Bijlagen bij COM(2008)756 - Toepassing van richtlijn 98/27/EG betreffende het doen staken van inbreuken in het kader van de bescherming van consumentenbelangen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

BIJLAGE 11

1. INLEIDING

1. Volgens artikel 6, lid 1, van Richtlijn 98/27/EG betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van consumentenbelangen[1] (“de richtlijn”) moet een verslag over de toepassing van deze richtlijn worden voorgelegd. De bekendmaking van dit verslag was eerst gepland voor uiterlijk 1 juli 2003, maar werd uitgesteld zodat ook de toepassing van de richtlijn in de staten die op 1 mei 2004 en 1 januari 2007 toetraden tot de Europese Unie, kon worden opgenomen.

2. Met het oog op de opstelling van dit verslag stuurde de Europese Commissie in 2003/2004 een vragenlijst over de toepassing van de richtlijn naar de 25 lidstaten. Alle lidstaten vulden deze vragenlijst in. Zij stuurde in 2007 een nieuwe vragenlijst naar de 27 lidstaten om de reeds verzamelde informatie te kunnen updaten. De Europese Commissie won in 2005 en 2007 ook informatie over de toepassing van de richtlijn in bij de leden van de Europese Consumenten Adviesgroep (ECCG). De eerste keer kreeg zij antwoord van veertien nationale consumentenverenigingen en de tweede keer van één Europese en acht nationale verenigingen. In 2006 stuurde de Europese Commissie brieven naar de lidstaten (behalve naar Bulgarije en Roemenië) met de vraag enkele aspecten van de nationale wetgeving ter omzetting van de richtlijn te verduidelijken.

3. In 2006 publiceerde de Europese Commissie een studie van de Katholieke Universiteit Leuven over de schadeloosstelling van consumenten[2] en in 2007 het “Consumer Law Compendium”[3], dat onder andere de richtlijn behandelt. Ten slotte organiseerde het Oostenrijkse voorzitterschap in februari 2006 in Wenen een conferentie over het doen staken van inbreuken (verbodsacties) en collectief verhaal.

2. OMZETTING VAN DE RICHTLIJN

4. Elke lidstaat paste in zekere mate zijn nationale wetgeving aan om de bepalingen in de richtlijn over verbodsacties te kunnen invoeren. Het toepassingsgebied van de inbreukprocedure is mettertijd ruimer geworden.

Een inbreukprocedure in elke lidstaat

5. Een van de belangrijkste resultaten van de richtlijn is zonder twijfel het feit dat elke lidstaat een procedure heeft ingevoerd om de collectieve belangen van consumenten te beschermen. Deze procedure is momenteel de enige specifieke procedure voor consumentenbescherming die in alle lidstaten bestaat. Dankzij deze procedure kunnen, in het collectieve belang van consumenten, illegale praktijken worden gestopt, ongeacht of zij effectief schade hebben veroorzaakt. De verbodsprocedure in het kader van deze richtlijn voorziet niet in een compensatie voor de consumenten die schade hebben geleden ten gevolge van een illegale praktijk.

6. Artikel 2 bepaalt dat alle nationale procedures, op enkele uitzonderingen na, kunnen bestaan uit een spoedprocedure, de mogelijkheid tot bekendmaking van een beslissing of een rechtzetting, en het betalen van een bedrag ter waarborging van de uitvoering van de beslissing. Twee derde van de lidstaten koos voor een civielrechtelijke of een handelsrechtelijke procedure. Slechts enkele lidstaten (bijvoorbeeld Hongarije, Malta, Polen en Roemenië) kozen voor een hoofdzakelijk administratieve benadering. Bepaalde lidstaten die voor een gerechtelijke procedure kozen, wezen toch administratieve instanties aan om uitspraak te doen over bepaalde inbreuken (bijvoorbeeld Oostenrijk over televisieomroepactiviteiten en Finland over reclame over geneesmiddelen voor menselijk gebruik en over pakketreizen). Ten slotte hebben sommige lidstaten bepaalde gerechtshoven aangewezen voor specifieke praktijken (bijvoorbeeld de gerechtshoven van Den Haag en Warschau, die exclusieve bevoegdheden hebben voor oneerlijke bedingen in overeenkomsten).

7. Artikel 3 van de richtlijn bevat een zeer ruime definitie van de instanties die bevoegd zijn tot het instellen van acties. In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee niet-limitatieve categorieën van instanties. De lidstaten mogen aan de hand van eigen criteria bepalen welke organisaties verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de collectieve belangen van consumenten. In de praktijk omvat het concept “bevoegde instantie” bestaande consumentenverenigingen, openbare overheden die specifiek bevoegd zijn voor consumentenbescherming, geneesmiddelenbureaus, burgerluchtvaartautoriteiten, gebruikersverenigingen, gezinsorganisaties, vakbonden, landbouwkamers en kamers van koophandel en industrie. Alle lidstaten hebben in overeenstemming met artikel 4 aan de Europese Commissie meegedeeld welke instanties bevoegd zijn om in een andere lidstaat een verbodsactie in te stellen[4]. De instanties waarvan de naam voorkomt op de lijst die in het Publicatieblad werd bekendgemaakt, zijn ontvankelijk ten aanzien van rechterlijke of administratieve instanties in andere lidstaten.

8. Artikel 5 van de richtlijn bepaalt ten slotte dat lidstaten al dan niet een verplichte procedure van voorafgaand overleg mogen invoeren tussen de partij die een verbodsactie wil instellen en de gedaagde. Een derde van de lidstaten (Cyprus, Ierland, Italië, Litouwen, Malta, Nederland, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden) heeft deze procedure ingevoerd. In Roemenië en het Verenigd Koninkrijk moeten onafhankelijke openbare instanties die in het kader van deze richtlijn ook bevoegde instanties zijn, aan deze procedure van voorafgaand overleg deelnemen. Een aantal lidstaten die niet hebben gekozen voor deze procedure van voorafgaand overleg moedigen echter wel onderhandelingen aan alvorens over te gaan tot acties[5]. De meeste lidstaten willen echter het in artikel 5 bedoelde voorafgaande overleg niet verplicht stellen. Eén Europese consumentenvereniging heeft zelfs gezegd dat voorafgaand overleg de verbodsprocedure onnodig rekt. De Commissie beschikt niet over voldoende informatie of eerdere ervaringen op dit gebied om overeenkomstig artikel 6, lid 2, een zodanige wijziging van de richtlijn voor te kunnen stellen dat het voorafgaande overleg algemeen verplicht wordt.

Uitbreiding van het toepassingsgebied

9. Het toepassingsgebied voor verbodsacties wordt gedefinieerd in artikel 1. In dit artikel wordt verwezen naar de in de bijlage bij de richtlijn genoemde richtlijnen, zoals omgezet in de interne rechtsorden van de lidstaten. De bijlage bij de richtlijn telde oorspronkelijk 9 richtlijnen, maar bevat er nu 13[6]. Richtlijnen 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, 2000/31/EG betreffende elektronische handel, 2002/65/EG betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten, 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken en 2006/123/EG betreffende diensten werden na de inwerkingtreding van de richtlijn aan de bijlage toegevoegd. De bijlage bij de richtlijn behelst nu een groot deel van de communautaire wetgeving over consumentenbescherming. De meeste geraadpleegde lidstaten bleken tevreden over het toepassingsgebied van de richtlijn, maar Portugal en België twijfelen over het nut van een limitatieve lijst. Zij stellen voor de lijst te schrappen zodat alle praktijken die de collectieve belangen van consumenten schaden, binnen het toepassingsgebied vallen.

10. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt ook dat de lidstaten het toepassingsgebied op nationaal niveau mogen uitbreiden. In Nederland en Polen bijvoorbeeld kunnen verbodsacties worden ingesteld tegen alle praktijken die de collectieve belangen van consumenten schaden. Portugal en Italië hebben het toepassingsgebied uitgebreid tot alle praktijken die schadelijk zijn voor de veiligheid van producten. In Duitsland en Oostenrijk kan een verbodsactie worden ingesteld tegen alle concurrentieverstorende praktijken die de collectieve belangen van consumenten schaden.

11. Sommige lidstaten, meer bepaald Duitsland, Slovenië en Zweden, hebben het toepassingsgebied van verbodsacties op nationaal niveau uitgebreid tot alle handelspraktijken (zoals misleidende reclame) die schadelijk zijn voor de collectieve belangen van bedrijven. De meerderheid van de geraadpleegde lidstaten is echter geen voorstander van een uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot collectieve belangen van bedrijven. Zij zijn van mening dat de communautaire wetgeving die in de bijlage wordt opgesomd eerst en vooral bedoeld is om de consument te beschermen en dat het niet wenselijk is om de belangen van consumenten te vermengen met die van kleine en middelgrote ondernemingen, ook al moeten deze ook worden beschermd.

12. Daarom is de Commissie van mening dat het niet gerechtvaardigd zou zijn gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 6, lid 2, biedt om het toepassingsgebied van de richtlijn aan te passen. Zij is met name van mening dat het niet zinvol is het toepassingsgebied uit te breiden tot de collectieve belangen van bedrijven. Zij zal echter, wanneer dit nodig is, steeds voorstellen nieuwe communautaire wetgeving over consumentenbescherming aan de bijlage toe te voegen.

3. TOEPASSING VAN DE RICHTLIJN

13. Er is teleurstellend weinig gebruik gemaakt van de richtlijn om grensoverschrijdende inbreuken te stoppen. Volgens de informatie van de Commissie heeft enkel het “Office of Fair Trading” (OFT of mededingingsautoriteit, een publieke instantie voor consumentenbescherming) uit het Verenigd Koninkrijk dit mechanisme gebruikt. Het OFT stelde in België een actie in tegen het bedrijf DUCHESNE. Dit Belgische bedrijf had ongevraagd catalogussen met verkoopartikelen gestuurd naar consumenten uit het Verenigd Koninkrijk waarin stond dat zij een prijs hadden gewonnen. De consumenten moesten een artikel uit de catalogus bestellen om de prijs te kunnen ontvangen. De consumenten bestelden een artikel uit de catalogus, maar kregen de beloofde prijs niet. Het OFT bracht het Belgische bedrijf voor de rechtbank in België op grond van het feit dat de informatie die het aan de consumenten in het Verenigd Koninkrijk gaf, misleidend was en hen had aangemoedigd producten uit de catalogus te kopen. De Belgische rechtbank van eerste aanleg verbood de praktijk. Deze beslissing werd in beroep bevestigd.

14. Het OFT stelde ook, naar aanleiding van 300 klachten van consumenten in het Verenigd Koninkrijk, een actie in bij het Nederlandse gerecht tegen het bedrijf Best Sales B.V. Het ging hierbij om vergelijkbare feiten. Dit Nederlandse bedrijf stuurde ongevraagde post naar consumenten in het Verenigd Koninkrijk met de melding dat zij een prijs hadden gewonnen. In de begeleidende brief stond dat zij huishoudartikelen uit de catalogus moesten bestellen om deze prijs sneller te ontvangen of om een meer waardevolle prijs te ontvangen. Het Nederlandse gerechtshof besliste in een uitspraak van 9 juli 2008 dat deze reclame misleidend was en beval het Nederlandse bedrijf deze post niet langer te versturen.

15. Het OFT heeft ook verklaard dat de richtlijn een nuttig middel was om bedrijven in andere lidstaten onder druk te zetten zodat zij met bepaalde handelspraktijken zouden stoppen. Een tiental zaken werd door overleg opgelost. Ook België benadrukte de preventieve werking van verbodsacties.

16. Terwijl verbodsacties nog steeds zelden voor grensoverschrijdende inbreuken worden gebruikt, hebben meerdere geraadpleegde lidstaten en consumentenverenigingen meegedeeld dat zij ook tamelijk succesvol worden aangewend door consumentenorganisaties voor nationale inbreuken[7], vaak om misleidende reclame te doen stoppen of om oneerlijke bedingen uit overeenkomsten te schrappen.

4. VAAK VOORKOMENDE PROBLEMEN

17. De voornaamste redenen die zowel de lidstaten als de betrokken partijen aangaven voor het kleine aantal verbodsacties in andere lidstaten, waren de kosten van het instellen van een actie, de complexiteit en de duur van de procedure en het beperkte toepassingsgebied van de verbodsprocedure.

Kosten

18. Drie vierde van de geraadpleegde consumentenverenigingen vermeldde de kosten om een actie in te stellen als een van de belangrijkste obstakels, vooral in het geval van een inbreuk in een andere lidstaat. Een aantal lidstaten benadrukte ook hoe moeilijk het voor de bevoegde instanties was om dergelijke acties in te stellen vanwege de financiële risico’s. De consumentenverenigingen noemden vooral de administratieve kosten om het dossier voor te bereiden, de gerechtskosten en de honoraria voor advocaten als probleemfactoren. Als de actie in een andere lidstaat wordt ingesteld, zijn er ook vertaalkosten, en bovendien is er de onzekerheid over de juridische kosten in een andere lidstaat (bijvoorbeeld de dagvaardingskosten of de kosten voor de betekening van de uitspraak). De verenigingen noemden ook het risico van dubbele kosten voor advocaten en deskundigen.

19. Het financiële risico neemt nog toe als de actie wordt ingesteld in een lidstaat waar de verliezende partij alle procedurekosten moet betalen, ook de kosten van de winnende partij (met name een gedeelte van of alle juridische kosten). De meeste lidstaten kennen dit beginsel. Dat betekent dat de partij die de verbodsactie instelt bij verlies niet alleen haar eigen kosten draagt, maar ook die van de tegenpartij. Een aantal geraadpleegde consumentenverenigingen zeiden dat zij de kosten om dergelijke procedures op te starten niet konden dragen of dat zij de financiële risico’s niet konden nemen. Anderen zeiden dat zij enkel een actie willen instellen als het risico minimaal is en als zij zeker zijn te winnen. Dit beperkt het aantal acties aanzienlijk. In een aantal lidstaten werden echter met succes verbodsacties voor nationale inbreuken ingesteld door consumentenverenigingen.

20. Sommige lidstaten hebben het beginsel waarbij de verliezende partij alle kosten van de zaak moet dragen, flexibeler gemaakt, of hebben gekozen voor een gunstigere aanpak voor de bevoegde instanties. In een aantal lidstaten genieten de rechtbanken bijvoorbeeld een zekere beoordelingsvrijheid[8] en kunnen zij bijvoorbeeld aan de verliezende partij de juridische kosten van de winnende partij kwijtschelden. In Hongarije moeten consumentenorganisaties geen gerechtskosten betalen. Deze nationale maatregelen blijven echter vaak ad hoc en de bevoegde instanties worden alleen al door de financiële risico’s ontmoedigd acties in te stellen.

Complexiteit en duur van de procedures

21. De complexiteit en duur van de procedures worden vaak aangehaald als obstakels voor grensoverschrijdende acties. De complexiteit wordt voornamelijk veroorzaakt door de verschillende verbodsprocedures in andere lidstaten, die de nationale gerechtelijke of administratieve procedures moeten volgen. Deze complexiteit neemt nog toe door het feit dat men niet weet welke wet van toepassing is.

22. Hoewel de richtlijn bepaalde aspecten van verbodsacties in lidstaten harmoniseert, hebben de lidstaten nog een zekere speelruimte. Zij kunnen kiezen tussen een gerechtelijke of administratieve procedure voor verbodsacties, al dan niet met voorafgaand overleg, en zij bepalen zelf de regelingen daaromtrent. De richtlijn staat de lidstaten ook toe om op nationaal niveau bepalingen goed te keuren of te handhaven die bevoegde instanties of andere partijen ruimere bevoegdheid geven om acties in te stellen. De hierboven beschreven analyse van de omzetting van de richtlijn toont aan dat de lidstaten uiteenlopende keuzes hebben gemaakt. Omdat de richtlijn veel aspecten van de verbodsprocedure, zoals de verjaringstermijnen of de procestermijnen en -kosten, niet regelt, kunnen veel details verder worden uitgewerkt in nationale burgerlijke, handels- of administratieve procedures, die in elke staat anders zijn.

23. Door de combinatie van deze factoren bestaan er verbodsprocedures ter bescherming van de collectieve belangen van de consumenten die van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen. In bepaalde lidstaten, zoals Nederland en Finland, zijn er zelfs verschillende soorten procedures, afhankelijk van het desbetreffende rechtsgebied. Door deze diversiteit is het voor de bevoegde instanties die in een andere lidstaat een actie wensen in te stellen, moeilijk om het overzicht te behouden. Zij krijgen immers vaak te maken met procedures die strek verschillen van de procedures die zij in hun eigen staat gewoon zijn. Telkens als bevoegde instanties in een nieuwe lidstaat een actie instellen, moeten zij zich met een nieuwe procedure vertrouwd maken.

24. Ten slotte benadrukten de geraadpleegde verenigingen en lidstaten dat er momenteel onzekerheid heerst over het toepasselijke recht. Valt de desbetreffende inbreuk onder de rechtspraak van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt of onder die van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft? De richtlijn (artikel 2, lid 2) is hierover niet duidelijk, maar het is toch een heel belangrijk probleem want een aantal richtlijnen waarnaar in de bijlage wordt verwezen, bevat een clausule die lidstaten toestaat om op het gebied van consumentenbescherming bepalingen in te voeren of te handhaven die verder gaan dan de richtlijnen zelf. Het probleem van het toepasselijke recht is dus in alle gevallen fundamenteel indien er een keuze is tussen twee verschillende wetgevingen met een verschillende beschermingsgraad. In de bovenvermelde zaak die het OFT in België instelde, onderzochten zowel het gerecht van eerste aanleg als het hof van beroep het probleem. Het gerecht van eerste aanleg paste de Britse wetgeving toe, terwijl het hof van beroep besliste dat de Belgische wetgeving van toepassing was. In de toekomst zou artikel 6 van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen[9] (“de Rome II-Verordening”) kunnen worden toegepast om gemakkelijker te kunnen bepalen wat het toepasselijke recht is. Deze verordening is op 7 juli 2007 vastgesteld en zal op 11 januari 2009 in werking treden.

Beperkt effect van uitspraken

25. Ten slotte benadrukten de geraadpleegde verenigingen en lidstaten dat dergelijke verbodsacties soms maar een beperkt effect hadden. In de meeste lidstaten heeft een uitspraak over de toepassing van een verbodsactie maar een matige impact. De uitspraak is enkel bindend voor het specifieke geval en de betrokken partijen, d.w.z. de bevoegde instantie die de actie had ingesteld en het bedrijf waarop de verbodsactie van toepassing is. Dit impliceert in de praktijk dat als een bedrijf een inbreuk doet die lijkt op een inbreuk waarvoor een ander bedrijf al werd veroordeeld, een nieuwe verbodsactie moet worden ingesteld om de nieuwe inbreuk te stoppen. Ook kan een bedrijf een oneerlijk beding dat uit een van zijn overeenkomsten werd geschrapt, blijven gebruiken in een gelijkaardige overeenkomst.

26. In sommige lidstaten echter wordt dit beginsel flexibeler toegepast, voornamelijk als het gaat om oneerlijke bedingen. Als in Polen bijvoorbeeld de rechtbank in Warschau beslist dat een clausule in een overeenkomst oneerlijk is, dan geldt deze uitspraak voor iedereen. De uitspraak wordt bekendgemaakt en geldt voor alle gelijkaardige clausules in alle overeenkomsten die met consumenten worden afgesloten. Als in Hongarije een rechtbank beslist dat een clausule in een overeenkomst tussen een bedrijf en een consument oneerlijk is, mag de rechtbank deze clausule nietig en ongeldig verklaren voor alle overeenkomsten die dat bedrijf heeft gesloten. In Oostenrijk mag een oneerlijk verklaarde clausule in een overeenkomst tussen een bedrijf en een consument niet opnieuw door het bedrijf in andere overeenkomsten worden gebruikt. In Duitsland en Slovenië kunnen consumenten zich beroepen op een uitspraak over een oneerlijke clausule om de toepassing van een gelijkaardige bepaling op te heffen.

27. Het Verenigd Koninkrijk en België hebben benadrukt dat de verbodsacties ook tot het nationale toepassingsgebied van de uitspraak beperkt zijn. Oneerlijke bedrijven die opzettelijk de wet niet naleven en die in een bepaalde lidstaat werden veroordeeld, zijn geneigd te verhuizen naar een andere lidstaat, waar een nieuwe verbodsactie nodig is om de desbetreffende illegale activiteit te stoppen. Bovendien impliceert de nationale aard van de beslissing dat een bedrijf, wanneer het werd veroordeeld voor een illegale praktijk die consumenten in een bepaalde lidstaat schaadt, nog steeds dezelfde praktijken kan uitvoeren voor consumenten in een andere lidstaat, tenzij een verbodsactie door een bevoegde instantie in die lidstaat werd ingesteld.

5. EFFECTEN VAN DE VERORDENING BETREFFENDE SAMENWERKING MET BETREKKING TOT CONSUMENTENBESCHERMING

28. Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (“verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”)[10] stelt een netwerk van overheidsinstanties in die verantwoordelijk zijn voor consumentenbescherming en harmoniseert in zekere mate de onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden van deze instanties. Bovendien mag een overheidsinstantie die tot het netwerk behoort, dankzij het mechanisme van wederzijdse bijstand dat door deze verordening werd ingesteld, op verzoek van een overheidsinstantie van een andere lidstaat een verbodsactie in haar rechtsgebied instellen om illegale praktijken tegen consumenten uit die andere lidstaat te stoppen.

29. Een aantal geraadpleegde lidstaten benadrukte dat de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming verbodsacties zou moeten vergemakkelijken zodat intracommunautaire inbreuken kunnen worden gestopt. Dankzij de mechanismen van wederzijdse bijstand die door de verordening werden ingesteld, kunnen overheidsinstanties met een specifieke deskundigheid immers verbodsacties instellen. De verordening biedt dus een oplossing voor een van de belangrijkste obstakels die bij de uitvoering van de richtlijn werden gemeld: de moeilijkheden die een nationale instantie ondervindt bij het rechtstreeks instellen van een verbodsactie in een andere lidstaat.

30. De bovenvermelde lidstaten benadrukken dat het wenselijk is het toepassingsgebied van de richtlijn af te stemmen op dat van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming. In de bijlage bij de verordening wordt verwezen naar Richtlijn 98/6/EG[11] betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding en Verordening 261/2004/EG[12] betreffende de rechten van luchtreizigers, die niet in de bijlage bij de richtlijn zijn opgenomen. De bijlage bij de verordening verwijst anderzijds niet naar Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten, die wel in de bijlage bij de richtlijn is opgenomen. Als de bijlage van de richtlijn op die van de verordening wordt afgestemd, zoals bepaalde lidstaten hebben voorgesteld, zullen zowel de richtlijn als de verordening moeten worden gewijzigd.

6. CONCLUSIE

31. Een belangrijk voordeel van de richtlijn is dat in alle lidstaten een procedure werd ingevoerd voor het instellen van verbodsacties om de consumentenbelangen te beschermen. Deze procedure wordt door de consumentenverenigingen met enig succes gebruikt voor nationale inbreuken.

32. Het mechanisme dat door de richtlijn werd ingesteld om bevoegde instanties van een bepaalde lidstaat in staat te stellen om actie te ondernemen in een andere lidstaat, was duidelijk niet zo succesvol als werd gehoopt. Het belangrijkste obstakel en de reden waarom zo weinig verbodsacties werden ingesteld om intracommunautaire inbreuken te stoppen, is het gebrek aan middelen, gezien de financiële risico’s die de bevoegde instanties lopen en de deskundigheid die op het gebied van de verschillende procedures in de verscheidene lidstaten vereist is.

33. De verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming biedt gedeeltelijk een oplossing voor de moeilijkheden bij de uitvoering van de richtlijn en de toepassing ervan zou de strijd tegen intracommunautaire inbreuken aanzienlijk moeten verbeteren. De goedkeuring van de Rome II-verordening zou ook een impact moeten hebben. De Commissie is van mening dat zij beter kan wachten op meer gedetailleerde feedback over de toepassing van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming en de Rome II-verordening alvorens te beslissen over hoe het met de richtlijn verder moet.

34. De Commissie is ook van mening dat het niet het juiste moment is om amendementen voor te stellen of de richtlijn in te trekken, maar dat zij daarentegen de toepassing van de richtlijn verder moet onderzoeken. Zij is met name van mening dat er geen aanleiding is om het toepassingsgebied van de richtlijn uit te breiden tot de collectieve belangen van ondernemingen of om voorafgaand overleg algemeen verplicht te stellen.

BIJLAGE

LIJST VAN DE RICHTLIJNEN IN DE BIJLAGE BIJ RICHTLIJN 98/27/EG

- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).

- Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB L 372 van 31.12.1985, blz. 31).

- Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB L 42 van 12.2.1987, blz. 48), gewijzigd bij Richtlijn 98/7/EG (PB L 101 van 1.4.1998, blz. 17).

- Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten: de artikelen 10 tot en met 21 (PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60)).

- Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158 van 23.6.1990, blz. 59).

- Richtlijn 92/28/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende reclame voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 113 van 30.4.1992, blz. 13).

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29).

- Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB L 280 van 29.10.1994, blz. 83).

- Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19).

- Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12).

- Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ("Richtlijn inzake elektronische handel") (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

- Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB L 271 van 9.10.2002, blz. 16).

- Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36).


[1] PB L 166 van 11.6.1998, blz. 51.

[2] http://ec.europa.eu/consumers/redress/reports_studies/comparative_report_en.pdf

[3] http://ec.europa.eu/consumers/rights/docs/consumer_law_compendium_comparative_analysis_en_final.pdf

[4] De laatste versie van deze lijst werd op 8 maart 2008 bekendgemaakt. PB C 63 van 8.3.2008.

[5] bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland, Finland, Oostenrijk en Slowakije.

[6] Zie bijlage.

[7] bijvoorbeeld Bulgarije, Duitsland, Frankrijk, Italië, Letland, Oostenrijk, Slowakije, de Tsjechische Republiek, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.

[8] bijvoorbeeld Luxemburg, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.

[9] PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.

[10] PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

[11] PB L 80 van 18.3.1998, blz. 27.

[12] PB L 81 van 19.3.2004, blz. 80.