Richtlijn 1973/350 - Aanpassing van de technische vooruitgang van de Richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de harmonisatie van nationale wetgeving betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31973L0350

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31973L0350

Richtlijn 73/350/EEG van de Commissie van 7 november 1973 houdende aanpassing van de vooruitgang van de techniek van de Richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 321 van 22/11/1973 blz. 0033 - 0036

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 1 blz. 0158

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0087

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 1 blz. 0158

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0039

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0039

++++

RICHTLIJN VAN DE COMMISSIE

van 7 november 1973

houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen

( 73/350/EEG )

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,

Gelet op de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlingen aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 70/156/EEG ) ( 1 ) , gewijzigd bij de Akte die is gevoegd bij het op 22 januari 1972 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe Lid-Staten tot de E.E.G . en de E.G.A . ( 2 ) , en met name op de artikelen 11 , 12 en 13 ,

Gelet op de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen ( 70/157/EEG ) ( 3 ) , gewijzigd bij de Akte die is gevoegd bij het op 22 januari 1972 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe Lid-Staten tot de E.E.G . en de E.G.A . , en met name op artikel 3 ,

Overwegende dat een voertuig zodanig moet zijn ontworpen en gebouwd dat zijn geluidsniveau de voorgeschreven limieten niet overschrijdt ; dat dit beginsel in het bijzonder geldt voor de uitlaatinrichtingen ( geluiddempers ) ;

Overwegende dat het , dank zij de technische vooruitgang , thans mogelijk is de uitlaatinrichtingen onder omstandigheden te beproeven die overeenkomen met hun gebruikelijke toestand in het wegverkeer ; dat er derhalve werkwijzen moeten worden ingevoerd waardoor nieuwe geluiddempers aldus kunnen worden geconditioneerd ; dat het conditioneren van de geluiddempers mag geschieden door deze te doen functioneren in continubedrijf op de weg of op speciale proefbanken ; dat , aangezien niet alle invloeden van een continubedrijf op de weg voortdurend reproduceerbaar zijn , in twijfelgevallen het conditioneren op de proefbank noodzakelijk is ;

Overwegende dat de bepalingen van onderhavige richtlijn in overeenstemming zijn met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang der techniek van de richtlijnen tot opheffing van technische handelsbelemmeningen in de sector der motorvoertuigen ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

In de bijlage bij de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/157/EEG ) wordt de tekst van punt II , getiteld " Uitlaatinrichting ( geluiddemper ) " , vervangen door de tekst van de bijlage bij deze richtlijn .

Artikel 2

1 . Met ingang van 1 maart 1974 mogen de Lid-Staten om redenen die verband houden met het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting :

  • noch voor een bepaald type motorvoertuig de E.E.G.-goedkeuring , de afgifte van het in artikel 10 , lid 1 , laatste streepje , van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/156/EEG ) genoemde document , of de nationale goedkeuring weigeren ,
  • noch het voor het eerst in het verkeer brengen van voertuigen verbieden ,

indien het geluidsniveau en de uitlaatinrichting van dit type voertuig of van deze voertuigen beantwoorden aan de bij deze richtlijn gewijzigde voorschriften van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/157/EEG ) .

2 . Met ingang van 1 oktober 1974 mogen de Lid-Staten :

  • niet meer het in artikel 10 , lid 1 , laatste streepje , van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/156/EEG ) genoemde document afgeven voor een type voertuig waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet beantwoorden aan de voorschriften van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/157/EEG ) , laatstelijk gewijzigd door deze richtlijn ;
  • de nationale goedkeuring weigeren voor een type voertuig waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet benatwoorden aan de voorschriften van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/157/EEG ) , laatstelijk gewijzigd door deze richtlijn .

3 . Met ingang van 1 oktober 1975 mogen de Lid-Staten het voor het eerst in het verkeer brengen verbieden van voertuigen waarvan het geluidsniveau en de uitlaatinrichting niet beantwoorden aan de voorschriften van de richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 ( 70/157/EEG ) , laatstelijk gewijzigd door deze richtlijn .

4 . Voor 1 maart 1974 stellen de Lid-Staten de vereiste bepalingen vast en publiceren deze ten einde zich te richten naar de onderhavige richtlijn en stellen zij de Commissie hiervan onverwijld in kennis .

Artikel 3

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 7 november 1973 .

Voor de Commissie

De Voorzitter

François-Xavier ORTOLI

( 1 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .

( 2 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 115 en blz . 157 .

( 3 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 16 .

BIJLAGE

II . UITLAATINRICHTING ( GELUIDDEMPER )

II.1 . Indien het voertuig voorzieningen voor vermindering van het uitlaatgeluid ( geluiddemper ) heeft , dienen de voorschriften van dit punt II te worden nageleefd . Als de aanzuigbuis van de motor van een luchtfilter voorzien is , welke nodig is om de naleving van het toegestane geluidsniveau te waarborgen , dan wordt deze filter geacht deel uit te maken van de geluiddemper en gelden de voorschriften van dit punt II ook voor deze filter .

II.2 . Het schema van de uitlaatinrichting moet bij het keuringsformulier van het voertuig worden gevoegd .

II.3 . De geluiddemper moet zijn voorzien van een duidelijk leesbare en onuitwisbaren merk - en typeaanduiding .

II.4 . Geluiddempend materiaal voor vezelige substantie mag voor geluiddempers slechts dan worden toegepast wanneer door geschikte constructieve en fabricagetechnische maatregelen gegarandeerd is dat het voor het aanhouden van de grenswaarden volgens punt I vereiste effect in het wegverkeer wordt bereikt . Als effectief in het wegverkeer wordt een zodanige geluiddemperinrichting beschouwd , wanneer :

II.4.1 . de geluiddemper van het volgens I.3 en I.4 beproefde prototype van het voertuig voor de metingen van het geluidsniveau in een in het wegverkeer gebruikelijke toestand is gebracht . Dat kan geschieden :

II.4.1.1 . door continubedrijf op de weg over een afstand van 10 000 km ,

II.4.1.1.1 . hierbij dient ongeveer voor de helft te worden gereden in het stadsverkeer en voor de andere helft in het interlocale snelverkeer ; het continubedrijf op de weg mag worden vervangen door een dienovereenkomstig programma op een proefterrein ;

II.4.1.1.2 . er moet worden gestreefd naar een veelvuldig wisselen tussen de beide snelheden ;

II.4.1.1.3 . het totale beproevingsprogramma moet ten minste tien pauzen bevatten van ten minste 3 uur ten einde de afkoelings - en eventuele condensatie-effecten teweeeg te brengen ,

of

II.4.1.2 . door beproevingen op een proefbank onder de volgende voorwaarden :

II.4.1.2.1 . de geluiddemper wordt met behulp van accessoires uit de normale produktie en met inachtneming van de voorschriften van de voertuigconstructeur gemonteerd op de motor die is gekoppeld met een dynamometrische rem ;

II.4.1.2.2 . de proeven worden uitgevoerd in 6 perioden van 6 uur , met een onderbreking van minstens 12 uur tussen iedere elementaire periode ten einde de invloed van afkoeling en eventuele condensatie teweeg te brengen ;

II.4.1.2.3 . gedurende iedere periode van 6 uur wordt de motor achtereenvolgens onder onderstaande omstandigheden geplaatst :

1 . 5 minuten lang stationair draaien ;

2 . 1 uur lang draaien met 1/4 belasting op 3/4 van het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd ;

3 . 1 uur lang met halve belasting op 3/4 van het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd ;

4 . 10 minuten lang met volle belasting op 3/4 van het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd ;

5 . 15 minuten lang met halve belasting bij het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd ;

6 . 30 minuten lang met 1/4 belasting bij het toerental waarbij het maximumvermogen wordt geleverd .

Het toereltan waarbij het maximumvermogen wordt geleverd wordt aangegeven door de constructeur .

Totale duur van de 6 operaties : 3 uur .

Iedere periode omvat 2 groepen van de 6 operaties als boven .

II.4.1.2.4 . Tijdens de proef vindt geen enkele koeling van de geluiddemper plaats door middel van aangejaagde lucht ter simulatie van de luchtstroom rondom het voertuig . Op aanvraag van de constructeur wordt echter een koeling toegestaan ten einde de aan de ingang van de geluiddemper opgenomen temperatuur niet te overschrijden wanneer het voertuig op maximale snelheid rijdt ;

of

II.4.1.3 . door het verwijderen van de vezelstoffen uit de geluiddemper .

II.4.1.4 . Na het conditioneren van de geluiddemper overeenkomstig punt II.4.1 moet een geluidmeting volgens bovenvermeld voorschrift I.4.1 worden uitgevoerd . Het gemeten geluidsniveau mag de grenswaarde voor de betrokken voertuigklasse volgens alinea I.1 niet overschrijden .

II.5 . In geval artikel 8 , lid 3 , van de richtlijn van de Raad betreffende de type-goedkeuring moet worden toegepast is de beproevingsmethode volgens bovenstaand punt II.4.1.2 doorslaggevend .

II.6 . Met passende voorzieningen dient te worden verzekerd dat het geluiddempend materiaal van vezelige substantie gedurende de gehele tijd dat de geluiddemper wordt gebruikt , op zijn plaats blijft .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.