten Europa en stimulering van de terugkeer van elders gevestigde Europese wetenschappers naar hun eigen land (zie 3.4.1 Investeren in menselijk potentieel op W&T-gebied via het kaderprogramma).

4.1.4. Steun aan de ontwikkeling van wetenschappelijke infrastructuur op regionaal niveau

De aandacht gaat verder in het bijzonder uit naar de opwaardering of ontwikkeling van nieuwe wetenschappelijke infrastructuren in de regio, in samenwerking en synergie met activiteiten van de structuurfondsen en de Europese Investeringsbank. Opgemerkt dient te worden dat tegenwoordig een goede wetenschappelijke infrastructuur een eerste vereiste is voor regionale economische ontwikkeling (bijvoorbeeld in de vorm van wetenschaps- en technologieparken voor een efficiënte clustering en samenwerking van de academische wereld en het bedrijfsleven, of door middel van elektronische hogesnelheidsnetwerken en daarmee verband houdende voorzieningen die als essentiële poort naar de kenniseconomie fungeren).

Een goed voorbeeld hiervan vormen elektronische onderzoeksnetwerken. Het door de EU gefinancierde elektronische breedbandnetwerk GEANT [46], dat naar verwachting in november 2001 in bedrijf wordt genomen en alle Europese elektronische onderzoeks- en opleidingsnetwerken (inclusief die in de kandidaat-lidstaten) onderling gaat verbinden met een gemiddelde bandbreedte van 2,5 gigabit per seconde, zal Europa, dankzij het communautaire OTO-kaderprogramma, voor het eerst een toppositie in de wereld geven op het terrein van elektronische netwerken voor onderzoeksdoeleinden. De EIB zal naar verwachting eventuele aanvullende steun verlenen aan regionale en lokale initiatieven om de netwerkcapaciteit te vergroten. Onderzoekers in minder begunstigde regio's en de kandidaat-lidstaten wordt zo de mogelijkheid geboden onder optimale omstandigheden samen te werken met hun collega's in de geavanceerde EU-regio's en de rest van de wereld.

[46] Gigabit European Academic Network (http://www.dante.net/geant).

4.1.5. Versterking van de regionale dimensie van de discussie over wetenschap en samenleving

Het regionale niveau kan heel geschikt blijken voor het ondernemen van steun- en overlegactiviteiten in samenhang met de steeds meer aandacht krijgende discussie over wetenschap en samenleving. Kritische vragen over de steeds complexere wisselwerkingen tussen wetenschap en maatschappij vinden hier een goede voedingsbodem voor discussie. De opkomst van de kenniseconomie heeft veel maatschappelijke instellingen verrast. Zij zijn niet voorbereid op de consequenties van verscheidene ontwikkelingen die de voortgang van de wetenschap met zich meebrengt: vragen omtrent de ethische kanten ervan, de grenzen van de wetenschap en de rol van wetenschap op het gebied van governance zijn slechts enkele voorbeelden van de moeilijke onderwerpen die aan de orde komen. De discussie zou wellicht rijker en gevarieerder kunnen worden wanneer het regionale niveau hierbij wordt betrokken.

4.1.6. Versterking van het communautaire beleid voor regionale ontwikkeling door middel van gericht onderzoek

In het kader van het anticiperen op de wetenschappelijke en technologische behoeften van de Unie en ter ondersteuning van andere communautaire beleidsonderdelen kan specifieke steun worden verleend aan onderzoekactiviteiten op het terrein van regionale ontwikkeling. Het Europees ruimtelijk ontwikkelingsperspectief vormt het algemene kader voor een groot aantal onderwerpen op het gebied van regionale ontwikkeling waarnaar onderzoek wenselijk is.

4.1.7. Speciale steunmaatregelen voor de regio's van kandidaat-lidstaten

Bij de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte moet er ook naar worden gestreefd de kandidaat-lidstaten hierin te betrekken. Alle hierboven beschreven acties staan daarom ook open voor deze landen. Transregionale samenwerking en regionale netwerken zullen extra worden gestimuleerd bij combinaties van regio's uit de kandidaat-lidstaten en EU-landen, vooral als het daarbij gaat om overdracht van goede praktijken en modernisering van beleid. Kandidaat-lidstaten worden gericht gesteund bij het opstellen van regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën.

Voor projecten geselecteerde partnerschappen kunnen een beroep doen op een extra bijdrage uit fondsen voor de toetredingsfase als er partijen uit kandidaat-lidstaten meedoen [47].

[47] Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese Onderzoekruimte, COM (2001) 94 def., 21.02.01, bijlage III: Instrumenten en modaliteiten voor financiële deelneming van de Gemeenschap, onder 2. " Modaliteiten voor financiële deelneming van de Gemeenschap", blz. 42, 3de alinea.

4.2. Uitbreiding van de wetenschappelijke en technologische kennisbasis in de regio's

In aanvulling op de activiteiten die van de kant van regionale partijen te verwachten zijn, gaan de diensten van de Commissie een pro-actief beleid voeren om meer inzicht in en kennis van de verschillende componenten van onderzoek en innovatie op regionaal niveau te verwerven. Hierbij gaat het vooral om:

4.2.1. Aanbod naar onderzoeks- en innovatiediensten voor de regio's

Er worden regionale technologieaudits georganiseerd teneinde regionale beleidsmakers beter te kunnen bijstaan in hun keuzes op het terrein van onderzoek en innovatie. Deze beproefde aanpak levert analyses van de relatieve voordelen van regio's op en stelt beleidsmakers in staat alternatieve scenario's op strategische grondslag te vergelijken.

De Commissie neemt de regio's mee in de reeds aangevangen benchmarking met betrekking tot de prestaties van het onderzoek- en innovatiebeleid. Uitbreiding van de scoreborden voor onderzoek en voor innovatie tot het regionale niveau is hier wellicht ook nuttig. Dit zou dan worden aangevuld met de analyse van de context van regionaal onderzoek en innovatie en de verspreiding van beste praktijken (er worden synergieën ontwikkeld met soortgelijke reeds lopende acties in deze richting, zoals RINNO [48]).

[48] RINNO staat voor regionale innovatie. Het is een database op internet die wordt gesponsord door de Commissie (DG Ondernemingen en DG Onderzoek). Doel van RINNO is het delen van innovatie-ervaringen en het gebruik van elektronische media om regio's praktische hulp te bieden bij de verbetering van hun innovatiepraktijken (http://www.rinno.com).

Voor een goede beleidsontwikkeling is voldoende statistische onderbouwing nodig, en werk op het gebied van de regionale dimensie van de Europese onderzoekruimte verlangt dan ook degelijk statistisch materiaal aangaande wetenschap en technologie en de indicatoren op regionaal niveau. De betrokken diensten van de Commissie hebben tot dusver op het algemene terrein van regionale statistieken al veel werk verzet en ook veel bereikt, maar ten aanzien van regionale statistieken over wetenschap en technologie moet nog veel gebeuren: betere methodieken, betere begrippen en systematische verwerking van de regionale dimensie in de bestaande enquêtes en steekproefopzetten. De statistische uitkomsten van de laatste tien jaar zijn veelbelovend, maar het is duidelijk dat het op zowel nationaal als regionaal niveau nog steeds ontbreekt aan statistische indicatoren die een goed beeld geven van de kenmerken, structuur en prestaties van de kenniseconomie. Op basis van zulke statistische gegevens dienen voorts op regionaal niveau indicatoren te worden ontwikkeld die speciaal op wetenschap en technologie zijn gericht.

De Commissie zal waar dat nuttig is onderzoek en analyses uitvoeren op het gebied van regionaal innovatie- en onderzoeksbeleid (over het onderwerp "Involving regions in the European Research Area") is reeds een studie gaande). Hierbij zouden verschillende onderling samenhangende aspecten aan de orde komen, zoals clustering van bedrijven en infrastructuren voor onderzoek, maar ook aspecten van institutionele structuur en wet- en regelgeving, alles gericht op beleid en strategie voor regionale ontwikkeling.

In dit verband is ook een speciaal onderzoek gepland naar de op OTO- en innovatiegebied bijzonder innoverende clusters in Europa en hun geografische verspreiding.

4.2.2. Betere communicatie tussen deskundigen en beleidsmakers

De Commissie ondersteunt de instelling van gezamenlijke werk- en communicatieplatforms van deskundigen en beleidsmakers op regionaal niveau, bijvoorbeeld deskundigengroepen op een terrein als technologieprognoses op regionaal niveau. De reeds met projecten als FOREN [49] opgedane ervaring zou kunnen dienen als leidraad bij de verdere uitwerking van dit plan.

[49] FOREN (http://foren.jrc.es) is een thematisch netwerk ressorterend onder het communautaire kaderprogramma voor OTO (STRATA, Strategic Analysis of specific policy issues) gericht op doeltreffende integratie van prognose-uitkomsten in regionale ontwikkelings- en strategieopzetten. Het omvat een panel van deskundigen en beleidsmakers met vertegenwoordigers uit twee gebieden die niet gewend zijn om nauw samen te werken: de technologische prognoses en het regionaal ontwikkelingsbeleid. Doel is synergieën te creëren en te benutten en actiegerichte samenwerking te bewerkstelligen tussen partijen op de twee gebieden, in de eerste plaats aan de hand van gesimuleerde prognoseactiviteiten. De deskundigen zijn afkomstig van universiteiten, onderzoekcentra en andere prognosecentra, de beleidsmakers zijn werkzaam bij regionale ontwikkelingsinstanties en andere regionale en lokale overheidsinstellingen.

4.2.3. Aandacht voor de regionale dimensie bij informatiesystemen over onderzoek en innovatie

De Commissie ontwikkelt een geïntegreerd informatiesysteem over nationale en regionale programma's voor onderzoek en innovatie dat gericht is op zowel beleidsmakers als onderzoekers. Dit systeem, waarvoor al een uitvoerbaarheidsonderzoek is gestart, wordt opgezet op speciaal verzoek van de Raad. Het zal naar verwachting resulteren in een aanzienlijke verbetering van de informatie over transregionale / transnationale samenwerking op de terreinen onderzoek en innovatie en ook de overdracht van beste praktijken bevorderen.

Verder lanceert de Commissie op de regio's gerichte informatiecampagnes teneinde hen te steunen bij het benutten van de mogelijkheden die het communautaire OTO-kaderprogramma biedt alsook om op OTO- en innovatiegebied synergieën te bereiken met soortgelijke activiteiten van de structuurfondsen.

In samenhang met de uiteenlopende rapportagetaken die aan de vorming van de Europese onderzoekruimte zijn verbonden, dient ook de ontwikkeling van de regionale dimensie te worden gevolgd. Een hoofdstuk over de regionale dimensie van onderzoek zou aan de jaarlijkse rapportage van de Commissie over de uitvoering van het onderzoeksbeleid kunnen worden toegevoegd.

5. Naar beter geïntegreerde strategieën

In het algemeen wordt tegenwoordig ingezien dat regio's een aanzienlijke rol toekomt op de weg naar de Europese kenniseconomie. Voortbouwend op hun ontwikkelingsvermogen, ervaringen en inzet zal die rol binnen het streven van Europa naar groei en concurrentievermogen slechts toenemen. Het blijft dan ook een uitdaging voor de Unie om hun mogelijkheden uit te breiden en daartoe in passende middelen en strategieën te voorzien.

De regio's worden bij hun streven ondersteund door een toenemend aantal Europese beleidsonderdelen, waarvan die voor cohesie en voor onderzoek en innovatie wellicht de voornaamste zijn. Het cohesiebeleid is voor de regio's uiteraard van het grootste belang, maar het onderzoeksbeleid blijft het middel bij uitstek om de omstandigheden te scheppen die nodig zijn voor de voortgang van de regio's naar de kenniseconomie. Samen met innovatie, onderwijs en opleiding brengt onderzoek de regionale economieën nieuwe kennis die hen in staat stelt vooruit te gaan op een wijze die gelijke tred houdt met niet alleen lokale maar ook internationale ontwikkelingen [50]. Regionaal onderzoeks- en innovatiebeleid kan behalve ontwikkeling ook samen met regionale initiatieven de essentiële bouwstenen leveren voor de opkomst van agglomeratie-economieën en succesvolle clustering van bedrijven.

[50] "De internationale dimensie van de Europese onderzoekruimte", Mededeling van de Commissie COM(2001) 346 def 25.06.2001.

Kernboodschap van deze mededeling is dat de regio's in Europa zich nu kunnen voorbereiden op een volwaardige rol binnen de nieuwe Europese en wereldeconomie, en wel door het opstellen van goed afgestemde agenda's voor onderzoek en innovatie. Geïntegreerde strategieën zullen (met de steun van het communautaire beleid ter zake, zoals bij het cohesie- en onderzoekbeleid) sneller effect sorteren en ertoe leiden dat de regio's deel gaan uitmaken van een volwaardige onderzoeksruimte voor geheel Europa.