Bijlagen bij COM(2014)299 - Jaarverslag over de door de Commissie gevoerde onderhandelingen over exportkredieten in de zin van Verordening (EU) nr. 1233/2011 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2014)299 - Jaarverslag over de door de Commissie gevoerde onderhandelingen over exportkredieten in de zin van Verordening (EU) nr. ... |
---|---|
document | COM(2014)299 |
datum | 28 mei 2014 |
Onderhavig verslag bestrijkt de periode maart 2013 tot maart 2014.
2. Belangrijke ontwikkelingen op het gebied van exportkredieten in 2013
Van oudsher vinden de meeste onderhandelingsactiviteiten van de Commissie op dit beleidsterrein plaats in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), tot dusver het enige internationale orgaan dat gedetailleerde technische regels voor exportkredieten heeft ontwikkeld. De Europese Commissie vertegenwoordigt, in het kader van haar verantwoordelijkheid om handelsbesprekingen te voeren, de EU in alle onderhandelingen over de OESO-regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten[2] en de sectorovereenkomsten daarvan (die speciale financieringsregels voor specifieke industriesectoren dekken), te weten:
· de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor schepen;
· de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor kerncentrales;
· de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart;
· de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor duurzame energie, beperking van de klimaatverandering en waterprojecten.
De onderhandelingen in de OESO duren voort en hebben gedurende de verslagleggingsperiode onder andere geleid tot het goedkeuren van een nieuwe sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor spoorinfrastructuur en tot gesprekken over het uitbreiden van het toepassingsgebied van de sectorovereenkomst inzake duurzame energie, beperking van de klimaatverandering en waterprojecten (zie punt 4 voor details).
De OESO-regeling heeft in het algemeen goed gewerkt voor het creëren van gelijke omstandigheden tussen de exportkredietprogramma's van de deelnemers. Belangrijke verstrekkers van exportkredieten, zoals China, India of Brazilië[3] zijn echter geen partij bij de regeling.
De oprichting van de internationale werkgroep inzake exportkredieten (IWG) – volgend op een gemeenschappelijk initiatief van president Obama en toenmalig vicepremier Xi Jinping in februari 2012 – heeft een strategische kans gecreëerd voor OESO- en niet-OESO-deelnemers om samen te werken aan een nieuwe verzameling disciplines inzake exportkredieten in een volledig nieuwe omgeving. De Europese Unie heeft het IWG-proces dan ook vanaf het begin volledig ondersteund. In 2013 is de IWG een essentiële prioriteit gebleven en maken relevante activiteiten zelfs een groter deel uit van het EU-werk inzake exportkredieten dan in 2012 (zie punt 3 hieronder voor details).
3. De internationale werkgroep inzake exportkredieten
Er wordt aan herinnerd dat, vanaf het begin, in totaal 18 “belangrijke verstrekkers van exportkredieten” waren uitgenodigd om lid te worden van de nieuwe internationale werkgroep inzake exportkredieten (IWG), te weten: alle negen deelnemers aan de OESO-regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten ((EU, VS, Canada, Japan, Korea, Noorwegen, Zwitserland, Australië en Nieuw-Zeeland) en China, Brazilië, Rusland, Zuid-Afrika, India, Indonesië, Maleisië, Turkije en Israël. Overeengekomen is dat een stuurgroep – bestaande uit de VS, de EU, China en Brazilië – voorafgaand aan de plenaire vergaderingen van de IWG bijeen zou komen. De IWG heeft geen permanent(e) voorzitter, secretariaat of vestigingsplaats. Bijeenkomsten worden, op basis van rotatie, georganiseerd door de leden van de stuurgroep.
Zoals al gemeld in het vorige verslag van de Commissie, waren de initiële besprekingen tijdens de eerste officiële vergadering van de IWG (gehouden in Washington in november 2012) niet gemakkelijk. De meeste deelnemers aan de IWG hadden graag gezien dat de nadruk direct zou liggen op algemene, horizontale regels voor alle exportkredieten, maar China stond op een “sectorale benadering”, met andere woorden: de IWG moest eerst kijken naar de praktijken voor exportkredieten in specifieke sectoren en zich pas daarna op horizontale regels richten. Hoewel het beginsel van de sectorale benadering als zodanig uiteindelijk door de IWG als werkmethode werd aangenomen, bleek de keuze voor de sector(en) die moest(en) worden bekeken omstreden: China hield vast aan de scheepsbouw, hoewel algemeen bekend was dat de VS en verschillende andere IWG-leden geen exportkredietactiviteiten in die sector kennen. Voorstellen om tenminste een tweede sector vast te stellen (zodat alle IWG-leden actief zouden kunnen deelnemen) leidden niet onmiddellijk tot een positief resultaat.
Om deze patstelling te doorbreken heeft de EU-delegatie aangeboden om een informele bijeenkomst te organiseren, waarin delegaties de besprekingen op expertniveau konden voortzetten. Deze bijeenkomst, georganiseerd in Berlijn in maart 2013, had een zeer positief effect op de werkomgeving binnen de IWG (technische ervaringen van de verschillende deelnemers in verschillende sectoren zijn in een constructieve sfeer besproken.) Tijdens de tweede officiële bijeenkomst van de IWG, georganiseerd door China in Beijing in mei 2013, werd vervolgens overeenstemming bereikt over een tweede sector, medische apparatuur. Hoewel medische apparatuur gewoonlijk niet wordt beschouwd als een sector waarin enorme exportkredieten worden verstrekt, maakt de afwezigheid van gespecialiseerde praktijken inzake exportkredieten deze sector juist geschikt voor besprekingen over algemene, horizontale regels. De Chinese delegatie heeft herhaaldelijk laten weten dat de sectorale benadering niet bedoeld is om te leiden tot het formeel afsluiten van sectorovereenkomsten (zoals die bijvoorbeeld bestaan krachtens de OESO-regeling), maar dat de IWG zou beginnen met horizontale gesprekken zodra de besprekingen over scheepsbouw en medische apparatuur voldoende tot rijping zouden zijn gekomen.
De derde officiële bijeenkomst is in september 2013 in Brussel georganiseerd door de EU. De EU heeft een gedetailleerde technische discussienota ingebracht inzake fundamentele kwesties als de potentiële, algehele doelstellingen van het IWG-proces en de rol van de besprekingen over scheepvaart en medische apparatuur als bouwstenen voor een toekomstige horizontale overeenkomst over exportkredieten. Daarnaast bevatte de nota gedetailleerde overwegingen en vragen aan IWG-deelnemers over de manier om de reikwijdte van besprekingen vast te stellen (hoe de twee desbetreffende economische sectoren moeten worden afgebakend en hoe de steunmechanismen van overheden moeten worden gedefinieerd waarvoor de nieuwe richtsnoeren zouden moeten gelden) en over de aanpak van specifieke, niet-prijsgerelateerde aspecten (zoals aanbetalingen, maximum- en minimumduur van krediettermijnen, aflossingsschema's en zekerheidspakketten) en prijsgerelateerde elementen van exportkrediettransacties (basisrentevoeten, kredietrisicopremies en tarieven). Deze bijdrage is goed ontvangen door de andere IWG-deelnemers, en de groep heeft uiterst productieve besprekingen gevoerd in de plenaire vergadering. Daarnaast was er een groot aantal hoogwaardige presentaties, met name van andere OESO-deelnemers, maar ook de niet-OESO-deelnemers als China namen actief deel aan de besprekingen. In het algemeen betekende de bijeenkomst in Brussel een duidelijke stap voorwaarts, evenals het begin van de echte technische besprekingen in de groep.
De vierde officiële bijeenkomst werd in januari 2014 georganiseerd in Brasilia door Brazilië. Besprekingen over de twee sectoren werden voortgezet (nog steeds op basis van schriftelijke antwoorden op de vragen die waren opgenomen in de EU-discussienota tijdens de derde IWG-bijeenkomst). Geconcludeerd werd dat de IWG zou overgaan van de fase van uitwisselingen over huidige praktijken van exportkredieten naar meer specifieke, op teksten gebaseerde besprekingen. (Delegaties zouden nota's inbrengen met specifieke ontwerpen voor financieringsmodaliteiten voor de twee sectoren, teneinde concretere besprekingen mogelijk te maken.) Deze aanpak zal worden gehanteerd op de vijfde officiële bijeenkomst, die de VS zullen organiseren in Washington op 20-22 mei 2014).
Als we een voorlopige balans van het IWG-proces in dit stadium zouden opmaken, zou een gemengd beeld ontstaan:
Enerzijds dient te worden benadrukt dat de succesvolle oprichting en het permanente functioneren van een dergelijk forum, waarin zowel OESO- als niet-OESO-verstrekkers van exportkredieten regelmatig bijeenkomen om kwesties van regelgeving te bespreken, op zich al geen geringe prestaties zijn. Men dient in gedachten te houden dat alle eerdere inspanningen om met name China te betrekken bij vergelijkbare besprekingen op bilateraal of multilateraal niveau, geen resultaat hebben opgeleverd. Van de belangrijkste niet-OESO-verstrekkers van exportkredieten heeft alleen India zich tot dusver niet formeel bij het proces aangesloten, maar het heeft wel als waarnemer deelgenomen aan de vierde bijeenkomst.
De EU heeft, ook al behoort zij niet tot de directe initiatoren van dit proces, zichzelf bewezen als een belangrijke speler: zij heeft twee geslaagde bijeenkomsten georganiseerd en een grote hoeveelheid substantiële bijdragen geleverd, plus een nota die nog steeds de basis voor IWG-besprekingen lijkt te vormen.
Een echt probleem in deze fase is echter het feit dat de activiteiten van de IWG voorlopig in hoge mate worden gestuurd door de OESO-deelnemers. Veel niet-OESO-deelnemers (met uitzondering van Zuid-Afrika en Turkije) zijn tamelijk terughoudend als het gaat om het leveren van actieve bijdragen (zoals presentaties). Schriftelijke nota's zijn tot nu toe vrijwel uitsluitend ingebracht door OESO-deelnemers.
De bijeenkomsten die voor 2014 zijn gepland, zullen zeker essentieel zijn om te beoordelen of alle IWG-leden het proces ernstig nemen en of het niet in voorbereidende besprekingen zal blijven steken. Mocht het waarschijnlijk zijn dat het IWG-proces zich ontwikkelt tot formele onderhandelingen, dan zal de Commissie verzoeken om de noodzakelijke machtiging overeenkomstig de Verdragen.
4 Ontwikkelingen binnen de OESO gedurende de verslagperiode
De deelnemers aan de OESO-regeling hebben de twee jaar durende onderhandelingen over de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor spoorinfrastructuur (RSU) in november 2013 afgerond. In de RSU, die voor de EU hoge prioriteit heeft, worden enkele specifieke financieringsvoorwaarden vastgesteld voor de export van spoorinfrastructuurgoederen die essentieel zijn voor het exploiteren van treinen, inclusief spoorcontrole, elektrificatie, sporen, rollend materieel en gerelateerde bouwactiviteiten. De RSU bevat uitgebreide krediettermijnen voor dergelijke exportkrediettransacties[4], waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen export naar OESO-landen met een hoog inkomen (waarvoor de maximale krediettermijn 12 jaar bedraagt) en naar alle andere landen (waarvoor de maximale krediettermijn 14 jaar bedraagt), plus enkele flexibele regelingen inzake het aflossingsschema. Om dit doel te realiseren, moesten echter enkele concessies worden gedaan om tegemoet te komen aan zorgen dat financiering door de private markt die in OESO-landen met een hoog inkomen beschikbaar is, niet zou worden ondermijnd. Exportkredieten op basis van de RSU naar deze landen moeten vooraf worden gemeld aan de andere OESO-deelnemers (inclusief een alomvattende uitleg). Als de export naar een rijk OESO-land duidelijk voor het grootste deel wordt gefinancierd door exportkredieten, moet een ontheffing worden aangevraagd. Wereldwijd vormt Europa de grootste markt voor spoorwegproducten en heeft het de hoogste concentratie van producenten van spoorwegapparatuur.
De EU is ook de drijvende kracht achter twee aanvullingen op de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor duurzame energie en beperking van de klimaatverandering (CCSU) uit 2012. De sectorale uitbreidingen waarover momenteel wordt onderhandeld hebben betrekking op projecten voor aanpassing aan klimaatverandering en intelligente elektriciteitsnetwerken. Verschillende belangrijke industriële spelers op deze gebieden zijn in de EU gevestigd. Het dossier Aanpassing aan klimaatverandering is langer besproken en is iets geavanceerder dan het dossier Intelligente elektriciteitsnetwerken (waarvoor de OESO nu is overgegaan tot een fase van technische besprekingen over basisdefinities). Niet alle deelnemers lijken uit zichzelf actief belangstelling te hebben voor deze dossiers.
Tijdens de laatste OESO-bijeenkomsten over exportkredieten hebben de EU en Canada een gemeenschappelijk voorstel ingediend over aanpassing aan klimaatverandering. De VS-delegatie heeft aangekondigd dat zij te zijner tijd commentaar zou leveren op dit voorstel. OESO-deelnemers blijven in beginsel openstaan voor verdere activiteiten inzake intelligente netwerken, maar een voorstel voor een algemeen acceptabele definitie van de term zal noodzakelijk zijn, evenals een degelijke rechtvaardiging van de noodzaak om op dit gebied voor de financiering gebruik te maken van exportkredieten. De verschillende dossiers inzake klimaatverandering zullen door de OESO worden behandeld in de volgende bijeenkomsten over exportkredieten in 2014.
Een gebied van strategisch belang is de herziening van rentetariefbepalingen van de OESO-regeling: De regeling omvat bepalingen voor vaste minimumrentetarieven die in de jaren tachtig zijn overeengekomen. Deelnemers werken momenteel aan de modernisering van deze bepalingen en aan het opnemen van regels voor het definiëren van variabele minimumrentetarieven. Deze algehele herziening is het gevolg van veranderingen in het bankwezen na de financiële crisis, waardoor twijfel is gerezen over het niet-verstorende karakter van bestaande regels. De EU is waarschijnlijk de deelnemer waarvan het stelsel voor exportkredieten het zwaarst vertrouwt op commerciële banken en moet als zodanig een cruciale rol spelen bij de onderhandelingen.
Hoewel verschillende andere deelnemers nog geen officieel standpunt hebben ingenomen, is de Commissie er toch in geslaagd consensus van de lidstaten te verkrijgen inzake vier leidende beginselen voor de herziening van rentetarieven:
Verdere harmonisering van praktijken voor exportkredieten met betrekking tot de keuze en handhaving van vaste rentetarieven. De voorspelbaarheid die momenteel is ingebed in het stelsel van vaste tarieven van de regeling moet worden gehandhaafd, maar de prijsstelling dient te worden verbeterd. De basisconstructie van het stelsel van vaste rentetarieven (de CIRR) dient te worden gehandhaafd om te blijven voldoen aan het begrip van een “veilige haven” van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (ASCM), maar de marge die wordt geheven boven op het basistarief (momenteel een vast aantal basispunten) zou beter moeten aansluiten op het niveau van de tarieven die door commerciële banken in rekening worden gebracht. In de OESO-regeling zouden variabele tarieven moeten worden opgenomen.
Op basis van deze principes werkt de Commissie nu aan een grondiger voorstel, dat de EU later in 2014 aan de OESO zou kunnen voorleggen.
De luchtvaart is traditioneel de belangrijkste sector voor exportkredieten in commerciële termen. De laatste tijd hebben zich echter geen belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Uitvoering van de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor vliegtuigen voor de burgerluchtvaart van de OESO van 2011 (de “ASU 2011”) wordt voortgezet (formeel wordt voor 2015 een herziening verwacht).
De Commissie zal het Europees Parlement op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen.
[1] PB L 326 van 8.12.2011, blz. 45.
[2] De "regeling" is een herenakkoord tussen de EU, de Verenigde Staten, Canada, Japan, Korea, Noorwegen, Zwitserland, Nieuw-Zeeland en Australië, dat sinds 1978 bestaat en als hoofddoel heeft te zorgen voor gelijke omstandigheden tussen de exportkredietprogramma's van de deelnemers. De regeling en de latere wijzigingen zijn regelmatig omgezet in EU-wetgeving.
[3] Brazilië is een geval apart: het land neemt wel deel aan de sectorovereenkomst inzake de burgerluchtvaart, maar toont geen belangstelling om zich aan te sluiten bij de algemene regeling als zodanig.
[4] De algemene regel voor maximale krediettermijnen in de regeling is 5 jaar (onder bepaalde omstandigheden 8,5 jaar) voor exporten naar OESO-landen met een hoog inkomen en 10 jaar voor exporten naar alle andere landen. De regeling bevat echter uitgebreidere maximale krediettermijnen voor een aantal sectoren en specifieke transacties (met als meest vergaande regel de 18 jaar krachtens de sectorovereenkomst voor kerncentrales en voor bepaalde transacties krachtens de sectorovereenkomst inzake duurzame energie, beperking van de klimaatverandering en waterprojecten).