Bijlagen bij COM(2008)443 - Bijlage XI bij het Statuut

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2008)443 - Bijlage XI bij het Statuut.
document COM(2008)443 NLEN
datum 10 juli 2008
bijlage XI bij het Statuut /* COM/2008/0443 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 10.7.2008

COM(2008) 443 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over bijlage XI bij het Statuut

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over bijlage XI bij het Statuut

1. INLEIDING

Artikel 15, lid 2, van bijlage XI bij het Statuut bepaalt dat de bepalingen van bijlage XI worden herzien aan het einde van het vierde jaar na 1 juli 2004, met name in het licht van de gevolgen voor de begroting. Te dien einde moet de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag overleggen en, indien nodig, een voorstel om deze bijlage te wijzigen op basis van artikel 283 van het EG-Verdrag.

Met dit verslag wordt bovengenoemde bepaling toegepast. In dit verslag wordt nagegaan of bijlage XI aan zijn doel beantwoordt en of er wijzigingen nodig zijn om een correcte toepassing van de „methode” te garanderen.

1.1. Basisdoelstellingen en beginselen van de methode

De bepalingen van de huidige methode om de bezoldigingen en de pensioenen aan te passen zijn van toepassing vanaf 1 juli 2004 tot en met 31 december 2012 en zijn in de artikelen 64, 65 en 65 bis van het Statuut en in bijlage XI neergelegd.

De belangrijkste doelstellingen van de methode zijn:

- automatische salarisaanpassing[1] om te voorkomen dat de werkzaamheden van alle communautaire instellingen en agentschappen door jaarlijkse onderhandelingen en sociale onrust worden verstoord;

- transparante, efficiënte en betrekkelijk eenvoudige regels om de salarisaanpassingen voor ambtenaren en andere personeelsleden van alle EU-instellingen te bepalen.

Om ervoor te zorgen dat de methode correct functioneert, zijn de volgende beginselen vastgesteld:

- de koopkracht moet gelijke tred houden met die van de nationale ambtenaren (beginsel van parallellisme);

- de koopkracht van ambtenaren op verschillende standplaatsen moet gelijk zijn.

In dit verslag wordt nagegaan of de in bijlage XI bij het Statuut vastgestelde methode deze beginselen volgt en de bovengenoemde doelstellingen bereikt.

2. SPECIFIEKE INDICATOR

De specifieke indicator meet wijzigingen in de koopkracht van de ambtenaren die bij de centrale overheidsdiensten van de lidstaten werken.

2.1. Tendensen van de specifieke indicator in de afzonderlijke landen

Niet voor alle 27 EU-lidstaten is er een volledige tijdreeks van gegevens beschikbaar (Bulgarije en Roemenië zijn in 2007 toegetreden en Estland heeft geen gegevens verstrekt). Tabel 1 geeft een overzicht van de gegevens die voor elk land voor de periode 2004-2007 beschikbaar zijn, alsook het rekenkundige gemiddelde voor die periode. In de tabel daaronder zijn dezelfde gegevens opgenomen in de vorm van een cumulatieve index (2003 = 100).

2.2. Tendens van de totale specifieke indicator zoals deze thans gedefinieerd is

Volgens het Statuut van mei 2004 wordt de totale specifieke indicator berekend op basis van een steekproef die uit acht referentielanden is samengesteld, in plaats van op basis van gegevens voor alle lidstaten van de EU. De acht landen zijn België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Deze keuze was gebaseerd op de veronderstelling dat de salarisontwikkeling in deze landen gelijk zou zijn aan de salarisontwikkeling in de EU-15.

Vóór 2004 werd de totale specifieke indicator op basis van gegevens voor de hele EU berekend (dat wil zeggen EU-12 in de periode 1987-1994 en EU-15 in de periode 1995-2003).

Door de uitbreiding van 2007 en recente economische ontwikkelingen is het aandeel van de acht referentielanden in het BNP van de EU in de loop van de periode verminderd en de komende jaren zal deze tendens zich waarschijnlijk voortzetten. In bijlage XI is een vereenvoudigde procedure vastgesteld volgens dewelke de Raad op voorstel van de Commissie op grond van artikel 65, lid 3, van het Statuut een andere steekproef kan samenstellen, die ten minste 75 % van het BNP van de Europese Unie moet vertegenwoordigen.

Jaarlijkse en cumulatieve gegevens (per land)

Tabel 2 geeft de tijdreeksen sedert 2004 voor deze acht landen, alsook het rekenkundige gemiddelde voor de periode. In tabel 3 zijn dezelfde gegevens opgenomen in de vorm van een cumulatieve index (2003 = 100).

Hieruit blijkt dat de nettosalarissen van nationale ambtenaren in reële termen in die periode in Duitsland met ongeveer 6 % zijn gedaald, in Luxemburg met ongeveer 3 % en in Spanje met ongeveer 1 %. In dezelfde periode zijn de nettosalarissen in Italië met ongeveer 1 % gestegen en in Nederland en het Verenigd Koninkrijk met ongeveer 2 %.

Totale specifieke indicator voor acht landen

Grafiek 4 geeft de tijdreeksen sedert 2004 van de totale specifieke indicator, die berekend is op basis van de gegevens voor deze acht referentielanden (gewogen op basis van BNP), alsook het internationale indexcijfer van Brussel en de daaropvolgende jaarlijkse aanpassing voor het personeel van de EU.

In tabel 5 zijn deze tijdreeksen opgenomen in de vorm van een cumulatieve index voor de periode. De totale specifieke indicator, die als een gewoon gemiddelde voor de periode van vier jaar is berekend, bedraagt -0,3 %. Het cumulatieve effect tot juli 2007 (2003 = 100) bedraagt -1,0 %. In die periode bedroeg de gemiddelde jaarlijkse inflatie in Brussel +1,9 %. Het cumulatieve effect bedraagt +7,8 %. De gemiddelde jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen bedroeg +1,7 %. Het cumulatieve effect bedraagt +6,8 %. Grafiek 6 geeft het cumulatieve effect weer. De cumulatieve negatieve specifieke indicator (-1,0 %) heeft een daling van de koopkracht van de ambtenaren van de EU als resultaat.

2.3. Andere mogelijke benaderingen van de berekening van de totale specifieke indicator

Er bestaan verschillende alternatieven voor de berekening van de totale specifieke indicator. Eurostat heeft verschillende proefberekeningen gemaakt, waaronder:

- een gewoon gemiddelde van de waarden van Brussel en Luxemburg (op grond van de redenering dat het gaat om de plaatsen waar de zetels van de EU-instellingen zich voornamelijk bevinden);

- berekeningen voor de EU-25;

- EU-15, eurozone en andere groepen van landen;

- alternatieve wegingen van het BNP;

- weging van waarden per land op basis van het nationale bevolkingsaantal;

- weging van waarden per land op basis van het aantal nationale ambtenaren dat bij de centrale overheidsdiensten werkt;

- weging van waarden per land op basis van het aantal stemmen voor de gekwalificeerde meerderheid.

Een hypothetische totale specifieke indicator, die berekend wordt op basis van de gegevens die voor alle lidstaten beschikbaar zijn (dat wil zeggen voor de EU-25, zonder tijdreeksen voor Bulgarije en Roemenië en zonder Estland, dat geen gegevens heeft verstrekt), zou er heel anders uitzien dan de indicator die voor de steekproef van acht landen is berekend. Het gewone gemiddelde voor de periode van vier jaar zou +0,2 % bedragen in plaats van -0,3 %. Het cumulatieve effect tot juli 2007 (2003 = 100) zou +0,8 % bedragen in plaats van -1,0 %.

2.4. Loslaten van het algemene beginsel van parallellisme

2.4.1. Het effect van de sociale bijdragen die door EU-ambtenaren worden betaald

De huidige methode bestaat erin de ontwikkeling van de nettosalarissen van nationale ambtenaren te volgen teneinde te garanderen dat de koopkracht van de nettosalarissen van de EU-ambtenaren gelijke tred houdt. In dit verband is het van belang dat het effect van pensioenbijdragen, bijdragen voor ziektekostenverzekering en dergelijke die in de lidstaten moeten worden betaald, reeds in de nettosalarissen van de nationale ambtenaren wordt weerspiegeld. Indien er zich in één of meer landen een wijziging in de verplichte bijdragen voordoet, zal die wijziging worden weerspiegeld in de gemeten ontwikkeling van de basissalarissen, wat een hoofdindicator voor de jaarlijkse verhoging van het basissalaris van de EU-ambtenaren is. Met een wijziging in de omvang van de verzekeringsdekking wordt echter geen rekening gehouden.

(a) Sociale bijdragen die door EU-ambtenaren worden betaald

EU-ambtenaren betalen verplichte sociale bijdragen, die op hun werkelijke salaris worden ingehouden. Het gaat onder meer om pensioenbijdragen en bijdragen voor de ziektekostenverzekering (ziekte en ongeval). De bijdragen worden op gezette tijden verhoogd en worden volledig onafhankelijk van de bijdragen in de referentielanden vastgesteld. Bijgevolg is er in het huidige systeem sprake van dubbele telling.

In tabel 7 wordt getracht het cumulatieve effect van een afwijking van het beginsel van parallellisme ingevolge sociale bijdragen (situatie mei 2004 = 100) te berekenen: om het werkelijke gecombineerde effect vast te stellen wordt het effect van wijzigingen in het tarief van de pensioenbijdragen die door ambtenaren moeten worden betaald, van de jaarlijkse aanpassing afgetrokken.

In de periode 2004-2007 bedroeg de werkelijke cumulatieve salarisaanpassing ingevolge het verdere effect van wijzigingen in het tarief van de pensioenbijdragen ongeveer 0,7 % minder dan de gepubliceerde jaarlijkse aanpassing.

(b) Omvang van de verzekeringsdekking

Nationale ambtenaren kunnen uiteenlopende sociale bijdragen betalen waardoor zij tegen bepaalde risico's zijn verzekerd. Elke lidstaat heeft zijn eigen specifieke verzekeringsdekking. Ook het socialezekerheidsstelsel van de EU dekt slechts bepaalde risico's. Door deze verschillen in omvang van verzekeringsdekking en het effect van eventuele wijzigingen in de dekking is het moeilijk om vergelijkingen te maken en er is niet getracht om dit gegeven te corrigeren. Deze situatie vormt echter ook een afwijking van het beginsel van parallellisme. De salarissen van de EU-ambtenaren worden beïnvloed door wijzigingen in de sociale bijdragen voor de bescherming tegen bepaalde risico's in de lidstaten, terwijl die EU-ambtenaren zelf misschien niet voor die bescherming in aanmerking komen. Zij worden met name benadeeld wanneer de bijdragen van de nationale ambtenaren worden verhoogd en zij genieten een voordeel wanneer die bijdragen worden verlaagd.

2.4.2. Het effect van de speciale heffing van de EU

De speciale heffing is een aanvullende inhouding op de bezoldiging van EU-ambtenaren. Ook hier is sprake van dubbele telling.

In tabel 8 wordt getracht het cumulatieve effect van een afwijking van het beginsel van parallellisme ingevolge de speciale heffing (situatie mei 2004 = 100) te berekenen: om het werkelijke gecombineerde effect vast te stellen wordt het effect van wijzigingen in de speciale heffing van de jaarlijkse aanpassing afgetrokken.

In de periode 2004-2007 bedroeg de werkelijke cumulatieve salarisaanpassing ingevolge het verdere effect van de invoering en de (lopende) wijzigingen in de speciale heffing die door de EU-ambtenaren moet worden betaald, 0,6 % minder dan de gepubliceerde jaarlijkse aanpassing.

2.4.3. Gecombineerd effect van de sociale bijdragen en de speciale heffing van de EU

Tabel 9 toont het gecombineerde aanvullende effect op de jaarlijkse aanpassing van de ontwikkeling van de pensioenbijdragen en de ontwikkeling van de speciale heffing sedert 2004.

Het cumulatieve effect wordt in grafiek 10 getoond. Indien de cumulatieve wijziging in de salarissen sedert juli 2003 ten belope van +6,8 % (dat wil zeggen de jaarlijkse aanpassingen in de periode 2004-2007) wordt aangepast teneinde rekening te houden met het cumulatieve effect van de wijzigingen in het tarief van de pensioenbijdragen en de wijzigingen in de speciale heffing sedert mei 2004, bedraagt de werkelijke totale cumulatieve wijziging slechts +5,4 %, dat wil zeggen 1,3 % minder. Dit percentage is lager dan de cumulatieve inflatie in Brussel in dezelfde periode, die +7,8 % bedraagt.

2.5. Problemen en voorgestelde of reeds toegepaste oplossingen

2.5.1. Beschikbaarheid van gegevens en metagegevens

De lidstaten ondervinden soms praktische moeilijkheden om Eurostat de nodige informatie te verstrekken. Bij de metingen kan het moeilijk blijken om de correcte definitie van het brutosalaris toe te passen, om salarisinformatie te koppelen aan de correcte referentieperiode, om voor de correcte referentiepopulatie binnen de overheid informatie te verzamelen en om deze informatie aan Eurostat toe te zenden. Deze punten komen hieronder nader aan bod.

Moeilijkheden bij het meten en het definiëren van bepaalde onderdelen van het brutosalaris

De huidige methodologische richtsnoeren bepalen dat bij de berekening van de brutobezoldiging die aan Eurostat moet worden medegedeeld, rekening moet worden gehouden met alle elementen van de bezoldiging die de koopkracht van de nationale ambtenaren beïnvloeden. Niet alleen het basissalaris, maar ook alle algemene bonussen en premies moeten worden gemeld, zoals forfaitaire bedragen die geen recht op een pensioen geven en uitkeringen (bijvoorbeeld kinder- of gezinstoelagen). Om meettechnische redenen worden niet-geldelijke inkomsten doorgaans uitgesloten. In het verleden zijn er af en toe interpretatieproblemen gerezen, die per geval bilateraal zijn opgelost. Nu zijn er echter enkele gestandaardiseerde methodologische richtsnoeren[2] uitgevaardigd over hoe de elementen van het brutosalaris moeten worden geïnterpreteerd, hoe onregelmatige betalingen moeten worden verwerkt en hoe de referentiepopulatie moet worden vastgesteld, zodat de verstrekkers van de gegevens beter inzicht krijgen in de te berekenen en aan Eurostat toe te zenden broninformatie en de eindgebruikers beter inzicht krijgen in de indicatoren die door Eurostat worden berekend.

2.5.2. Interpretatie van het Statuut

Verplichte bijdragen die vrijwillige bijdragen worden

In 2006 verstrekte één lidstaat gegevens met twee reeksen cijfers voor het vorige jaar en de vraag rees wat er moet gebeuren met de bijdragen die niet langer verplicht zijn, doch vrijwillige bijdragen worden. Volgens de betrokken lidstaat moesten ingevolge wijzigingen in de ziektekostenverzekering twee reeksen cijfers voor het vorige jaar worden toegezonden: sommige verplichte bijdragen waren vrijwillige bijdragen geworden en de ambtenaren konden uit drie standaardpakketten kiezen. De lidstaat voerde aan dat het gemiddelde pakket als het verplichte pakket moest worden beschouwd. De Commissie was echter van mening dat het goedkoopste pakket waarmee de ambtenaren aan de geldende wetgeving konden voldoen, als het verplichte pakket moest worden beschouwd, aangezien de ambtenaren vrijwillig voor de andere pakketten konden kiezen. Deze interpretatie werd bevestigd door de Juridische Dienst van de Raad, die verklaarde dat het voorstel van de Commissie in overeenstemming was met de relevante bepalingen van het Statuut en dat ten aanzien van het verzoek van de lidstaat enkele specifieke punten van voorbehoud moesten worden geformuleerd, die in zijn advies werden toegelicht.

Omdat in de werkgroep statuut van de Raad de meningen over dit probleem uiteenliepen, verzocht de werkgroep de Commissie om de kwestie in het kader van de werkgroep artikel 65 te onderzoeken om tot een gemeenschappelijk begrip te komen. In de werkgroep artikel 65 deed de Commissie een voorstel voor de tekst van het gemeenschappelijk begrip, dat door de meerderheid van de leden van deze werkgroep werd goedgekeurd. Vervolgens werd de tekst opgenomen in het handboek over de methode[3], dat de werkgroep artikel 65 in maart 2008 heeft goedgekeurd:

- Een wijziging in het socialezekerheids- of belastingstelsel wordt niet beschouwd als een wijziging in de salarisschaal. Bij de berekening van de indicator voor het huidige jaar wordt rekening gehouden met wijzigingen tussen jaar t-1 en jaar t.

- Indien de verplichte inhoudingen worden verhoogd of nieuwe inhoudingen worden ingevoerd, leidt dit tot een daling van de nettosalarissen die voor de berekening van de specifieke indicator worden gebruikt. Omgekeerd leidt een verlaging of de afschaffing van de verplichte bijdragen tot een stijging van de nettosalarissen.

- Indien een vrijwillige sociale bijdrage een verplichte inhouding wordt, leidt dit tot een daling van de nettosalarissen. Indien een verplichte inhouding een vrijwillige bijdrage wordt, wordt niet langer met die bijdrage rekening gehouden.

Indien er voor verschillende pakketten kan worden gekozen, wordt het goedkoopste pakket waarmee aan de geldende wetgeving kan worden voldaan, als het verplichte pakket beschouwd.

2.5.3. Wijzigingen in de salarisschaal

Een wijziging in de salarisschaal heeft op zichzelf niet noodzakelijkerwijs effect op het salaris van de personeelsleden die in dienst zijn. Sommige rangen verdwijnen, andere worden ingevoerd en de personeelsleden die in dienst zijn, worden in nieuwe rangen ingedeeld. Een wijziging in het socialezekerheids- of belastingstelsel wordt niet beschouwd als een wijziging in de salarisschaal.

Grootschalige wijzigingen in de salarisschaal doen zich maar zelden voor. Zij doen echter een praktisch probleem rijzen: hoe kan de op tijdstip t beschikbare informatie worden vergeleken en hoe kan de ontwikkeling sedert tijdstip t-1 worden vastgesteld?

Aan de werkgroep artikel 65 werd een praktische oplossing voor dit probleem voorgesteld, die vervolgens in het handboek over de methode werd opgenomen[4].

Wanneer alle andere factoren gelijk blijven, luidt het basisbeginsel dat het totale aantal personeelsleden en de totale salarismassa onmiddellijk vóór de wijziging en onmiddellijk erna ongewijzigd zijn.

2.5.4. Steekproeven die minder dan 100 % dekken

De rangen die voor elke functiegroep (administrateurs, assistenten) worden geselecteerd, moeten representatief zijn voor de categorie (bijvoorbeeld modale waarde) en ten minste 75 % van de werkelijke posten dekken. In de praktijk verstrekken de meeste landen gegevens die 100 % van het personeel dekken.

Er kan een probleem rijzen indien wordt voorgesteld om de samenstelling van de steekproef te wijzigen, aangezien dit een effect kan hebben op het gewogen gemiddelde salaris op tijdstip t en de vergelijking met tijdstip t-1.

Aan de werkgroep artikel 65 werd een praktische oplossing voor dit probleem voorgesteld, die vervolgens in het handboek over de methode werd opgenomen[5].

Bij een bepaalde verdeling van personeelssterkte en salarissen zouden aanvankelijk twee verschillende steekproeven kunnen worden geselecteerd, die beide voldoen aan de vereiste dat ten minste 75 % van de posten moet zijn gedekt. Indien twaalf maanden later de steekproef van rangen gewijzigd is (bijvoorbeeld na aanzienlijke wijzigingen in het personeelsbestand), leidt dit tot de logische conclusie dat, indien het besluit is genomen om niet 100 % van de posten te dekken en er ooit een representatieve steekproef is geselecteerd, die steekproef dan met het oog op toekomstige vergelijkingen zonder wijziging moet worden behouden. Elk voorstel tot wijziging van de steekproef moet vooraf worden gemeld en in overleg met Eurostat worden goedgekeurd.

2.5.5. Herziening van cijfers met terugwerkende kracht

Het is mogelijk dat een lidstaat of Eurostat in een bepaalde fase van de procedure of erna vaststelt dat er fouten zijn gemaakt. Dergelijke fouten moeten officieel worden medegedeeld (Eurostat aan de lidstaat of omgekeerd). In die situatie rijzen er budgettaire en administratieve vragen: moeten met terugwerkende kracht correcties worden aangebracht en zo ja, hoe?

Het Statuut stelt geen beperkingen aan correcties van vastgestelde fouten met terugwerkende kracht. In januari 2005 is er echter een herenakkoord gesloten om de praktische administratieve en financiële lasten te beperken, die in het handboek over de methode werd opgenomen[6]. In de volgende omstandigheden is een herziening mogelijk:

- indien de fout vóór de goedkeuring door de Raad wordt vastgesteld, wordt het verslag van Eurostat herzien en wordt er bij de Raad een nieuwe ontwerpverordening ingediend;

- tot zes maanden na de goedkeuring van die verordening, kan een herziening van de aanpassing worden opgestart (wat kan leiden tot een correctie met terugwerkende kracht);

- na die termijn van zes maanden worden de gegevens voor jaar t als definitief beschouwd.

2.5.6. Verschillende gegevensreeksen voor hetzelfde jaar

In november 2006 ontving de Raad een negatief juridisch advies over het bestaan van meer dan één gegevensreeks voor een bepaald jaar. Indien wordt vastgesteld dat een gegevensreeks voor een bepaald jaar onjuist is, zou het mogelijk moeten worden gemaakt om die formeel te herzien.

In zijn advies[7] heeft de Juridische Dienst van de Raad verschillende belangrijke punten verduidelijkt:

- wanneer Eurostat de specifieke indicatoren berekent, zijn de enige gegevens waarmee voor het vorige jaar rekening wordt gehouden, de gegevens die zijn gebruikt in de aanpassingsprocedure voor het betrokken jaar;

- om naar behoren gemotiveerde redenen kunnen de statistische gegevens die voor een bepaald jaar zijn gebruikt, worden gewijzigd, doch dit vereist dat de resultaten van de berekening waarvoor die gegevens werden gebruikt, volgens de toepasselijke procedure worden gecorrigeerd, wat betekent dat de verordening houdende de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen van de ambtenaren voor het vorige jaar moet worden gewijzigd;

- indien verplichte inhoudingen vrijwillige bijdragen worden, kan de Raad geen rekening houden met deze gegevens alsof het om verplichte inhoudingen zou gaan.

3. HET INTERNATIONALE INDEXCIJFER VAN BRUSSEL

Het internationale indexcijfer van Brussel (IIB) is een eenvoudige meting van de inflatie van de consumentenprijzen in Brussel. Het gaat om een Laspeyres-prijsindex, die als een gewogen gemiddelde van de prijsindices per artikel wordt berekend, waarbij voor de weging gebruik wordt gemaakt van de bestedingen die zijn vastgesteld in het gezinsbudgetonderzoek bij de EU-ambtenaren in Brussel.

Tabel 11 geeft de IIB-tijdreeksen (jaarlijkse stijging juni-juni ten opzichte van het vorige jaar) alsook vergelijkbare informatie voor de Belgische geharmoniseerde index van consumentenprijzen (HICP).

De verschillen in de ontwikkeling zijn het gevolg van het gebruik van verschillende indexbronnen voor bepaalde basisrubrieken en van verschillende wegingen die voor de aggregatie wordt gebruikt.

Het gemiddelde IIB in de periode 2004-2007 bedroeg 101,9. De cumulatieve index voor de hele periode tot juni 2007 (basis juni 2003 = 100) bedraagt 107,8.

Ter vergelijking: de gemiddelde geharmoniseerde index van consumentenprijzen in België bedroeg in die periode 102,0 en het gecumuleerde totaal 109,1.

4. AANPASSINGSCOËFFICIËNTEN

De bezoldiging van ambtenaren die buiten Brussel en Luxemburg werkzaam zijn, wordt in euro uitgedrukt en aangepast met een aanpassingscoëfficiënt voor hun standplaats, die meer of minder bedraagt dan of gelijk is aan 100 %.

Aanpassingscoëfficiënten zijn wiskundige factoren die samen met de officiële wisselkoers van de euro (bijvoorbeeld voor een specifieke standplaats) op een in euro uitgedrukt geldelijk bedrag (bijvoorbeeld het salaris in Brussel) worden toegepast, teneinde de economische pariteit vast te stellen, die een statistische waarde is die het verschil in kosten van levensonderhoud uitdrukt (bijvoorbeeld tussen de standplaats en Brussel). De economische pariteit is de gemiddelde verhouding tussen de prijzen. Zij drukt uit welk bedrag in de nationale munt van een specifieke standplaats nodig is om dezelfde mand goederen en diensten te kunnen kopen die in Brussel met één euro kan worden gekocht.

4.1. Ontwikkelingen van de aanpassingscoëfficiënten

Tabel 12 geeft de waarden van de aanpassingscoëfficiënten per afzonderlijke standplaats voor de periode 2003-2007.

Uit deze tabel blijkt dat de aanpassingscoëfficiënten voor de verschillende standplaatsen in die periode een uiteenlopende ontwikkeling hebben gekend. In tien standplaatsen zijn zij in die periode gedaald, en in twintig standplaatsen zijn zij gestegen.

Deze gegevens moeten met de nodige omzichtigheid worden geïnterpreteerd, aangezien de onderliggende economische pariteiten bedoeld zijn om de verschillen tussen de standplaatsen op elk tijdstip op betrouwbare wijze te ramen en niet om de ontwikkeling in de vorm van een tijdreeks weer te geven. Toch kunnen er enkele vaststellingen worden gedaan.

De plaatsen van tewerkstelling met het grootste aantal personeelsleden zijn Brussel en Luxemburg. Bij klassering volgens het aantal personeelsleden waarop een aanpassingscoëfficiënt van toepassing is, zijn de volgende standplaatsen Varese (IT) (2,5 %), Alicante (ES) (1,6 %), Karlsruhe/Frankfurt (DE) (1,2 %), Dublin (IE) (0,7 %) en Den Haag (NL) (0,6 %).

4.2. Problemen en voorgestelde of reeds toegepaste oplossingen

4.2.1. Betrouwbare wegingen van consumentenbestedingen (kleine populaties)

In het verleden is uit de vergelijking van de bestedingen van de nationale consumenten en die van de EU-ambtenaren herhaaldelijk gebleken dat ontheemde personeelsleden soms een heel ander bestedingspatroon hebben. Bijgevolg mogen nationale cijfers niet worden gebruikt om de economische pariteiten te aggregeren en een totale waarde te bepalen. In plaats daarvan moet informatie worden verzameld bij de EU-ambtenaren in de verschillende standplaatsen.

Deze wegingen van de consumentenbestedingen worden vastgesteld in de gezinsbudgetonderzoeken die op gezette tijden worden verricht (om de vijf tot zeven jaar). De doelpopulaties en de steekproeven zijn duidelijk kleiner, maar het responspercentage is vergelijkbaar met dat van gezinsbudgetonderzoeken die op nationaal niveau worden verricht.

4.2.2. Betrouwbare koopkrachtpariteiten

De gegevens over prijzen van het Europees Vergelijkingsprogramma worden betrouwbaar geacht. Bij het onderzoek van de vraag welke gegevens geschikt zijn voor de berekening van multilaterale koopkrachtpariteiten staat echter logischerwijze dat resultaat centraal, en niet de vraag welke gegevens geschikt zijn om de bilaterale koopkrachtpariteiten met Brussel vast stellen. Daarom is het wenselijk dat de onderliggende gegevens opnieuw worden bekeken om de kwaliteit van de bilaterale pariteiten te verbeteren.

4.2.3. Uitbreiding (overgang van buiten de EU naar binnen de EU)

Uit tabel 12 blijkt duidelijk dat de prijsniveaus ten opzichte van Brussel voor bepaalde standplaatsen, met name die in bepaalde nieuwe lidstaten, een aanzienlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. In het jaarverslag van Eurostat zijn de redenen hiervoor beschreven en geraamd.

Grafiek 13 toont de totale ontwikkeling van de koopkrachtpariteit voor de nieuwe lidstaten voor de periode 2004-2007 (2003 = 100). Uit deze grafiek blijkt duidelijk dat de totale pariteit in de periode 2003-2007 in Tsjechië en Slowakije met 15-25 % is gedaald, in Litouwen en Polen met 5-10 % en in Malta met minder dan 5 %. Daarentegen was de ontwikkeling van de pariteit positief in Estland, Cyprus en Hongarije en in Slovenië en Letland beliep de stijging zelfs meer dan 5 %.

4.2.4. Misverstanden bij eindgebruikers

Na de bekendmaking van de aanpassingscoëfficiënten voor juli 2007 volgden er zeer veel vragen in verband met de standplaatsen in bepaalde nieuwe lidstaten, in verband met Varese in Italië en in verband met Spanje. Voorts hadden de vertegenwoordigers van het personeel in Luxemburg vragen over het verschil in kosten van levensonderhoud ten opzichte van Brussel.

In 2007 zijn bijzondere inspanningen geleverd om de methode aan de vertegenwoordigers van het personeel (in het kader van de sociale dialoog) en aan de delegaties (in een uitgebreide standaardbrief) te verduidelijken en uit te leggen.

4.3. Afvlakkingstechnieken (bijvoorbeeld voortschrijdend gemiddelde)

Om ontwikkelingen in tijdreeksen beter te kunnen herkennen, maken analisten vaak gebruik van diverse afvlakkingstechnieken om de volatiliteit van gegevens te beperken of weg te nemen.

Het voortschrijdend gemiddelde is een eenvoudige afvlakkingstechniek, waarmee periodieke gegevens in langere tijdseenheden worden geconsolideerd, bijvoorbeeld een gemiddelde van gegevens over verschillende jaren. Hoe meer jaren in het gemiddelde worden opgenomen, hoe meer de reeks wordt afgevlakt.

Het gebruik van een voortschrijdend gemiddelde om een reeks af te vlakken heeft echter ook nadelen: omdat de berekening op historische gegevens gebaseerd is, gaat een deel van de actualiteit van bepaalde variabelen verloren. Bovendien zou de toepassing van een voortschrijdend gemiddelde ertoe kunnen leiden dat de gelijkwaardigheid van de koopkracht in verschillende standplaatsen niet langer gegarandeerd is.

Andere technieken worden door de werkgroep artikel 64 onderzocht.

5. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING VAN DE METHODE VOOR DE AANPASSING VAN DE BEZOLDIGINGEN EN PENSIOENEN

De methode heeft haar doelstellingen bereikt, aangezien het salaris van de EU-ambtenaren de salarisstijgingen van de nationale ambtenaren in reële termen heeft gevolgd.

Resultaten van de methode |

Basissalaris (en pensioenen) van EU-ambtenaren | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |

Stijging in lopende prijzen | 0,7% | 2,2% | 2,3% | 1,4% |

Internationaal indexcijfer van Brussel | 1,9% | 2,2% | 2,1% | 1,4% |

Stijging basissalaris in reële termen | -1,2% | 0,0% | 0,2% | 0,0% |

Gecumuleerde stijging in reële termen | -1,2% | -1,2% | -1,0% | -1,0% |

Verschil EU-ambtenaren/nationale ambtenaren EU-8 |

Stijging salaris in reële termen | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |

Basissalaris EU-ambtenaren | -1,2% | 0,0% | 0,2% | 0,0% |

Nettosalaris nationale ambtenaren (gemiddelde EU-8) | -1,2% | 0,0% | 0,2% | 0,0% |

Verschil EU-ambtenaren/nationale ambtenaren EU-8 | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% |

Gecumuleerd verschil EU-ambtenaren/EU-8 | 0,0% | 0,0% | 0,0% | 0,0% |

Met inbegrip van de wijzigingen in het percentage van de pensioenbijdrage en van de speciale heffing, is het salaris van EU-ambtenaren in reële termen minder gestegen dan dat van de nationale ambtenaren.

Nettosalarisstijgingen met inbegrip van wijzigingen in het percentage van de speciale heffing en van de pensioenbijdrage |

Nettosalaris EU-ambtenaren | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |

Stijging basissalaris in reële termen | -1,20% | 0,00% | 0,20% | 0,00% |

Netto-effect van wijzigingen in het percentage van de speciale heffing | -0,2% | -0,2% | -0,2% |

Netto-effect van wijzigingen in het percentage van de pensioenbijdrage | -0,35% | -0,35% |

Stijging nettosalaris in reële termen | -1,55% | -0,55% | 0,0% | -0,2% |

Gecumuleerde stijging nettosalaris in reële termen | -1,5% | -2,1% | -2,1% | -2,3% |

Verschil nettosalaris EU-ambtenaren/ nationale ambtenaren EU-8 |

Stijging nettosalaris EU-ambtenaren | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |

Nettosalaris EU-ambtenaren | -1,55% | -0,55% | 0,0% | -0,2% |

Nettosalaris nationale ambtenaren (gemiddelde EU-8) | -1,2% | 0,0% | 0,2% | 0,0% |

Verschil EU-ambtenaren/nationale ambtenaren EU-8 | -0,35% | -0,55% | -0,2% | -0,2% |

Gecumuleerd verschil EU-ambtenaren/EU-8 | -0,3% | -0,9% | -1,1% | -1,3% |

De verwachte ontwikkeling van de administratieve uitgaven, die grotendeels bestaan uit salaris- en pensioenuitgaven, is verenigbaar met het financieel kader.

Financiële programmering rubriek 5(overgenomen uit het voorontwerp van begroting 2009, document V)

Bedragen in miljoen euro in lopende prijzen | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 |

Commissie zonder pensioenen | 3 441 | 3 553 | 3 709 | 3 822 | 3 934 | 4 045 | 4 164 |

Pensioenen | 960 | 1 055 | 1 135 | 1 220 | 1 312 | 1 410 | 1 516 |

Overige instellingen (uitgezonderd pensioenen) | 2 577 | 2 674 | 2 803 | 2 972 | 3 083 | 3 214 | 3 346 |

Totaal rubriek 5 * | 6 978 | 7 282 | 7 648 | 8 014 | 8 328 | 8 669 | 9 025 |

Plafond rubriek 5 met voetnoot** | 7 115 | 7 457 | 7 777 | 8 088 | 8 415 | 8 755 | 9 181 |

Verwachte marge rubriek 5 | 137 | 175 | 129 | 74 | 87 | 86 | 156 |

* Het verschil tussen het totaal en de som is het gevolg van afronding. ** Het plafond van rubriek 5 omvat de bijdrage van het personeel voor de pensioenregeling. |

6. CONCLUSIES

Het bezoldingsstelsel dat in het Statuut is neergelegd, garandeert dat de amtenaren van de Gemeenschap rekening houdend met hun gezinssituatie en de kosten van levensonderhoud in hun standplaats over gelijkwaardige koopkracht beschikken.

De methode van 2004 was het resultaat van onderhandelingen tussen de Raad, de administraties van de Gemeenschapsinstellingen en de vertegenwoordigers van het personeel van de instellingen. De methode is van toepassing van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2012 en heeft de volgende resultaten opgeleverd:

1. Sedert 2004 hebben de nationale ambtenaren van acht referentielidstaten de koopkracht van hun salarissen zien dalen (de cumulatieve totale specifieke indicator voor de periode 2004-2007 is -1,0 %).

2. Indien er gegevens van andere groepen landen, andere wegingen of andere definities van het begrip salaris worden gebruikt, zou dit andere cijfers opleveren. Zo zou de gelijkwaardige cumulatieve totale specifieke indicator voor de periode 2004-2007 voor de EU-25 +0,8 % bedragen.

3. Door het beginsel van parallellisme waarop de methode is gebaseerd, is deze daling (-1,0 %) automatisch op de nettosalarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap toegepast.

4. De stijging van het percentage van de pensioenbijdrage en de wijzigingen in de speciale heffing hebben tot een aanvullend verlies van koopkracht (-1,3 %) geleid.

5. Het gecombineerde effect bestond derhalve in een verlies van koopkracht voor de EU-ambtenaren (-2,3 % in vier jaar).

6. De gevolgen voor de begroting van bijlage XI voor de periode 2004-2007 waren een vermindering van 1,0 % in reële termen van de salaris- en pensioenuitgaven.

7. Alleen dankzij het feit dat de methode automatisch werkt, konden conflicten in jaarlijkse onderhandelingen worden voorkomen.

8. De salarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap hebben de wijzigingen in de economische en sociale situatie gevolgd, waarbij hun verlies aan koopkracht groter was dan het parallelle verlies aan koopkracht van de nationale ambtenaren.

9. Eurostat heeft verschillende problemen vastgesteld. Deze problemen zijn of zullen worden aangepakt door de werkgroepen artikel 64 en artikel 65 en vergen geen wijziging van het Statuut.

10. In de periode 2004-2007 is het aandeel in het totale BNP van de EU van de huidige referentielanden in de steekproef die voor de berekening van de specifieke indicator wordt gebruikt, gedaald en tot 75 % genaderd. De steekproef hoeft niet meteen te worden aangepast. In de komende jaren kan de Commissie niettemin een voorstel tot aanpassing in overweging nemen.

Om bovengenoemde redenen is de Commissie van mening dat de methode haar doelstellingen heeft bereikt en de in bijlage XI neergelegde beginselen heeft gevolgd, en dat verbeteringen mogelijk zijn door middel van maatregelen waarvoor bijlage XI niet meteen hoeft te worden herzien. De Commissie is derhalve van mening dat het Statuut niet hoeft te worden gewijzigd.

BIJLAGE

TABEL 1

[pic]

[pic]

TABEL 2

[pic]

TABEL 3

[pic]

GRAFIEK 4

[pic]

TABEL 5

[pic]

GRAFIEK 6

[pic]

TABEL 7

[pic]

[pic]

TABEL 8

[pic]

[pic]

TABEL 9

[pic]

GRAFIEK 10

[pic]

GRAFIEK 11

[pic]

TABEL 12

[pic]

GRAFIEK 13

[pic]

[1] De automatische salarisaanpassing is slechts van toepassing voor de periode die door de Raad, de Commissie en de vertegenwoordigers van het personeel is overeengekomen (van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2012). Deze periode stemt overeen met de periode waarin de speciale heffing wordt ingehouden.

[2] Zie het handboek over de methode („Berekening van specifieke indicatoren overeenkomstig artikel 65 van het Statuut van de EU”), dat de werkgroep artikel 65 in maart 2008 heeft goedgekeurd (aanhangsel 3).

[3] Ibidem aanhangsel 4, deel 4.

[4] Ibidem aanhangsel 4, deel 4.

[5] Ibidem aanhangsel 4, deel 3.

[6] Ibidem, hoofdtekst, punt 9.

[7] Advies van de Juridische Dienst van de Raad van 30 november 2006 nr. 15190/06, STAT 38 FIN 556, punten 10, 11 en 12.