Bijlagen bij COM(2006)741 - In overeenstemming met artikel 19, lid 1, van richtlijn 2003/96/EG (plaatselijk openbaar personenvervoer, strijdkrachten, overheidsadministraties, ziekenauto's)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage II en III bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad die eind 2006 vervallen " (hierna "de mededeling van 2006" genoemd)[7] gaf de Commissie een overzicht van de breed opgezette flexibiliteit waarin de energiebelastingrichtlijn voorziet, en bevestigde zij dat derogaties voor motorbrandstof in de bovengenoemde gevallen niet langer noodzakelijk zijn, aangezien in artikel 5, derde streepje, van de richtlijn uitdrukkelijk een toepasselijke bepaling is opgenomen.

4. EVALUATIE DOOR DE COMMISSIE

Hierna geeft de Commissie een beoordeling van de verzoeken voorzover de beoogde maatregelen van de desbetreffende lidstaten niet onder artikel 15, lid 1, onder i), van de energiebelastingrichtlijn vallen (zie ook de overwegingen aan het eind van deze mededeling).

De Commissie is van mening dat de meeste argumenten die door de lidstaten naar voren zijn gebracht ter rechtvaardiging van de gevraagde machtiging, precies dezelfde zijn als die waarom artikel 5, derde streepje, in de energiebelastingrichtlijn is opgenomen.

Er wordt op gewezen dat in artikel 5, derde streepje, bepaalde gebruiksvormen zijn genoemd waarvoor de Raad in het verleden derogaties heeft verleend. In deze bepaling wordt dus volledig rekening gehouden met de onderliggende redenen. Tegelijkertijd geeft artikel 5 uitdrukking aan de noodzaak om die redenen te verzoenen met de redenen die ten grondslag liggen aan de minimumbelastingniveaus, namelijk het creëren van gelijke voorwaarden op de interne markt en het handhaven van prikkels ter verbetering van energie-efficiency en milieubescherming. Deze aspecten maken deel uit van de in artikel 19, lid 3, uitdrukkelijk genoemde belangen en beleidsvormen van de Gemeenschap.

Bovendien moet erop worden gewezen dat krachtens artikel 15, lid 1, onder i), gehele belastingvrijstelling kan worden verleend voor bepaalde alternatieve brandstoffen (LPG en aardgas) indien deze worden gebruikt voor voortbeweging. In deze gevallen acht de communautaire wetgever het in dit stadium gerechtvaardigd om geen prikkel voor energie-efficiency te handhaven.

Samenvattend heeft de Raad, met eenparigheid van stemmen handelend krachtens de procedure van artikel 93 van het Verdrag, al de gelegenheid gehad om een evenwicht tot stand te brengen tussen de beleidsoverwegingen die kunnen pleiten voor een gunstiger fiscale behandeling van de brandstoffen die worden gebruikt als motorbrandstof op de aan de orde zijnde gebieden. De desbetreffende voorwaarden die in de richtlijn zijn neergelegd, komen overeen met de in artikel 19, lid 1, derde alinea, van de richtlijn genoemde belangen en hebben onder meer betrekking op de goede werking van de interne markt, de noodzaak om eerlijke mededinging te verzekeren, en het communautaire gezondheids-, milieu-, energie- en vervoersbeleid.

De onderhavige verzoeken moeten in het licht van deze overwegingen worden beoordeeld.

4.1. Plaatselijk openbaar personenvervoer (taxi’s inbegrepen)

Zoals reeds vermeld in de mededeling van 2006 bevat de energiebelastingrichtlijn een uitgebreid kader voor het stimuleren van het openbaar vervoer.

Met betrekking tot het plaatselijk openbaar personenvervoer, met name taxi’s inbegrepen, blijkt uit artikel 5, derde streepje, van de energiebelastingrichtlijn dat deze vervoerswijze de voorkeur verdient boven particuliere voertuigen. In deze context kan aan taxi’s geen bijzondere positie worden toegekend, aangezien zij krachtens artikel 5 op dezelfde wijze mogen worden behandeld als plaatselijk openbaar personenvervoer en op dezelfde voet worden geplaatst als andere vervoermiddelen van deze categorie. Dit betekent dat de beleidsdoelstellingen die door de betrokken lidstaten in deze context naar voren worden gebracht, niet specifiek zijn vergeleken met hetgeen waarmee in artikel 5 al rekening is gehouden. De bovenstaande redenering betekent ook dat de in artikel 19, lid 1, derde alinea, genoemde aspecten en meer precies het communautaire milieu-, energie en vervoersbeleid, zich verzetten tegen het verlenen van de gevraagde machtigingen. Ten aanzien van de eerlijke mededinging moet worden opgemerkt dat de vrijstelling van brandstof ten behoeve van taxi’s ten minste in sommige gevallen de verhoudingen tussen dit en andere middelen van openbaar vervoer zou kunnen verstoren.

Voorzover de verzoekende lidstaten hebben gewezen op bepaalde atypische functies die taxi’s in bepaalde plaatselijke situaties vervullen, wordt opgemerkt dat deze evenmin pleiten voor het verlenen van de gevraagde machtigingen. Allereerst is er een wanverhouding tussen het specifieke karakter van de bedoelde situaties en de daarmee samenhangende aangevoerde beleidsoverwegingen enerzijds en het algemene karakter van het beoogde belastingvoordeel anderzijds. Bovendien, en meer in het algemeen, kunnen de genoemde situaties doeltreffender worden aangepakt met instrumenten die verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en aansluiten bij de specifieke diensten die door de desbetreffende uitvoerders worden verleend, in tegenstelling tot een vrijstelling van belastingen die uitsluitend het gevolg zijn van consumptie. Onder deze omstandigheden vormen de aangevoerde redenen geen rechtvaardiging voor een afwijking van het vereiste om de minimumbelastingniveaus in acht te nemen, teneinde de naleving van de doelstellingen van het communautaire milieu- en energiebeleid te garanderen.

4.2. Strijdkrachten en overheidsadministraties

Uit artikel 5 van de energiebelastingrichtlijn volgt dat er, ofschoon rekening kan worden gehouden met nationale beleidsoverwegingen in verband met strijdkrachten en overheidsadministraties, voor redenen van energie-efficiency en milieubescherming ook bij overheidsactiviteiten eenzelfde minimumniveau bestaat als bij particuliere activiteiten. Daarom zijn de punten die naar voren zijn gebracht met betrekking tot het plaatselijk openbaar personenvervoer (in het algemeen) op overeenkomstige wijze van toepassing in dit verband.

4.3. Ziekenauto's

In het verleden is aan twee lidstaten een derogatie toegestaan op grond waarvan zij motorbrandstof voor ziekenauto's van accijns konden vrijstellen. Deze vrijstelling, alsook de derogatie ten behoeve van gehandicapten, was gebaseerd op sociale en gezondheidsoverwegingen. In dit stadium is de exploitatie van ziekenauto's om dezelfde redenen uitdrukkelijk opgenomen in artikel 5, derde streepje, van de richtlijn, evenals het gebruik ten behoeve van gehandicapten. Om de reeds genoemde redenen vereist deze bepaling dat de minimumbelastingniveaus in acht worden genomen. Aan behoeften waarin niet wordt voldaan door een belastingverlaging tot op het minimumbelastingniveau, kan worden tegemoet gekomen met toepasselijke instrumenten van directe steun die verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht.

De bovenstaande overwegingen met betrekking tot artikel 19, lid 1, derde alinea, en het communautaire milieu-, energie- en vervoersbeleid, zijn hier eveneens van toepassing.

5. Conclusie

Op basis van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat geen enkel verzoek specifieke beleidsoverwegingen bevat die verschillen van de overwegingen die hebben geleid tot het opnemen van artikel 5, derde streepje, in de energiebelastingrichtlijn. Bovendien laat juist deze bepaling zien dat het in artikel 19, lid 1, derde alinea, genoemde communautaire milieu-, energie- en vervoersbeleid zich verzet tegen het verlenen van machtigingen zoals die waarom wordt verzocht door de vier lidstaten waarop deze mededeling betrekking heeft.

De betrokken lidstaten hebben voldoende tijd gehad om zich aan te passen aan het evenwicht dat de communautaire wetgever tot stand heeft gebracht. Voor zeer specifieke sociale en/of plaatselijke behoeften kunnen andere instrumenten dan de accijns (die bovendien niet strijdig zijn met de minimumeisen van de energiebelastingrichtlijn) een veel geschikter hulpmiddel zijn[8].

De Commissie concludeert derhalve dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 19. Bijgevolg doet zij geen voorstel tot het verlenen van de machtigingen waarom de vier betrokken lidstaten hebben verzocht.

Voorzover in de onderhavige verzoeken wordt verwezen naar het gebruik van alternatieve brandstoffen, toegestaan krachtens artikel 15, lid 1, onder i), wordt opgemerkt dat de lidstaat ingevolge deze bepaling zonder tussenkomst van de Commissie en de Raad vrijstellingen of verlagingen kan verlenen. Naar de letter en de geest van artikel 19 vallen zulke vrijstellingen of verlagingen dus niet binnen het bereik van deze bepaling. Hieruit volgt dan ook dat zij niet onder de hierboven beschreven conclusie vallen.

[1] Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003 blz. 51; Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijnen 2004/74/EG en 2004/75/EG (PB L 157 van 30 april 2004, blz. 87 en blz.100).

[2] Op 13 oktober 2006 (België), op 16 oktober 2006 (Frankrijk), op 13 oktober 2006 (Griekenland) en op 17 oktober 2006 (Italië).

[3] Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316 van 31.10.1992). Deze richtlijn is, samen met Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën, met ingang van 31 december 2003 ingetrokken bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad.

[4] COM(96) 549 van 14 november 1996.

[5] Punt 5.5 van het verslag.

[6] COM(97) 30 van 12 maart 1997. Zie met name ontwerp-artikel 5.

[7] COM(2006) 342 van 30 juni 2006 " Evaluatie van de derogaties in bijlage II en III bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad die eind 2006 vervallen" .

[8] Onverminderd andere communautaire bepalingen, met name de staatssteunregels van het Verdrag.