Bijlagen bij COM(2016)724 - Ontwikkeling van de situatie op de zuivelmarkt en werking van de bepalingen van het "zuivelpakket"

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage bij dit verslag.

3.2.1    Beoordeling van de PO's door de lidstaten


De meeste lidstaten zien mogelijkheden voor PO’s en UPO’s op hun grondgebied, met uitzondering van die welke aangeven te beschikken over een naar behoren werkend coöperatief systeem of structuren op basis van producentengroeperingen. Duitsland, met de meest ontwikkelde PO-structuur in de EU, pleit eerder voor het omvormen van bestaande PO’s tot grotere structuren (UPO's) dan voor de oprichting van nieuwe. Ook in Frankrijk geven de producenten blijk van een toenemende belangstelling voor UPO’s.


De jaarlijkse verkoopbare productie van de 259 erkende PO's voor koemelk zou in 2015 ongeveer 13 % van de totale EU-melkleveringen bedragen en 37 % van de totale EU-melkleveringen buiten de coöperatieve circuits. Dat dit aandeel niet groter is, hangt vooral samen met:


1) onvoldoende kennis bij de landbouwers van de doelstellingen, de gevolgen en de voordelen van aansluiting bij een PO;


2) gebrek aan financiële steun voor de oprichting van PO’s (tot op zekere hoogte ook verband houdend met gebrekkige informatie, aangezien er mogelijkheden worden geboden in het kader van de plattelandsontwikkeling).


Andere gerapporteerde oorzaken zijn:


• administratieve en financiële lasten die met de oprichting en de erkenning van de PO’s gepaard gaan;


• in sommige lidstaten van de EU-13 zouden landbouwers die van de coöperatieve productiesystemen van vóór 1992 naar een particuliere onderneming zijn overgeschakeld, terughoudend kunnen zijn om opnieuw deel uit te maken van collectieve structuren. Er wordt ook gewezen op vrees voor verlies van autonomie in ruimere zin;


• de landbouwers hebben geen weet van succesverhalen die hen ertoe zouden kunnen aanzetten om zelf die betere praktijken toe te passen;


• onzekerheid over de manoeuvreerruimte die de PO’s en de UPO’s binnen de mededingingsregels hebben;


• scepticisme over de capaciteit van de PO’s om door collectieve onderhandelingen betere resultaten te halen of om ervoor te zorgen dat de melk bij al hun leden wordt ingezameld.


Wegens deze tekortkomingen brengen de lidstaten een aantal ideeën naar voren om de oprichting van nieuwe PO's te stimuleren of om de werking van de bestaande PO's te verbeteren (en, in het kader van een bredere aanpak, om de landbouwers ertoe aan te zetten gezamenlijke productieovereenkomsten te sluiten):


• de landbouwers beter bewust maken van de functionering en het potentieel van PO's;


• de management- en onderhandelingsvaardigheden van het personeel van de PO's verbeteren;


• financiële steun bieden voor de oprichting en de werking van de PO’s. Voor de oprichting van PO's is reeds steun beschikbaar in het kader van de tweede pijler 11 , ook al is die slechts in 16 lidstaten geprogrammeerd 12 . Wat de operationele aspecten betreft, biedt het beleid inzake plattelandsontwikkeling reeds een aantal maatregelen op het gebied van samenwerking, opleiding/advies en investeringen. Daarom moet ieder initiatief in dit verband veeleer gericht zijn op een beter gebruik van de reeds beschikbare instrumenten dan op het uitdenken van nieuwe;


• PO's en coöperaties financiële stimulansen geven om in verwerkingscapaciteit te investeren, zodat zij hun eigen melk kunnen verwerken en een groter deel van de uiteindelijke meerwaarde krijgen. Hiervoor bestaan reeds mogelijkheden in het kader van de plattelandsontwikkeling 13 ;


• de voorkeur geven aan PO’s boven individuele producenten wat de toegankelijkheid van de steunregelingen betreft, in de vorm van premies, een hogere prioriteit bij de vaststelling van de subsidiabiliteitscriteria of hogere cofinancieringspercentages.


3.2.2    De mening van de PO’s en van de vertegenwoordigers van de landbouwers 


Alle in het kader van het zuivelpakket erkende PO’s is gevraagd een enquête in te vullen om na te gaan wat de beweegredenen achter de oprichting van hun organisatie waren en om inzicht te krijgen in de voor- en nadelen die hun leden bij aansluiting bij de PO ondervinden. 63 PO's hebben geantwoord op de vragenlijst, die zij in hun nationale taal hadden gekregen.


Bij de redenen voor de oprichting van een PO wordt een betere melkprijs krijgen door de meeste respondenten als eerste prioriteit aangemerkt, gevolgd door een stabielere prijs krijgen, algemene verbetering van de positie van de producent in de toeleveringsketen en ervoor zorgen dat de melk bij alle leden van de PO wordt ingezameld.


Wat het verwezenlijken van de doelstellingen betreft, heeft ongeveer 60 % van de PO’s bevestigd dat zij ten dele of volledig een stabielere prijs hebben kunnen bewerkstelligen. Bijna 70 % kon een betere prijs tot stand brengen, terwijl ongeveer 20 % van de PO’s liet weten geen enkele van deze twee doelstellingen te hebben gehaald. Ongeveer 65 % van de PO’s rapporteert ten dele of volledig de positie van de producent in de toeleveringsketen te hebben verbeterd, terwijl 14 % vond dat zij dat niet hebben gedaan.


Het doel dat in de hoogste mate werd verwezenlijkt, is ervoor zorgen dat de melk bij alle leden van de PO wordt ingezameld: bijna 60 % van de respondenten gaf aan deze doelstelling volledig te hebben verwezenlijkt. Wanneer ook de antwoorden worden meegerekend die op gedeeltelijke verwezenlijking van die doelstelling wijzen, loopt dit percentage op tot 71 %. Ook het verkrijgen van betere marktinformatie om productiebeslissingen te nemen werd in ongeveer 73 % van de gevallen deels of volledig verwezenlijkt, ook al werd deze doelstelling vaker slechts gedeeltelijk gehaald.


De kernactiviteiten van de PO’s die de vragenlijst hebben gekregen, gaan veel verder dan het onderhandelen over de prijzen (ca. 85 % van de PO’s). De PO's onderhandelen ook over de te leveren hoeveelheden (ca. 75 %), de leveringsvoorwaarden (ca. 60 %) en de betalingsvoorwaarden (ca. 70 %). De meeste van deze PO’s (ca. 80 %) bieden één of meer andere diensten die waarde aan de melkleveringen toevoegen en/of de activiteiten van de producenten ondersteunen: de inzameling van melk (ca. 50 %), het organiseren van uitwisselingen van informatie/ervaringen (ca. 65 %), het organiseren van kwaliteitscontroles (ca. 50 %), het bieden van technisch of economisch advies (ca. 40 %) en het organiseren van gezamenlijke aankopen van productiemiddelen (ca. 30 %).


Volgens de PO's zijn de belangrijkste voordelen voor landbouwers die lid zijn van een PO, de mogelijkheid tot collectief onderhandelen over de contractvoorwaarden en het betere beheer van de melkvolumes. Sommige PO's wijzen ook betere melkprijzen, bedrijfsstabiliteit, één enkele gesprekspartner ten aanzien van de verwerkers en betere marktinformatie als voordelen aan.


Nadelen voor landbouwers die lid zijn van een PO, worden minder vaak genoemd. Sommige respondenten denken aan het volgende: de bijdragen die moeten worden betaald door de leden van de PO, de vereiste (personele en materiële) hulpbronnen en de beperking van de onafhankelijkheid van de landbouwers bij ondernemersbeslissingen.


Slechts 11 van de 63 PO’s zouden overwegen om een verwerkingscoöperatie te worden, daartoe met name aangezet door de kansen op bedrijfsontwikkeling; bedoeling hiervan zou zijn betere melkprijzen voor hun leden te verkrijgen en de positie van de producent in de toeleveringsketen te verbeteren. Volgens een overgrote meerderheid van de PO’s is dit niet echt een optie, vooral wegens de aanzienlijke investeringen die hiervoor vereist zijn (en de ontoereikende steun van de overheid) en het feit dat de PO-leden op dit vlak weinig ondernemingszin hebben.


De meeste respondenten zien potentieel om in hun lidstaat meer PO's op te richten (slechts 11 gaven een negatief antwoord). Onvoldoende organisatie binnen de sector, gebrek aan succesverhalen en een zekere onwil bij de landbouwers om samen te werken (die ook verband houdt met de voorkeur van de landbouwers om rechtstreeks contact met de kopers te hebben) worden genoemd als de belangrijkste redenen waarom de PO’s nog niet ten volle worden benut.


Ook bij de landbouworganisaties werd een enquête gehouden, met name om na te gaan of er in hun lidstaten potentieel is voor PO’s.


Van de lidstaten zonder erkende PO’s zien Denemarken, Finland, Nederland, Zweden, Oostenrijk, Ierland, Slovenië en Polen geen enkel potentieel voor dit instrument, aangezien de coöperatieve structuur (producentengroeperingen in het geval van Polen) er reeds voor zorgt dat de sector goed georganiseerd is. Litouwen verwijst naar de ontoereikende organisatie van de sector om de afwezigheid van PO’s en hun beperkte potentieel te verklaren. Vertegenwoordigers van de landbouwers uit Estland en Letland rapporteren een positieve perceptie van het potentieel voor PO’s.


In lidstaten met erkende PO’s wordt dit instrument bijna ten volle benut in Duitsland, Italië en Frankrijk, die goed zijn voor 92 % van alle erkende PO’s in de EU. Specifiek voor Frankrijk wordt verwacht dat er minder, maar grotere PO’s zullen zijn (of gegroepeerd in UPO's) en transversale PO's (die aan meer dan één verwerker leveren).


De landbouworganisaties zien maar weinig potentieel voor PO's in Spanje (onvoldoende organisatie in de sector, niet het geschikte instrument), in Tsjechië (reeds relatief grote landbouwbedrijven), Portugal en België (goed ontwikkelde coöperatieve structuur). Vertegenwoordigers uit Kroatië, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk daarentegen zien een duidelijk potentieel voor meer PO's op hun grondgebied.


3.3.    Collectieve onderhandelingen (artikel 149)


Zes lidstaten hebben melding gemaakt van leveringen van rauwe melk in 2014 en 2015 op basis van contracten waarover collectief is onderhandeld. In 2015 maakten de hoeveelheden waarover collectief is onderhandeld, 25 % uit van de totale in die lidstaten geleverde hoeveelheden melk, wat overeenkomt met ongeveer 13 % van de totale EU-leveringen van rauwe melk.


Er is niet gerapporteerd dat de mededingingsautoriteiten hebben moeten optreden omdat de collectieve onderhandelingen ertoe zouden hebben geleid dat de mededinging werd uitgesloten of dat middelgrote en kleine verwerkers van rauwe melk ernstig werden benadeeld.


Tabel 2    Leveringen van koemelk in 2014 en 2015 op basis van contracten waarover collectief is onderhandeld

LidstaatVolume waarover collectief is onderhandeld (x 1000 ton)Aandeel in de leveringen van de lidstaat
(bij benadering)
Volume waarover collectief is onderhandeld (x 1000 ton)Aandeel in de leveringen van de lidstaat
(bij benadering)
20142015
Bulgarije0-5,61,1 %
Tsjechië105344 %49717 %
Duitsland14 24945 %13 25342 %
Spanje84013 %6219 %
Frankrijk4 46918 %5 17120 %
Verenigd Koninkrijk0-8205 %


Voor Spanje heeft de enige PO die voor schapenmelk is erkend, gezamenlijke onderhandelingen gerapporteerd voor ongeveer 71 000 ton in 2014 en 46 000 ton in 2015 (bijna 100 % van haar verkoopbare productie). De daling van de geleverde hoeveelheid vloeit voort uit de vermindering van het aantal leden van de PO (van 729 naar 548). Voorts is er in 2015 in Spanje een nieuwe PO bijgekomen en heeft een andere PO haar erkenning verloren; de nieuwe is evenwel veel kleiner.


De afname van het aandeel leveringen waarover in 2015 in Tsjechië collectief is onderhandeld, is vooral het gevolg van het verdwijnen van zeven PO’s dat jaar.


In Frankrijk is het aandeel de voorbije drie jaar gestaag toegenomen, in overeenstemming met de toename van het aantal PO’s dat elk jaar is erkend.


In Duitsland blijft het percentage veeleer stabiel, aangezien het potentieel voor de oprichting van nieuwe PO’s bijna zijn limiet heeft bereikt en variaties dus grotendeels toe te schrijven zijn aan de ontwikkeling van de totale melkleveringen in het land. Het aandeel is in 2015 licht gedaald ten opzichte van 2014, met een grotere rol voor de UPO’s: twee van de vier erkende UPO’s hebben laten weten dat zij in 2015 collectieve onderhandelingen hebben gevoerd voor een totale hoeveelheid van 5,5 miljoen ton (goed voor 42 % van het totale volume waarover collectief is onderhandeld).


Een aantal succesfactoren die volgens de lidstaten bepalend zijn voor de verdere ontwikkeling van de collectieve onderhandelingen, hebben onder meer te maken met:


• de juiste grootte van de PO’s. Om echte onderhandelingsmacht te hebben mogen de PO's niet te klein zijn. Tegelijk lopen pas opgerichte PO's die te groot zijn, het risico niet operationeel te zijn. Duitsland en Frankrijk zijn de lidstaten met het hoogste aantal erkende PO’s en het grootste aandeel collectieve onderhandelingen. In deze twee lidstaten tellen de PO's gemiddeld respectievelijk ongeveer 100 en 250 landbouwers. Het verdient aanbeveling om in een eerste fase PO’s van een beheersbare omvang op te richten die uiteindelijk uitgroeien tot grotere structuren zoals UPO’s, eerder dan enorme PO’s met 1 000 tot 2 000 leden, die weinig operationeel zijn;


• bewustmaking van de melkkopers van de mogelijke voordelen van het voeren van collectieve onderhandelingen met groepen landbouwers (gemak van de onderhandelingen, lagere transactiekosten, leveringsgarantie en betere communicatie);


• financiële steun voor de PO's (naast de reeds beschikbare steun). Dergelijke steun, afhankelijk van de verwezenlijking van doelstellingen inzake collectieve onderhandelingen, kan tot deze praktijk aanzetten en verdere integratie tussen producenten en verwerkers bevorderen;


• solidariteit tussen de producenten. Deze solidariteit is van cruciaal belang voor het doeltreffend functioneren van de PO's. De mogelijkheid voor de landbouwers om de door de PO's bereikte akkoorden te omzeilen om gunstigere voorwaarden te zoeken, ondermijnt de goede werking van de PO's.


In een meerderheid (73 %) van de PO’s die op de enquête hebben geantwoord, is het resultaat van de collectieve onderhandeling bindend voor de leden van de PO. Slechts 9 van de 63 respondenten geven aan dat de leden van de PO buiten de PO om over een deel van hun melk onderhandelen en een deel van hun melk leveren. De contracten worden gesloten door de landbouwers of, namens hen, door de PO's; deze tweede optie geniet het meeste bijval (bijna 60 %).


3.4.    Regulering van het aanbod van kaas met een BOB/BGA (artikel 150)


Twee lidstaten hebben regels vastgesteld met betrekking tot het beheer van het aanbod van kaas met een BOB/BGA. Frankrijk voor Comté, Beaufort, Reblochon en Gruyère en Italië voor Asiago, Grana Padano, Parmigiano Reggiano en Pecorino Romano. De desbetreffende kennisgevingen staan op de website van het zuivelpakket 14 .


De twee lidstaten beoordelen de doeltreffendheid van dit instrument als positief wat betreft de juiste afstemming van het aanbod op de vraag, de stabilisatie van de prijzen en de bescherming van de productie in achterstandsgebieden.


3.5.    Brancheorganisaties (artikel 157, lid 3) )


Er zijn tien brancheorganisaties voor de zuivelsector erkend in vijf lidstaten: Frankrijk (6 in totaal, waarvan vier met een regionale dimensie), Spanje, Hongarije, Nederland en Portugal. In Hongarije bestrijkt de brancheorganisatie de drie stadia van de toeleveringsketen van producent tot detailhandel, terwijl de overige brancheorganisaties alleen de producenten en de industrie omvatten (in Nederland heeft de handelsorganisatie een partnerschapsrelatie met de brancheorganisatie en neemt zij als adviseur deel aan haar raad van bestuur).


Deze vijf lidstaten beschouwen de werking van hun respectieve brancheorganisaties, die tot taak hebben de belangen van de verschillende belanghebbenden in de toeleveringsketen met elkaar te verzoenen, als bevredigend.


Van de lidstaten die geen enkele erkende brancheorganisatie hebben, zien Italië, Slovenië, Polen, Griekenland, Roemenië, Kroatië, België en, in mindere mate, Letland potentieel voor dergelijke structuren. In de overige gevallen zijn een goed ontwikkeld coöperatief model of een te geringe belangstelling bij de marktdeelnemers de voornaamste redenen om geen gebruik van dit instrument te maken.


Artikel 210 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 15 voorziet in overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van erkende brancheorganisaties die onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld zijn van artikel 101, lid 1, VWEU.


Artikel 164 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 bevat eisen met betrekking tot het mechanisme voor de uitbreiding van de voorschriften, waarop de brancheorganisaties een beroep kunnen doen. In het licht van deze bepalingen heeft Frankrijk in 2015 en 2016 vier kennisgevingen voorgelegd met betrekking tot de bijdrage van de leden voor de financiering van gemeenschappelijke acties van algemeen belang voor de zuivelsector die door regionale brancheorganisaties worden uitgevoerd.


Zowel de PO’s als de landbouworganisaties die werden bevraagd, pleiten voor brancheorganisaties die over meer manoeuvreerruimte beschikken waardoor zij doelmatiger kunnen worden. Enkele pleiten voor meer flexibiliteit bij de voorwaarden voor de toepassing van het mechanisme van de uitbreiding van de voorschriften of voor een grotere rol bij crisispreventie en -beheer (met name wat betreft de productieplanning, wat verder gaat dan wat reeds in artikel 222 van de GMO-verordening staat).


3.6.    Verplichte aangifte van melkleveringen (artikel 151)


Met ingang van 1 mei 2015 moeten de lidstaten de Commissie uiterlijk op de 25e van elke maand in kennis stellen van de totale hoeveelheid rauwe koemelk die de vorige maand aan op hun grondgebied gevestigde eerste kopers is geleverd.


Op enkele uitzonderingen na biedt de informatie van de lidstaten over de maatregelen die zijn genomen om aan deze regelgevingsvereisten te voldoen, een redelijke garantie dat binnen de termijn kennis wordt gegeven van alle in de desbetreffende maand geleverde melk.


Het niveau van naleving van de termijn van de 25e in de eerste 13 maanden sinds het kennisgevingssysteem is ingesteld (van april 2015 tot en met april 2016) is weergegeven in tabel B van de bijlage bij dit verslag. Twaalf lidstaten hebben de termijn volledig nageleefd en acht lidstaten hebben hun prestaties in de eerste maanden van 2016 aanzienlijk verbeterd. De lidstaten die ondermaats presteren zijn die welke de eerste kopers minder beperkende regels opleggen.

   4.    DE GEVOLGEN VAN HET ZUIVELPAKKET VOOR DE MELKPRODUCENTEN EN DE MELKPRODUCTIE IN ACHTERSTANDSGEBIEDEN


Aangezien er geen uniforme definitie van "achterstandsgebieden" bestaat als het gaat om de melkproductie, werd aan de lidstaten gevraagd welke criteria zij in deze context hanteren. Er werden vijf verschillende rechtsgrondslagen aangehaald. De verwijzing naar "gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen" in de zin van de artikelen 31 en 32 van Verordening 1305/2013 is de meest voorkomende (12 lidstaten). Andere lidstaten verwezen naar probleemgebieden (Verordening 1257/1999), minder ontwikkelde gebieden (Verordening 1308/2013) en de richtlijnen 75/268/EEG en 85/148/EEG. Zes lidstaten hebben verschillende omschrijvingen zonder juridische verwijzingen gegeven en vier lidstaten hebben geen enkele definitie van "achterstandsgebieden" meegedeeld.


Op basis van deze tamelijk uiteenlopende definities van "achterstandsgebieden" zou het aandeel van de melkproductie in de achterstandsgebieden zich hebben ontwikkeld als aangegeven in de volgende grafiek:


Grafiek 2    Melkproductie in achterstandsgebieden



Grafiek 2 laat een vrij stabiele verdeling van de melkproductie over de achterstandsgebieden en de niet-achterstandsgebieden in de afgelopen jaren zien. Alleen in Kroatië is het verschil opmerkelijk, maar dit is veeleer het gevolg van de nieuwe omschrijving van "achterstandsregio" dan van een daadwerkelijke verschuiving tussen de verschillende regio’s.


Wat de melkproductie en het aantal melkproducenten betreft, melden de lidstaten geen noemenswaardig verschil in ontwikkeling tussen de achterstandsgebieden en de niet-achterstandsgebieden. De toename van de melkproductie en het percentage stopgezette landbouwbedrijven staan immers los van de kwetsbaarheid van het gebied waar de melk wordt geproduceerd. Daarom valt evenzeer een tendens waar te nemen van een stabiele tot stijgende melkproductie, gekoppeld aan een daling van het aantal bedrijven (met een grotere veestapel en een grotere melkgift per koe).


Wat de contractuele betrekkingen betreft, blijkt uit de antwoorden van de lidstaten dat het relatieve gewicht van de zuivelcoöperaties in de achterstandsgebieden groter is dan in andere delen van het land. Dat is het geval voor Italië, Polen, Zweden, Frankrijk, Estland en in mindere mate voor Portugal, Griekenland en Roemenië, waar de gecombineerde percentages van leveringen aan verwerkende en inzamelende coöperaties in de achterstandsgebieden hoger zijn (en dus het aandeel van de particuliere verwerkers kleiner) dan die in grafiek 1. Daartegenover staat dat de bepalingen van het zuivelpakket met betrekking tot contractuele betrekkingen, PO's en collectieve onderhandelingen van relatief kleiner belang voor achterstandsgebieden kunnen zijn.


De lidstaten beschouwen het zuivelpakket meestal als een nuttig instrument voor de herstructurering van de zuivelsector in het algemeen, maar erkennen dat het niet specifiek op achterstandsgebieden gericht is. Frankrijk is de enige lidstaat die te kennen geeft dat de PO’s en de regeling van het aanbod voor kaas met een BOB/BGA kaas een duidelijk voordeel opleveren voor de instandhouding van de melkproductie in achterstandsgebieden (met een iets lager percentage aan stopgezette landbouwbedrijven in berggebieden dan in laaggelegen gebieden).

   5.    CONCLUSIES


Het zuivelpakket werd goedgekeurd na de crisis van 2009. Het belangrijkste doel was het verbeteren van de positie van de producenten in de toeleveringsketen. Er zijn aanwijzingen dat dit tot op zekere hoogte is gebeurd, onder meer ook door verschillende andere collectieve acties van producenten die verder gingen dan het zuivelpakket, en er kan meer worden gedaan om die positie verder op een zinvolle manier te verbeteren:


• In de lidstaten waar het aandeel coöperaties laag is, is op ruime schaal gebruikgemaakt van verplichte leveringscontracten. Dit instrument formaliseert de betrekkingen tussen producenten en verwerkers in de lidstaten en was goed voor 41 % van de totale melkleveringen in de EU.


• In 11 lidstaten zijn producentenorganisaties erkend. Deze PO’s leveren tastbare resultaten op voor de landbouwers: meer dan 60 % van de PO's die aan de enquête deelnamen, verklaart over betere en stabielere melkprijzen te beschikken. De meeste PO's doen veel meer dan onderhandelen over prijzen en leveringen: 80 % van de PO’s levert een of meer diensten die waarde toevoegen aan de melkleveringen en/of de activiteiten van de producenten ondersteunen, zoals melkinzameling, kwaliteitscontrole, technische ondersteuning en gezamenlijke aanschaf van productiemiddelen. De succesvolle voorbeelden in dit verband moeten worden gevaloriseerd voor zover zij de efficiëntie en de veerkracht van de melkproducenten op lange termijn verbeteren.


• Collectieve onderhandelingen met de eerste kopers, die door de landbouwers als een van de belangrijkste voordelen van lidmaatschap van een PO worden beschouwd, kwamen vooral tot stand in Duitsland, Frankrijk en Tsjechië en in mindere mate in Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Bulgarije, en hierbij werden geen inbreuken op de mededingingsregels gemeld.


• De regulering van het aanbod van kaas met een BOB/BGA levert in de twee lidstaten waar zij wordt toegepast, positieve resultaten op wat betreft de goede afstemming van het aanbod op de vraag, prijsstabilisatie en bescherming van de kaasproductie in achterstandsgebieden.


• De brancheorganisaties dragen bij tot meer transparantie in de hele toeleveringsketen en hebben hun nut bewezen bij tal van activiteiten zoals de vaststelling van gestandaardiseerde contracten, afzetbevordering en het geven van technisch advies.


• De bepaling betreffende de verplichte aangifte van de melkleveringen heeft gezorgd voor een rigoureus informatiesysteem voor de hoeveelheden, en voor veel actuelere informatie.


• Hoewel de lidstaten in het algemeen erkennen dat het zuivelpakket niet specifiek op achterstandsgebieden gericht is, worden PO’s en de regulering van het aanbod voor kaas met een BOB/BGA in Frankrijk als positief beschouwd voor de instandhouding van de melkproductie in die gebieden.


Het potentieel van de twee kerninstrumenten van het zuivelpakket (de PO's en collectieve onderhandelingen) wordt door de lidstaten, de PO's en de landbouworganisaties erkend, maar nog niet volledig benut. Er zou kunnen worden gedacht aan acties van pedagogische, financiële of operationele aard op het niveau van de EU en van de lidstaten:


• Workshops met deskundigen van de lidstaten waarin zij ervaringen en beste praktijken van hun desbetreffende landen uitwisselen.


• Campagnes om de landbouwers en de verwerkers beter bewust te maken van de functionering en het potentieel van de PO's:


opraktische voorbeelden van succesverhalen in bestaande PO's;

ooverleg en uitwisseling van beste praktijken tussen landbouwers;

ofinancieringsmogelijkheden in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma’s;

ovoordelen van collectieve onderhandelingen en andere collectieve acties voor zowel producenten als verwerkers;

oduidelijke informatie over de bewegingsruimte waarover de PO's beschikken en over wat bijgevolg van een PO kan worden verwacht, met name ten aanzien van de mededingingsregels.


• Bij de lidstaten die een reëel potentieel voor de ontwikkeling van PO’s zien en geen steun voor de oprichting daarvan in de programma’s voor plattelandsontwikkeling hebben opgenomen, erop aandringen dat zij de desbetreffende wijzigingen voorstellen.


• De voorkeur geven aan PO’s boven individuele producenten wat de toegankelijkheid van de steunregelingen betreft, in de vorm van premies, een hogere prioriteit bij de vaststelling van de subsidiabiliteitscriteria of hogere cofinancieringspercentages. Op nationaal niveau zouden de lidstaten ook belastingvoordelen kunnen overwegen.


• Extra financiële steun aan de PO's geven, afhankelijk van de verwezenlijking van doelstellingen inzake collectieve onderhandelingen en andere gezamenlijke activiteiten, die de PO’s kan helpen een grotere meerwaarde te bieden.


• PO’s, zodra zij goed functioneren, aanmoedigen om zich tot UPO’s te groeperen door UPO’s dezelfde financieringsmogelijkheden te geven.


• Overwegen de landbouwers die lid zijn van een PO, te verplichten om al hun melk (of een minimaal gedeelte daarvan) via de PO te leveren dan wel de melkkopers te verplichten met de PO's te onderhandelen en niet met leden van de PO, om omzeiling van de door de PO’s gevoerde collectieve onderhandelingen te voorkomen.


• Herziening van de administratieve voorwaarden en eisen voor de erkenning van PO's, zodat een redelijke minimumgrootte kan worden vastgesteld en tegelijk discriminatie tussen de landbouwers in de verschillende lidstaten wegens de huidige uiteenlopende criteria wordt voorkomen.


De lidstaten worden met name aangemoedigd om de nodige maatregelen te nemen ter bevordering van de oprichting van PO's die collectieve acties verrichten die verder gaan dan collectieve onderhandelingen, en om hun gewicht in de melktoeleveringsketen te vergroten. Naast deze aanbevelingen inzake PO’s en collectieve onderhandelingen moet worden overwogen de brancheorganisaties een grotere rol toe te kennen.


In het licht van de feitelijke bevindingen die in dit verslag zijn gepresenteerd, heeft het zuivelpakket echt een verschil gemaakt, maar om zijn volledig potentieel te realiseren zijn meer tijd en middelen nodig, met name ten aanzien van collectieve acties die verder gaan dan collectieve onderhandelingen. Daarom zal een verlenging van de toepassing van het zuivelpakket na 2020 worden overwogen, ermee rekening houdend dat een verdergaande integratie van de producenten in producentenorganisaties moet worden aangemoedigd.

(1)

Verordening (EU) nr. 261/2012 (PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38).

(2)

Niet te verwarren met de verschillende steunpakketten die in de jaren 2014 tot en met 2016 voor de zuivelsector ten uitvoer zijn gelegd.

(3)

Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(4)

  http://ec.europa.eu/agriculture/milk/milk-package/com-2014-354_nl.pdf

(5)

  http://ec.europa.eu/agriculture/commissioner-speeches/pdf/katainen-agri-council-07-09-2015_en.pdf

(6)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 511/2012 van de Commissie van 15 juni 2012 inzake kennisgevingen met betrekking tot producenten- en brancheorganisaties en contractuele onderhandelingen en betrekkingen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad in de sector melk en zuivelproducten.

(7)

Een korte uiteenzetting over de instrumenten van het zuivelpakket vindt u op: http://ec.europa.eu/agriculture/milk/milk-package/index_en.htm .

(8)

Er zijn coöperaties die melk inzamelen en verwerken, en andere die alleen inzamelen. Vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht kunnen de werkzaamheden van de verwerkingscoöperaties onder de groepsvrijstellingsverordening inzake specialisatie (Verordening nr. 1218/2010) vallen. De situatie van coöperaties die enkel melk inzamelen en niet onder de bepalingen van het zuivelpakket vallen, moet geval per geval worden beoordeeld op basis van de mededingingsregels.

(9)

  http://www.dairyuk.org/images/2012_Voluntary_Code_of_Practice.pdf  

(10)

http://www.magrama.gob.es/es/megustalaleche/acuerdos-lacteos/

(11)

Artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1305/2013: "Oprichting van producentengroeperingen en -organisaties".

(12)

BE, BG, CY, EE, ES, FR, GR, HR, HU, IT, LT, LV, PL, PT, RO en SI.

(13)

Artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1305/2013: "Investeringen in materiële activa".

(14)

  http://ec.europa.eu/agriculture/milk/milk-package/index_en.htm

(15)

Het vroegere artikel 177 van Verordening (EU) nr. 1234/2007.