Bijlagen bij COM(2008)552 - Verslag overeenkomstig richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage bij de richtlijn moeten worden opgenomen. Er zou ook moeten worden voorzien in procedures om de bijlage aan veranderende behoeften aan te passen.

Tezamen met zo'n selectieve toepassing van de "doorkijkbenadering" zou het interessant zijn om de verantwoordelijkheid van de EU-marktdeelnemers te verduidelijken wanneer het hun bekend is dat een rentebetaling aan een marktdeelnemer die buiten het territoriale toepassingsgebied van de richtlijn (en de daaraan gerelateerde overeenkomsten) gevestigd is, wordt verricht ten behoeve van een natuurlijke persoon van wie zij weten dat hij een inwoner van een andere EU-lidstaat is en die als hun cliënt kan worden beschouwd. Op die manier zou ook misbruik van het internationale netwerk van financiële instellingen (bijkantoren, dochterondernemingen, geassocieerde vennootschappen of houdstermaatschappijen) met als doel de richtlijn (en de daaraan gerelateerde overeenkomsten) te omzeilen, mede kunnen worden voorkomen.

3.2 Definitie van uitbetalende instantie

Uitgaande van de tot dusver opgedane ervaring rijst de vraag of de in artikel 4 vastgestelde definitie van uitbetalende instantie wel geschikt is. Terwijl het algemene concept van de " marktdeelnemer die rente uitbetaalt of een rentebetaling bewerkstelligt ten onmiddellijke gunste van de uiteindelijk gerechtigde " in lid 1 relatief goed begrepen is en geen grote wijzigingen lijkt te vereisen, behalve wat betreft de verduidelijking van de verantwoordelijkheid van deze instanties bij betalingen aan partijen buiten de EU (zie laatste alinea van punt 3.1), heeft het aanvullende concept van de "uitbetalende instantie bij ontvangst" (van de rentebetaling) dat in de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel is ontwikkeld, kennelijk meer onzekerheid gecreëerd. Het jaagt de EU-marktdeelnemers op kosten zonder dat het de verwachtingen van de lidstaten volledig heeft ingelost. Een aantal marktdeelnemers, met name banken, heeft gevraagd om van dit concept af te stappen.

Zonder alternatieve mechanismen voor betalingen aan intermediaire structuren in de EU (zoals een uitgebreide "doorkijkbenadering", zie de derde alinea van punt 3.1) zou de afschaffing van dit concept natuurlijke personen die de uiteindelijk gerechtigde van een rentebetaling zijn, evenwel kunnen aanmoedigen om volop gebruik te maken van dergelijke structuren om de richtlijn te omzeilen. Uit recente gevallen van belastingfraude waarbij niet-EU-landen waren betrokken die al met de EU samenwerken op het gebied van belastingheffing van spaargelden, is gebleken dat een niet-consistente toepassing van het concept van de "uitbetalende instantie bij ontvangst" ruimte laat voor misbruik en verstoringen. Op EU-niveau gereglementeerde beleggingsfondsen waarvan de inkomsten in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de richtlijn (artikel 6), kunnen worden geconfronteerd met oneerlijke concurrentie van andere intermediaire beleggingsstructuren, die de facto zijn uitgesloten van de hoofddefinitie van uitbetalende instantie in artikel 4, lid 1, aangezien door hen verrichte betalingen, ook al zijn deze het resultaat van beleggingen in schuldvorderingen, juridisch niet als rentebetaling kwalificeren.

In plaats van af te stappen van het concept van de "uitbetalende instantie bij ontvangst", wil de Commissie voorstellen dit concept te verduidelijken om zo een consistente toepassing te garanderen. Een mogelijke stap voorwaarts zou erin bestaan dat wordt overgeschakeld van de huidige aanpak, waarbij de klemtoon ligt op de upstream marktdeelnemer die rente betaalt aan de betrokken entiteiten, naar een aanpak op basis van een "positieve" definitie van de intermediaire structuren, die de verplichting krijgen op te treden als "uitbetalende instantie bij ontvangst".

Bij deze aanpak wordt duidelijk dat de intermediaire structuren de bepalingen van de richtlijn moeten toepassen voor zover hun uiteindelijk gerechtigden natuurlijke personen zijn die in een andere EU-lidstaat wonen. Dit zouden deze structuren moeten doen bij ontvangst van iedere rentebetaling zoals omschreven in artikel 6 van iedere upstream marktdeelnemer , niet alleen die welke in andere lidstaten (artikel 4, lid 2, laatste zin) of in dezelfde lidstaat (artikel 4, lid 4) gevestigd zijn, maar ook buiten de EU. Op deze manier zou de richtlijn effectiever worden zou en de eerlijke concurrentie tussen upstream marktdeelnemers in en buiten de EU beter worden gegarandeerd.

Om marktverstoringen te voorkomen, moet een "positieve" definitie van de structuren die optreden als "uitbetalende instantie bij ontvangst", worden gebaseerd op feitelijke elementen in plaats van op de rechtsvorm. Of de structuur een constructie of een entiteit is en al dan niet rechtspersoonlijkheid heeft, mag geen doorslaggevend criterium zijn. Gelet op het doel van de richtlijn is de Commissie voorstander van een definitie die alle entiteiten en constructies omvat die niet worden belast over hun inkomen, daaronder begrepen inkomen dat onder artikel 6 valt, krachtens de algemene voorschriften inzake directe belastingen die van toepassing zijn in de lidstaat waar de entiteit of de constructie haar hoofdbestuur heeft en als inwoner kan worden aangemerkt. Alleen de volgende entiteiten en constructies moeten worden uitgesloten:

Beleggingsfondsen die onder artikel 6 vallen;

Pensioenfondsen en tegoeden die betrekking hebben op levensverzekeringscontracten;

Entiteiten en constructies die uitsluitend voor charitatieve doelstellingen zijn opgezet.

De mogelijkheid van artikel 4, lid 3, om voor een behandeling als beleggingsfonds krachtens artikel 6 te kiezen, zou uitsluitend worden gehandhaafd voor de entiteiten en constructies wier tegoeden of inkomsten juridisch niet aan een uiteindelijk gerechtigde kunnen worden toegerekend op het tijdstip van ontvangst van de betaling. Gebruiken zij deze keuzemogelijkheid niet, dan zouden ze kunnen worden verplicht op te treden als "uitbetalende instantie bij ontvangst" en de natuurlijke personen die tot hun vermogen hebben bijgedragen, als uiteindelijk gerechtigden te behandelen.

Een "positieve" lijst met, voor elke lidstaat, de categorieën van entiteiten en constructies die moeten worden aangemerkt als "uitbetalende instantie bij ontvangst", zou in een bijlage bij de richtlijn worden opgenomen en er zou worden voorzien in procedures om deze bijlage aan veranderende behoeften aan te passen. De huidige verplichtingen voor upstream marktdeelnemers ingevolge artikel 4, lid 2, laatste zin (en artikel 11, lid 5) zouden uitsluitend worden gehandhaafd voor rentebetalingen aan de entiteiten en constructies in andere lidstaten die, gezien hun lidstaat van vestiging, in deze "positieve" lijst zijn opgenomen. De lijst zou evenwel slechts een indicatieve waarde hebben voor de lidstaten waarvan de entiteiten en constructies die aan de definitie van "uitbetalende instantie bij ontvangst" voldoen, inwoner zijn: deze lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle entiteiten en constructies hun verplichtingen nakomen, ongeacht of zij in de positieve lijst zijn opgenomen en ongeacht de informatie die daadwerkelijk wordt verkregen van buitenlandse upstream marktdeelnemers.

3.3 Inkomsten die binnen het toepassingsgebied vallen

Overeenkomstig haar titel en preambule strekt de richtlijn er hoofdzakelijk toe te garanderen dat belasting wordt geheven van inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente betaling, die in alle lidstaten volgens min of meer homogene criteria aan de belasting zijn onderworpen. Met de vaststelling van de conclusies van de Raad van 26 en 27 november 2000 over de essentiële inhoud van de richtlijn werd de facto erkend dat vasthouden aan een formele definitie van rentebetaling niet effectief zou zijn en ongewenste verstoringen van de concurrentie tussen directe en indirecte beleggingen in schuldvorderingen zou kunnen veroorzaken. Aanvullend op artikel 6, lid 1, onder a) en b), van de richtlijn, waarin rente is gedefinieerd als inkomsten uit schuldvorderingen in overeenstemming met artikel 11 van het Oeso-Modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, is daarom besloten de definitie ook van toepassing te verklaren op rente-inkomsten die zijn verkregen door tussenkomst van een aantal beleggingsvehikels (artikel 6, lid 1, onder c) en d)).

Toen de richtlijn in 2005 van toepassing werd, was al duidelijk dat zij nader moest worden uitgewerkt om rekening te houden met de ontwikkeling van spaarproducten en het gedrag van de belegger. Ook de binnenlandse belastingstelsels zijn in de loop der jaren meegegroeid waarbij inkomsten uit een aantal soorten innovatieve financiële producten op dezelfde wijze worden behandeld als rente uit schuldvorderingen.

Toen oorspronkelijk werd besloten om alle innovatieve financiële producten uit te sluiten van het toepassingsgebied van de richtlijn (conclusies van de Ecofin-Raad van mei 1999 en november 2000), is ook uitdrukkelijk verklaard dat dit punt bij de eerste evaluatie van de richtlijn opnieuw moest worden bekeken. Er moet duidelijkheid worden gecreëerd omtrent de financiële instrumenten die onder het toepassingsgebied van de richtlijn zouden worden gebracht, en er moeten consistente en eenvoudige oplossingen komen. De bedoeling moet zijn een definitie vast te stellen die alle effecten omvat die van gelijke strekking zijn als schuldvorderingen, zodat de effectieve werking van de richtlijn in een veranderende omgeving wordt gegarandeerd en verstoring van de markt wordt voorkomen.

Een lijst van het soort instrumenten in kwestie opnemen in een bijlage bij de richtlijn, lijkt niet werkbaar. In plaats daarvan zouden in artikel 6, lid 1, criteria moeten worden vastgelegd aan de hand waarvan de uitbetalende instanties kunnen nagaan welke instrumenten onder de richtlijn vallen. Aangezien de uitbetalende instanties vaak geen kennis hebben van de technische kenmerken van de instrumenten, zoals hun samenstelling of het verband tussen hun prestatie en de inkomsten uit schuldvorderingen, moet in de praktische criteria om het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot de effecten die van soortgelijke strekking zijn als schuldvorderingen, veeleer worden verwezen naar de wijze waarop de belegger de betrokken effecten beoordeelt. Er kan redelijkerwijs worden aangenomen dat een individuele belegger effecten waarvan het risico bekend is (op basis van het prospectus of andere informatie die de uitbetalende instantie aan de belegger moet verstrekken) en niet hoger is dan dat van schuldvorderingen, beoordeelt als zijnde van gelijke strekking als schuldvorderingen. In deze zin kunnen alle inkomsten uit effecten waarvan het kapitaal volledig of nagenoeg volledig is beschermd en het rendement vooraf is vastgesteld, en die, ofschoon ze voor een belegger in beginsel van gelijke strekking zijn als schuldvorderingen, niet uit schuldvorderingen hoeven te bestaan maar bijvoorbeeld ook gebaseerd kunnen zijn op winsten uit aandelen, onder het toepassingsgebied de richtlijn worden gebracht.

Wanneer de behandeling van innovatieve financiële producten opnieuw wordt bekeken, kunnen tegelijkertijd ook andere aanpassingen aan de huidige definitie van rentebetaling worden overwogen met betrekking tot beleggingsfondsen, die technisch zijn omschreven als instellingen voor collectieve belegging (artikel 6, lid 1, onder c) en d), van de richtlijn).

Wat in de EU gevestigde instellingen voor collectieve belegging betreft, vallen thans alleen de inkomsten verkregen via icbe-fondsen (zie voetnoot 1) uitdrukkelijk onder artikel 6 van de richtlijn. Andere collectieve beleggingsinstellingen waaraan vergunning is verleend in het kader van een nationale regeling van een lidstaat, en die in de EU bekend zijn als "niet-icbe's", vallen daarentegen niet volledig onder de richtlijn. Zij worden verschillend behandeld naargelang het gaat om niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid (als vennootschap opgerichte fondsen) dan wel niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid (niet als vennootschap opgerichte of "contractuele" fondsen en stichtingen enz.). Niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid zijn niet onderworpen aan de verplichtingen van de richtlijn, terwijl niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid als "uitbetalende instantie bij ontvangst" (artikel 4, lid 2) onder de richtlijn vallen. Dit leidt tot een asymmetrische behandeling van icbe's en niet-icbe's zonder rechtspersoonlijkheid enerzijds en niet-icbe's met rechtspersoonlijkheid anderzijds. Deze ongelijke fiscale behandeling van verschillende categorieën beleggingsfondsen in de EU is niet in het belang van de interne markt noch was zij het oogmerk van de conclusies van de Ecofin-Raad van november 2000 waarin de essentiële inhoud van de richtlijn werd vastgesteld. Dit zou een wijziging van artikel 6, lid 1, onder c) en d), van de richtlijn kunnen rechtvaardigen, waarbij de verwijzing naar Richtlijn 85/611/EEG wordt vervangen door een verwijzing naar de registratie van de instelling in een lidstaat. Het is evenwel zaak met zorg na te gaan en te bepalen voor welke collectieve beleggingsinstellingen het zinvol is om ze onder het toepassingsgebied van de richtlijn te brengen, en de praktische gevolgen van een dergelijke stap te onderzoeken.

Wat buiten de EU gevestigde fondsen betreft, is het momenteel niet duidelijk of de omschrijving "instellingen voor collectieve belegging die buiten het grondgebied zijn gevestigd" alle beleggingsfondsen omvat ongeacht de toepasselijke reglementering en de wijze waarop zij aan de belegger worden aangeboden. Een passende oplossing kan erin bestaan deze definitie nader uit te werken volgens criteria die met niet-EU-landen worden overeengekomen en garanderen dat rente-inkomsten die via deze vehikels stromen, ongeacht hun geografische locatie, op passende wijze in aanmerking worden genomen. De huidige Oeso-definitie van collectieve beleggingsfondsen of –instellingen lijkt een goede basis te vormen voor een eventuele wijziging van artikel 6, omdat zij alle vehikels omvat waarin beleggingen worden gepoold, ongeacht hun rechtsvorm, en eenvoudig is en ver genoeg reikt om het gevaar van omzeiling zoveel mogelijk te beperken.

Enkele lidstaten hebben gepleit voor een verdergaande uitbreiding waarbij iedere vorm van inkomsten uit beleggingen onder het toepassingsgebied van de richtlijn wordt gebracht, maar dit standpunt kan op dit ogenblik niet op brede steun rekenen. In CSWD 559 is uiteengezet waarom deze richtlijn niet meteen het meest geschikte kader vormt voor de verbetering van de samenwerking tussen de belastingautoriteiten in verband met dividendbetalingen en vermogenswinsten uit speculatieve financiële instrumenten die geen hoge kapitaalbescherming bieden. Oplossingen die uitsluitend op informatie-uitwisseling zijn gebaseerd, lijken ook beter geschikt om te voorkomen dat levensverzekeringscontracten en pensioenen dubbel of, integendeel, helemaal niet worden belast. Totdat evenwel zulke uitsluitend op informatie-uitwisseling gebaseerde oplossingen volledig operationeel zijn tussen alle lidstaten, zouden overgangsbepalingen kunnen worden overwogen waarbij het toepassingsgebied van de richtlijn wordt verruimd tot ten minste de voordelen uit levensverzekeringscontracten die geen uitgebreide biometrische risicodekking bieden, waarvan de prestaties nauw zijn verbonden met inkomsten uit schuldvorderingen of onder artikel 6 vallende inkomsten van gelijke strekking, en die kenmerken hebben (met name liquiditeit) waardoor zij op de markt kunnen worden gebracht als substituut voor instellingen voor collectieve belegging.

3.4. Verdere aanpassingen

Ook op het gebied van de procedures leert de ervaring dat het ter wille van de doeltreffendheid van de richtlijn wenselijk zou zijn enkele verbeteringen aan te brengen, met name betreffende:

- de identificatie van de uiteindelijk gerechtigde (artikel 3),- enkele procedurele elementen van de definitie van rentebetaling (artikel 6),- de renseignering door de uitbetalende instantie (artikel 8),- de uitzonderingen op de procedure van bronbelasting (artikel 13), en- enkele aanvullingen op artikel 18 (toetsing) in verband met de statistieken van de lidstaten.

Voor artikel 3 lijken drie aanpassingen wenselijk. De eerste moet ervoor zorgen dat de gegevens betreffende het vaste adres van de uiteindelijk gerechtigde op basis waarvan zijn woonplaats wordt bepaald met het oog op de toepassing van de richtlijn, regelmatig worden bijgewerkt, door van de uitbetalende instanties te verlangen dat zij gebruikmaken van de "beste informatie waarover zij beschikken op een tijdstip van betaling". Dit zou ook informatie omvatten die vereist is om witwaspraktijken tegen te gaan of andere gegevens die de lidstaten in onderling overleg overeenkomen. Ten tweede zou de uitbetalende instantie kunnen worden verplicht om deze minimale benadering met het "vaste adres" te vervangen door een aanpak op basis van een officieel bewijs van de fiscale woonplaats in een specifiek land wanneer de uiteindelijk gerechtigde de uitbetalende instantie dat bewijs vrijwillig heeft verstrekt, ongeacht of dit voor de toepassing van de richtlijn of voor andere doeleinden is geschied. Ten derde zouden de voorwaarden waaronder uitbetalende instanties het fiscaal identificatienummer van uiteindelijk gerechtigden vragen, nader kunnen worden uitgewerkt, door bij de richtlijn een lijst van lidstaten op te nemen die aan de op hun grondgebied woonachtige natuurlijke personen een fiscaal identificatienummer verstrekken, alsook van de officiële documenten waarop dit nummer wordt vermeld (en het formaat ervan om fouten te voorkomen).

Een procedureel aspect van artikel 6 dat nadere aandacht vereist, is de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat de zogenaamde home country rule op betrouwbare wijze wordt toegepast. Dit is noodzakelijk om de uitbetalende instanties in staat te stellen de richtlijn toe te passen op inkomsten afkomstig van instellingen voor collectieve belegging die in een ander land gevestigd zijn. Alle opties die een lidstaat voor zijn instellingen vaststelt, moeten bindend zijn voor de andere lidstaten. Ter wille van een grotere samenhang kan een reeks aanvaardbare criteria voor het wegen van de activa van een instelling worden overeengekomen. Een overeengekomen lijst van betrouwbare gegevensverstrekkers zou als bijlage bij de richtlijn kunnen worden opgenomen en er zou een procedure voor de bijwerking van deze lijst kunnen worden vastgesteld. De gegevensverstrekkers in kwestie zouden met name de betrouwbaarheid van de gegevens voor buiten de EU gevestigde instellingen moeten kunnen garanderen.

Voor artikel 8 lijken twee aanpassingen wenselijk. Om de heersende onzekerheid omtrent de behandeling van gezamenlijke rekeningen en gemeenschappelijke uiteindelijke gerechtigheid weg te nemen, zouden de uitbetalende instanties op de eerste plaats kunnen worden verzocht enkele aanvullende gegevens te verstrekken over de kenmerken van de betaling (is het opgegeven bedrag het totaalbedrag, het werkelijke aandeel dat aan de uiteindelijk gerechtigde verschuldigd is, of een evenredig aandeel). Ten tweede lijkt het wenselijk om een eind te maken aan de huidige beperkingen van artikel 8, lid 2, op grond waarvan de lidstaten geen onderscheid hoeven te maken tussen de bedragen die betrekking hebben op het renteaandeel bij een betaling en de bedragen die betrekking hebben op het totaalbedrag van de opbrengst van de verkoop, terugbetaling of aflossing van schuldvorderingen op of deelbewijzen van icbe's. Dit gebrek aan detaillering ondermijnt de waarde van de uitgewisselde informatie en betekent voor de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde een verzwaring van de administratieve lasten die niet in verhouding staat tot de lasten voor de uitbetalende instantie en de staat waar deze gevestigd is, om gedetailleerde informatie te verstrekken. Het wordt ook moeilijker om de doeltreffendheid van de richtlijn te meten.

Wat artikel 13 betreft, stelt de Commissie voor dat de Raad zou nagaan of de procedure waarbij geen bronbelasting wordt geheven indien de uiteindelijk gerechtigde een verklaring voorlegt, niet kan worden afgeschaft. Met deze procedure krijgt de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde minder gedetailleerde gegevens en zij is voor de uiteindelijk gerechtigde minder praktisch dan de alternatieve procedure van vrijwillige verstrekking en uitwisseling van gegevens. De extra last die door de verplichte toepassing van laatstgenoemde procedure ontstaat voor de belastingdienst van de staat van de uitbetalende instantie, lijkt gerechtvaardigd. Ten aanzien van de procedure met de verklaring kunnen bovendien ook vragen rijzen omtrent de verenigbaarheid met het vrije verkeer van kapitaal, bijvoorbeeld omdat deze procedure het voor een EU-burger die een fiscaal inwoner is buiten de EU, moeilijk maakt om bronbelasting te vermijden waarvoor hij achteraf geen vermindering of terugbetaling kan krijgen.

Artikel 18 ten slotte zou kunnen worden aangevuld met een verplichting voor de lidstaten om elkaar en de Commissie tijdig enkele essentiële statistische gegevens te verstrekken, zodat de doeltreffendheid van de richtlijn uitvoerig kan worden gemeten. Ter ondersteuning van deze verplichting zouden aan de uitbetalende instanties enkele aanvullende maar evenredige eisen kunnen worden opgelegd inzake de verstrekking van bijkomende gegevens aan de belastingdiensten (bijvoorbeeld in verband met het aantal uiteindelijk gerechtigden dat is onderworpen aan de bronbelasting in het kader van de richtlijn).

[1] Instellingen voor collectieve belegging in effecten die een vergunning hebben gekregen overeenkomstig Richtlijn 85/611/EEG.

[2] "Bancair" verwijst hier naar deposito's door banken en "niet-bancair" naar deposito's door anderen, waaronder particulieren en bedrijven.

[3] Instellingen voor collectieve belegging in effecten die geen vergunning hebben gekregen overeenkomstig Richtlijn 85/611/EEG.

[4]r¶ Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.