Verordening 2008/172 - Instelling van een definitief antidumpingrecht op ferrosilicium uit China, Egypte, Kazachstan, Macedonië en Rusland

1.

Wettekst

28.2.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 55/6

 

VERORDENING (EG) Nr. 172/2008 VAN DE RAAD

van 25 februari 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

  • 1. 
    PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

 

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 994/2007 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op ferrosilicium („FeSi”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7202 21 00, 7202 29 10 en 7202 29 90, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”), Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland.

1.2.   Vervolg van de procedure

 

(2)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

 

(3)

De Commissie heeft haar onderzoek in verband met de belangen van de Gemeenschap voortgezet en de gegevens geanalyseerd die sommige gebruikers in de Gemeenschap na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen in de vragenlijst hadden verstrekt.

 

(4)

In overweging 166 van de voorlopige verordening beloofde de Commissie de gevolgen van de voorlopige maatregelen voor de situatie van de gebruikers nog eens nauwgezet te zullen analyseren voordat zij tot een definitieve vaststelling zou overgaan.

 

(5)

Daartoe nam de Commissie rechtstreeks en via verenigingen contact op met en zond zij vragenlijsten naar ongeveer 500 gieterijen in de Gemeenschap, aangezien deze categorie verwerkende bedrijven vóór de instelling van de voorlopige maatregelen geen bijzondere belangstelling voor de procedure aan de dag had gelegd. Bovendien werd alle staalproducenten die in de voorlopige fase hun medewerking hadden verleend, verzocht aanvullende informatie te verstrekken teneinde de Commissie in staat te stellen eventuele gevolgen van de voorlopige maatregelen voor hun activiteit te analyseren.

 

(6)

Slechts zeven gieterijen vulden de vragenlijst in, terwijl van acht staalproducenten aanvullende informatie werd ontvangen. Alle zeven gieterijen en drie staalproducenten verstrekten de informatie die nodig was om de gevolgen van de voorlopige maatregelen voor hun economische situatie grondig te analyseren.

 

(7)

Gezien de ingewikkelde structuur waarbinnen de Chinese producent/exporteur die een behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) had verkregen gedurende het onderzoektijdvak opereerde, werd aanvullende informatie gevraagd om tot definitieve bevindingen te komen. Zoals in overweging 49 van de voorlopige verordening al werd aangeduid, werd bovendien nader onderzoek gedaan naar de kosten van de Chinese producent/exporteur die zijn elektriciteit bij een verbonden leverancier betrekt, voor zover deze kosten betrekking hebben op de productie van FeSi.

 

(8)

In verband hiermee werden drie afzonderlijke controles ter plaatse verricht bij de volgende ondernemingen:

 

Erdos, Ordos City, Binnen-Mongolië, stroomleverancier in de VRC;

 

Trompetter Guss, Chemnitz, Duitsland, gebruiker (gieterij) in de Gemeenschap;

 

Arcelor Mittal, Genk, België, gebruiker (staalproducent) in de Gemeenschap.

 

(9)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

 

(10)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op FeSi van oorsprong uit de VRC, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen. De belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

 

(11)

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

  • 2. 
    BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

 

(12)

Zoals in de overwegingen 15 en 16 van de voorlopige verordening is aangegeven, voerden diverse exporteurs aan dat slakken die aanzienlijk minder dan 45 % silicium bevatten, d.w.z. FeSi met een lage zuiverheidsgraad, van het onderzoek zouden moeten worden uitgesloten, omdat ze niet dezelfde fysische eigenschappen en toepassingen zouden hebben. De Commissie zegde toe de kwestie nog eens te zullen uitzoeken. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden van diverse belanghebbenden ter zake nadere inlichtingen ontvangen.

 

(13)

Om te beginnen moet in dit verband worden opgemerkt dat het in dit onderzoek bij het betrokken product gaat om FeSi met ten minste 4 % ijzer en meer dan 8 % doch minder dan 96 % silicium. Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat slakken met een siliciumgehalte van minder dan 45 % in de staalindustrie kunnen worden gebruikt in de vorm van briketten, net zoals FeSi met een siliciumgehalte van meer dan 45 %. Daarom kan worden geconcludeerd dat slakken dezelfde fysische eigenschappen hebben als en verwisselbaar zijn met andere soorten FeSi met een hoger siliciumgehalte. De voorlopige conclusies in overweging 16 van de voorlopige verordening dat FeSi met een lage zuiverheidsgraad als betrokken product moet worden beschouwd, worden dan ook bevestigd.

 

(14)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat geatomiseerd FeSi-poeder met een siliciumgehalte van 15 % of 45 % van de productomschrijving van dit onderzoek moet worden uitgesloten. Uitsluiting van geatomiseerd FeSi-poeder van het onderzoek is evenwel niet gerechtvaardigd, vooral omdat FeSi met een siliciumgehalte van 15 % of 45 % onder de definitie van het betrokken product valt. Bovendien voerde de importeur na te zijn gehoord geen enkel bewijs voor zijn argument aan, ondanks een verzoek daartoe van de Commissie. Het argument moet daarom worden afgewezen.

2.2.   Soortgelijk product

 

(15)

Aangezien er geen opmerkingen over het soortgelijke product werden ontvangen, wordt overweging 17 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • 3. 
    DUMPING

3.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

 

(16)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde een van de Chinese producenten/exporteurs zijn in overweging 26 van de voorlopige verordening opgenomen opmerking over de wijziging van de geraamde gebruiksduur van zijn activa. Hij voerde echter geen nieuwe argumenten aan ter staving van zijn bewering dat de voorlopige bevindingen ten aanzien van de BMO-situatie, zoals beschreven in overweging 23 van de voorlopige verordening, niet correct zouden zijn.

 

(17)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de BMO werden ontvangen, worden de overwegingen 18 tot en met 26 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Individuele behandeling (IB)

 

(18)

Aangezien er geen opmerkingen over de individuele behandeling werden ontvangen, worden de overwegingen 27 tot en met 31 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Normale waarde

3.3.1.   Referentieland

 

(19)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één Chinese producent/exporteur aan dat Noorwegen geen geschikt referentieland is omdat de hoge stroomkosten niet representatief zouden zijn voor de bedrijfstak in de rest van de wereld en Noorse producenten minder gemakkelijk aan grondstoffen zouden kunnen komen dan Chinese producenten. Volgens de producent/exporteur zouden Noorse producenten voorts vooral op de exportmarkt verkopen omdat hun productie voor het binnenland grotendeels voor intern verbruik bestemd is en zouden zij vooral FeSi-soorten voor speciale toepassingen produceren, terwijl Chinese producenten/exporteurs gedurende het onderzoektijdvak alleen standaardsoorten produceerden. De producent/exporteur verlangde daarom een aanpassing van de Noorse normale waarde.

 

(20)

Ook al verkopen Noorse producenten, zoals in overweging 35 van de voorlopige verordening werd vermeld, wegens de omvang van de binnenlandse markt en de concurrentievoorwaarden op die markt grote hoeveelheden op de exportmarkten, toch wordt Noorwegen een geschikt referentieland geacht.

 

(21)

Wat de andere argumenten van de onderneming betreft, werd vastgesteld dat het aandeel van elektriciteit in de productiekosten voor Chinese producenten veel groter is dan voor Noorse ondernemingen. Bovendien verstrekte de Chinese exporteur geen bewijs dat de stroomprijs in Noorwegen hoger was of dat de beweerde moeilijke toegang tot grondstoffen van invloed was op de normale waarde in Noorwegen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

 

(22)

Vastgesteld werd evenwel dat de Noorse producenten in Noorwegen FeSi-soorten van een andere zuiverheidsgraad verkochten dan die welke uit de VRC naar de Gemeenschap werden uitgevoerd. Daarom werd een aanpassing gegrond geacht, zoals in overweging 25 wordt uiteengezet.

 

(23)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het referentieland werden ontvangen, worden de overwegingen 32 tot en met 36 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.2.   Methode voor de vaststelling van de normale waarde

 

(24)

Aangezien er geen opmerkingen over de methode voor de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, worden de overwegingen 37 tot en met 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.3.   Vaststelling van de normale waarde

  • A. 
    VRC
 

(25)

Eén Chinese producent/exporteur die geen BMO verkreeg, voerde aan dat de normale waarde niet juist was berekend omdat er geen rekening mee was gehouden dat het bij het in Noorwegen verkochte product om andere soorten ging dan bij het uit de VRC uitgevoerde soortgelijke product. Na onderzoek van dit argument werd het passend geacht de normale waarde opnieuw te berekenen en rekening te houden met de verschillen in fysieke eigenschappen tussen de op de Noorse binnenlandse markt verkochte productsoorten en de uit de VRC naar de Gemeenschap uitgevoerde productsoorten. De normale waarde werd berekend per productsoort, met correcties voor de verontreiniging met titaan en het FeSi-gehalte voor productsoorten die niet direct konden worden vergeleken.

 

(26)

De ene Chinese producent/exporteur aan wie een BMO was verleend, maakt deel uit van een zeer grote Chinese groep van bijna honderd verbonden ondernemingen die in verschillende bedrijfstakken werkzaam zijn. Wegens de complexe structuur van de groep en de consolidatieactiviteiten waarbij ook ondernemingen betrokken zijn die FeSi produceren en verkopen, werden bijgewerkte gegevens over de groep gevraagd en onderzocht. Bovendien werd in overweging 49 van de voorlopige verordening al gezegd dat de kosten voor de productie en de verkoop van elektriciteit nader zouden worden onderzocht.

 

(27)

Uit het aanvullende onderzoek bleek dat de prijs die de producent/exporteur bij een verbonden leverancier voor zijn elektriciteit betaalde, moest worden afgewezen omdat die prijs niet alle productiekosten dekte. Verder werden de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten) van de producent/exporteur aangepast om rekening te houden met het volledige kostenbedrag in verband met de productie van het betrokken product. Uit het onderzoek kwam namelijk naar voren dat een deel van die kosten door verbonden partijen werden betaald en bij de berekening van de voorlopige normale waarde niet in aanmerking waren genomen.

 

(28)

Nadat overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening bovengenoemde correcties waren aangebracht, werd vastgesteld dat de binnenlandse verkoopprijzen voor alle soorten van het betrokken product die ook naar de Gemeenschap werden uitgevoerd, niet winstgevend waren. Daarom moest de normale waarde voor de onderneming worden berekend. Dit gebeurde door bij de eigen productiekosten van de onderneming bedragen voor gecorrigeerde VAA-kosten, zoals hierboven beschreven, op te tellen. Omdat de onderneming geen winstgevende transacties maakte en het niet mogelijk was de winst van andere Chinese producenten/exporteurs voor dezelfde algemene categorie producten te gebruiken, werd een winstmarge van 5 % toegepast om de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening te berekenen. Deze winstmarge komt overeen met die welke werd gebruikt voor de berekening van de normale waarde voor de producent/exporteur in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (overweging 45 van de voorlopige verordening). Er werd geen informatie verstrekt waaruit zou moeten blijken dat dit bedrag aan winst de winst die gewoonlijk door andere exporteurs of producenten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de Chinese markt wordt gemaakt, te boven zou gaan.

  • B. 
    EGYPTE
 

(29)

Nadat de voorlopige maatregelen waren ingesteld, voerde een van de Egyptische producenten/exporteurs aan dat bij de berekening van de normale waarde een lagere winstmarge moest worden toegepast, in overeenstemming met die voor de producent/exporteur uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.

 

(30)

De normale waarden werden berekend volgens de in de overwegingen 43 tot en met 45 van de voorlopige verordening neergelegde methoden. De gebruikte winstmarge is een afspiegeling van de marktsituatie in Egypte en is toegepast overeenkomstig de eisen in de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening. De toegepaste marge was daarom gebaseerd op de werkelijke winstgevende binnenlandse verkoop van het soortgelijke product door de producent/exporteur zelf in het kader van normale handelstransacties gedurende het onderzoektijdvak. De basisverordening voorziet niet in vervanging van dit winstpeil door een ander winstpeil, zoals de betroken onderneming voorstelt. Het argument moest daarom worden afgewezen.

  • C. 
    KAZACHSTAN
 

(31)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde voor Kazachstan werden ontvangen, wordt overweging 51 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • D. 
    VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIË
 

(32)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië werden ontvangen, wordt overweging 52 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • E. 
    RUSLAND
 

(33)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde een van de Russische producenten/exporteurs aan dat voor de berekening van de normale waarde andere wisselkoersen werden gebruikt dan die van de tijdstippen waarop de verkopen werkelijk plaatsvonden. Na controle werd vastgesteld dat het argument gerechtvaardigd was en werd de berekening dienovereenkomstig gewijzigd.

 

(34)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte één Russische producent/exporteur de correctie van zijn energiekosten; hij voerde aan dat de door de Russische autoriteiten vastgestelde energieprijzen niet verplicht zijn maar enkel indicatieve waarde hebben. De onderneming toonde aan dat zij meer betaalde dan de aanbevolen prijs en dat haar stroomleverancier winst maakte. Verder voerde zij aan dat de stroomleverancier als een van de weinige in Rusland onafhankelijk is en niet behoort tot het Verenigde Elektriciteitssysteem van Rusland, zodat hij niet betrokken is bij de in het OESO-verslag aan de orde gestelde kruissubsidies, waarvan in de voorlopige verordening gewag wordt gemaakt.

 

(35)

In het licht van de door de onderneming onderbouwde argumenten over elektriciteit behoeven de energiekosten bij de definitieve berekening van de normale waarde niet te worden gecorrigeerd.

3.4.   Uitvoerprijs

  • A. 
    VRC
 

(36)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wees een van de Chinese producenten/exporteurs erop dat bij de berekening van de uitvoerprijs de wisselkoers tussen de RMB en de euro werd toegepast die aan het eind van het onderzoektijdvak van kracht was, waardoor de waarde van de wisselkoers te hoog uitviel. De onderneming stelde voor in plaats daarvan de gemiddelde wisselkoers voor het onderzoektijdvak te gebruiken. Na onderzoek van dit argument werd besloten bij de definitieve berekening gebruik te maken van de gemiddelde wisselkoers voor de maand waarin de werkelijke verkooptransacties plaatsvonden.

 

(37)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de Chinese uitvoerprijzen werden ontvangen, worden de overwegingen 55 en 56 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • B. 
    EGYPTE
 

(38)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerde een van de Egyptische producenten/exporteurs aan dat er fouten waren gemaakt bij de toepassing van de wisselkoersen op de uitvoertransacties naar de Gemeenschap en ook bij de vaststelling van de gewogen gemiddelde nettowaarde van de uitvoer van sommige soorten van het betrokken product. Vastgesteld werd dat deze argumenten terecht waren en de uitvoerprijzen werden dienovereenkomstig herzien.

  • C. 
    KAZACHSTAN
 

(39)

Aangezien er geen opmerkingen over de Kazachse uitvoerprijzen werden ontvangen, wordt overweging 58 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • D. 
    VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIË
 

(40)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijzen voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië werden ontvangen, wordt overweging 59 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • E. 
    RUSLAND
 

(41)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde een van de Russische producenten/exporteurs aan dat de winstmarge van zijn verbonden importeur in de Europese Gemeenschap, die overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de berekening van de uitvoerprijs werd gebruikt, te hoog was. Voor de voorlopige berekening van de uitvoerprijs werd namelijk gebruikgemaakt van de winst van de betrokken verbonden importeur. In overeenstemming met de vaste praktijk van de instellingen moet het te gebruiken winstbedrag evenwel gebaseerd zijn op de winst van niet-verbonden importeurs. Daarom moest de in het voorlopige stadium gebruikte winstmarge worden gecorrigeerd. Het effect van deze verandering was dat het gebruikte winstbedrag iets groter werd, terwijl de onderneming juist beweerde dat de winst overdreven was.

 

(42)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde een andere Russische producent/exporteur aan dat de voorlopige berekening van zijn uitvoerprijs niet correct was omdat de VAA-kosten en de winst van zijn verbonden handelsonderneming op de Britse Maagdeneilanden en de vervoerskosten van de prijs voor de eerste onafhankelijke afnemer werden afgetrokken om de prijs af fabriek te berekenen. De onderneming stelde dat de handelsonderneming in feite de verkoopafdeling van de fabrikant is. Beide ondernemingen staan onder een gemeenschappelijk beheer; zij voeren op elkaar aansluitende taken uit die gewoonlijk onder de verantwoordelijkheid van een enkele bestuursstructuur vallen. Bovendien werd erop gewezen dat de handelsonderneming niet in andere producten handelde. Op grond hiervan beweerde de onderneming dat buitensporige bedragen werden afgetrokken om de prijs af fabriek vast te stellen. In dit verband werd vastgesteld dat de handelsonderneming facturen naar de afnemers in de Gemeenschap stuurde en hun betalingen ontving. Opgemerkt zij ook nog dat de verkopen door de verbonden handelaar een handelsmarge omvatten. Bovendien waren de VAA-kosten in de jaarrekening van de handelaar opgenomen. De onderneming toonde niet aan dat deze kosten niet werden gemaakt bij de verkoop van het betrokken product naar de Gemeenschap. Daarom werd het argument van de onderneming afgewezen. Evenals bij de in de vorige overweging voor de andere Russische producent/exporteur vermelde correctie van het winstpeil dat voor de berekening van de uitvoerprijs werd gebruikt, moest ook in dit geval de in het voorlopige stadium gebruikte winstmarge worden gecorrigeerd. Het gevolg van deze verandering was dat het gebruikte winstpeil iets werd verlaagd.

3.5.   Vergelijking

3.5.1.   Invoerheffingen

 

(43)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerde een van de Egyptische producenten/exporteurs aan dat voor hem een correctie moest worden toegepast wegens de betaling van douanerechten op ingevoerde grondstoffen die waren gebruikt voor de vervaardiging van het betrokken product dat op de binnenlandse markt was verkocht.

 

(44)

Overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening wordt een correctie aangebracht voor een bedrag dat overeenkomt met alle invoerheffingen of indirecte belastingen die op het soortgelijke product en de fysiek daarin verwerkte materialen worden geheven, wanneer dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer, en die voor het naar de Gemeenschap uitgevoerde product niet worden geïnd of worden terugbetaald.

 

(45)

Voor één grondstof die voor de productie van het betrokken op de binnenlandse markt verkochte product wordt gebruikt, wordt de aanspraak op een correctie voor invoerrechten aanvaard, omdat is aangetoond dat passende invoerrechten werden betaald op de grondstof die werd ingevoerd en fysiek in het in Egypte verkochte betrokken product werd verwerkt. De aanspraak op een correctie voor twee andere ingevoerde grondstoffen moest evenwel worden afgewezen omdat bij het onderzoek bleek dat die invoer tijdens het onderzoektijdvak in zijn geheel werd gebruikt voor de uitvoer van het betrokken product. De onderneming heeft niet aangetoond dat zij tijdens het onderzoektijdvak invoerrechten had betaald die vervolgens niet werden vergoed en bijgevolg ten laste kwamen van het op de binnenlandse markt verkochte soortgelijke product.

3.5.2.   Handelsstadium

 

(46)

Een van de Egyptische producenten/exporteurs vroeg om een correctie voor verschil in handelsstadium omdat er een verschil zou zijn tussen de verkoop op de binnenlandse markt en de verkoop op de exportmarkt. De onderneming voerde aan dat op de binnenlandse markt alleen aan eindgebruikers wordt verkocht, terwijl de verkoop naar de Gemeenschap voor handelaren bestemd was. Zij verschafte informatie en vroeg om een speciale correctie uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder d), ii), van de basisverordening.

 

(47)

Een verzoek om een correctie voor verschil in handelsstadium uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening kan echter alleen worden overwogen wanneer wordt aangetoond dat er sprake is van permanente en duidelijke verschillen in functies en prijzen tussen de onderscheiden handelsstadia op de binnenlandse markt.

 

(48)

In het onderhavige geval werd na de mededeling van de voorlopige bevindingen bevestigd dat alle binnenlandse verkopen in Egypte voor eindgebruikers bestemd waren. Een verschil in handelsstadium tussen de binnenlandse verkoop en de uitvoer kan niet overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening worden gekwantificeerd omdat er geen sprake is van relevante verschillen in handelsstadium op de binnenlandse markt van Egypte.

 

(49)

Wat de uitvoer van de onderneming naar de Gemeenschap betreft, werd na een analyse van de opmerkingen die de onderneming na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft gemaakt, bevestigd dat alle verkopen voor handelaren bestemd waren. In overeenstemming met artikel 2, lid 10, onder d), ii), van de basisverordening werd onderzocht of er redenen waren om op verzoek van de onderneming op grond van haar eigen gegevens een speciale correctie te maken.

 

(50)

De door de onderneming verstrekte gegevens werden evenwel geen geschikte basis voor de kwantificering van een speciale correctie geacht. Omdat artikel 2, lid 10, onder d), i), bepaalt dat de omvang van de correctie op de marktwaarde van het verschil moet worden gebaseerd, werd ervan uitgegaan dat indien kon worden aangetoond dat er op de Gemeenschapsmarkt sprake is van een prijsverschil naargelang het type afnemer, dit als een voldoende basis voor een soortgelijke kwantificering van de marktwaarde van het verschil overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder d), ii), zou kunnen worden beschouwd. Daarom werd de van de verschillende belanghebbenden in de Gemeenschap ontvangen informatie over hun verkopen aan verschillende soorten afnemers onderzocht. Vastgesteld werd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt verschillende prijzen hanteerde naargelang het soort afnemer (in dit verband werden prijzen bij verkoop aan eindgebruikers en handelaren onderzocht). Daarom werd besloten een speciale correctie ter hoogte van het genoemde prijsverschil toe te passen op de normale waarde van de Egyptische exporteur.

 

(51)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen op grond waarvan het de bedoeling was definitieve maatregelen aan te bevelen, voerde een van de Russische exporteurs aan dat er sprake zou zijn van discriminatie wanneer hij een verlangde correctie voor een verschil in handelsstadium niet kreeg, daar zo’n correctie wel aan een van de Egyptische exporteurs was verleend. Vastgesteld werd dat er, wat de Russische exporteur betreft, geen rechtvaardiging is voor een dergelijke correctie. Bij een controle van de door de onderneming verstrekte gegevens bleken er op de Russische markt geen permanente prijsverschillen voor FeSi in de onderscheiden handelsstadia te zijn. Op grond hiervan was een correctie ingevolge artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening niet gerechtvaardigd.

 

(52)

Afgezien van de in overweging 50 vermelde correctie worden de overwegingen 61 tot en met 63 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.6.   Dumpingmarges

3.6.1.   Algemene methode

 

(53)

Uit een nadere analyse na de voorlopige fase bleek dat de mate van medewerking vanuit Rusland verkeerd was ingeschat. Terwijl de medewerking in feite ongeveer 100 % bedroeg, werd deze geschat op 32 % (overweging 76 van de voorlopige verordening). Daarom moet de residuele dumpingmarge op het niveau van de onderneming met de hoogste dumpingmarge worden vastgesteld (en niet op grond van de in de voorlopige fase gebruikte methode, namelijk de gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de meest representatieve productsoort met de hoogste dumpingmarge).

 

(54)

Aangezien geen andere opmerkingen over de algemene methode voor de berekening van de dumpingmarge werden ingediend, worden de overwegingen 64 tot en met 68 (afgezien van de in overweging 46 beschreven wijziging) van de voorlopige verordening bevestigd.

3.6.2.   Dumpingmarges

  • A. 
    VRC
 

(55)

Voor de ondernemingen die een BMO of een individuele behandeling verkregen, werd de gewogen gemiddelde normale waarde van elke naar de Gemeenschap uitgevoerde soort van het betrokken product in overeenstemming met artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de desbetreffende soort van het betrokken product.

 

(56)

Op grond hiervan zijn de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring:

 

Erdos Xijin Kuangye Co., Ltd 15,6 %,

 

Lanzhou Good Land Ferroalloy Factory Co., Ltd 29,0 %.

 

(57)

De basis voor de voor het gehele land geldende dumpingmarge werd vastgesteld in overweging 71 van de voorlopige verordening. In het licht van de hierboven beschreven veranderingen in de Chinese normale waarden en uitvoerprijzen is ook de voor het gehele land geldende dumpingmarge aangepast; zij bedraagt nu 55,6 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap, voor inklaring.

  • B. 
    EGYPTE
 

(58)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen klaagde een van de Egyptische ondernemingen over de wijze waarop het antidumpingrecht was berekend, maar zonder haar klacht nader toe te lichten. Zij voerde evenwel geen bewijsmateriaal aan. Het argument moest daarom worden afgewezen.

 

(59)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, zijn:

 

The Egyptian Ferroalloys Company, Caïro 15,4 %,

 

Egyptian Chemical Industries KIMA, Caïro 24,8 %,

 

alle andere 24,8 %.

  • C. 
    KAZACHSTAN
 

(60)

Omdat geen medewerking werd verleend, werd alleen een dumpingmarge voor het gehele land vastgesteld. De definitieve dumpingmarge, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, is vastgesteld op 37,1 %.

  • D. 
    VOORMALIGE JOEGOSLAVISCHE REPUBLIEK MACEDONIË
 

(61)

De medewerkende producent/exporteur is de enige bekende producent van FeSi in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, zijn:

 

SILMAK DOOEL Export Import, Jegunovce 5,4 %,

 

alle andere 5,4 %.

  • E. 
    RUSLAND
 

(62)

De twee medewerkende producenten/exporteurs zijn de enige bekende producenten van FeSi in Rusland. De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring, zijn:

 

Chemk Group (Chelyabinsk Electrometallurgical Integrated Plant en Kuznetsk Ferroalloy Works), Tsjeljabinsk en Novokuznetsk 22,7 %,

 

ICT-groep van ondernemingen (Bratsk Ferroalloy Plant, TD North West Ferro Alloy Company en Bakersfield Marketing Ltd), Bratsk en Sint-Petersburg 17,8 %,

 

alle andere 22,7 %.

  • 4. 
    SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 

(63)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de schadebeoordeling niet op geaggregeerde basis dient te geschieden, maar voor elke onderneming afzonderlijk, omdat de schadeontwikkeling in de Gemeenschap van producent tot producent zou uiteenlopen.

 

(64)

Ingevolge artikel 3, lid 5, van de basisverordening moet het schadeonderzoek een beoordeling van alle relevante factoren omvatten die op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap van invloed zijn. De term „bedrijfstak van de Gemeenschap” wordt in artikel 4 van de basisverordening gedefinieerd als alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie uitmaakt. Hieruit blijkt duidelijk dat de schade moet worden vastgesteld voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel en niet door te kijken naar de situatie van iedere communautaire producent afzonderlijk.

 

(65)

Op grond hiervan werden de verzoeken afgewezen en worden de overwegingen 78 tot en met 80 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Gemeenschap

 

(66)

Eén belanghebbende voerde aan dat de Commissie in haar voorlopige verordening belangrijke informatie in verband met haar schadeanalyse achterwege laat, zoals een overzicht van de vraag naar FeSi per maand, de prijsontwikkeling op de EU-markt en de ontwikkeling van de prijzen en kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

 

(67)

De basisverordening verlangt niet dat de communautaire producenten of andere belanghebbenden maandgegevens voor de beoordelingsperiode verstrekken. Dit wordt voor alle belanghebbenden te belastend geacht en het is gangbare praktijk voor het onderzoek van de dumping en de schade jaargegevens te verlangen. Bovendien leverde de belanghebbende niet het bewijs dat in het onderhavige geval een analyse per maand noodzakelijk is om de schade te kunnen vaststellen. De tabellen in de overwegingen 81, 85, 96 en 97 van de voorlopige verordening geven een goed beeld van het verbruik in de Gemeenschap, de prijzen op de communautaire markt, de winst en dus ook de ontwikkeling van de kosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

4.3.   Invoer in de Gemeenschap uit de betrokken landen

 

(68)

Eén belanghebbende voerde aan dat voor de schadebeoordeling de invoer uit Rusland niet mag worden gecumuleerd met die uit de VRC omdat voor deze invoer op de communautaire markt andere mededingingsvoorwaarden zouden gelden. Met name beweerde hij dat i) de meeste Chinese producenten/exporteurs niet op marktvoorwaarden opereerden, ii) de Russische ondernemingen via verbonden ondernemingen verkochten, terwijl de Chinese producenten/exporteurs rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers verkochten, iii) de dumping- en prijsonderbiedingsmarge voor Chinese ondernemingen veel hoger is dan voor Russische ondernemingen, en iv) Chinese producenten/exporteurs de EU-markt in toenemende mate veroveren: hun invoer was in de eerste zes maanden van 2006 50 % hoger dan die van de Russische producenten/exporteurs.

 

(69)

Wat de eerste bewering betreft, zij opgemerkt dat het feit dat de meeste Chinese producenten/exporteurs niet op marktvoorwaarden opereren, volgens artikel 3, lid 4, van de basisverordening geen reden is om niet te cumuleren. Of een product al dan niet op marktvoorwaarden voor de binnenlandse markt vervaardigd is, is derhalve niet van belang voor een besluit over cumulatie van de invoer.

 

(70)

Ten aanzien van de tweede bewering, over het verschil in verkoopkanalen, zij opgemerkt dat, ook al maken de Russische producenten/exporteurs gebruik van verbonden handelaren, de uit de VRC en uit Rusland ingevoerde soortgelijke producten in de Gemeenschap aan dezelfde categorieën afnemers worden verkocht, namelijk gebruikers en handelaren.

 

(71)

Wat de derde bewering, over de dumping- en de prijsonderbiedingsmarge, betreft, moet worden opgemerkt dat voor beide landen een dumpingmarge boven de de minimis-drempel is vastgesteld, zoals wordt verlangd in voorwaarde a) van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, en dat er voor beide landen sprake bleek te zijn van prijsonderbieding.

 

(72)

Over de laatste bewering, over het invoervolume, moet worden opgemerkt dat de uit Rusland (en uit de VRC) ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, zoals wordt verlangd in voorwaarde a) van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, aangezien de betrokken landen in het onderzoektijdvak een marktaandeel hadden van respectievelijk 18 % en 21 %.

 

(73)

Om al deze redenen is het niet-cumuleren van de invoer uit Rusland niet gerechtvaardigd en wordt het argument afgewezen.

 

(74)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de Commissie geen analyse van het verschil in mededingingsvoorwaarden tussen de producten uit de betrokken landen maakte en verzocht daarom de gevolgen van de invoer met dumping uit Egypte voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap afzonderlijk te beoordelen.

 

(75)

Zoals de overwegingen 83 en 89 van de voorlopige verordening laten zien, werden de mededingingsvoorwaarden tussen de ingevoerde producten geanalyseerd op het punt van de soortgelijkheid van de producten en het gedrag van de exporteur (namelijk de ingevoerde hoeveelheid, de ontwikkeling en het niveau van de prijs van de ingevoerde producten en van de mate waarin er sprake was van onderbieding van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de vergelijkbaarheid van de verkoopkanalen). Daarbij werd vastgesteld dat voldaan werd aan de voorwaarden die een cumulatieve beoordeling van de invoer uit de betrokken landen rechtvaardigen. Op grond hiervan moest het verzoek worden afgewezen en wordt overweging 84 van de voorlopige verordening bevestigd.

 

(76)

Een Egyptische producent/exporteur voerde ook aan dat zijn beperkte uitvoervolume gedurende het onderzoektijdvak de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade had toegebracht en dat zijn situatie daarom afzonderlijk moest worden beoordeeld. Volgens artikel 3, lid 4, van de basisverordening worden de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Gemeenschap uitsluitend cumulatief beoordeeld indien, onder meer, wordt vastgesteld dat de omvang van de invoer uit elk bij bet onderzoek betrokken land niet te verwaarlozen is. Aangezien is vastgesteld dat de invoer uit Egypte gedurende het onderzoektijdvak een marktaandeel van 3,7 % bereikte, was deze invoer niet te verwaarlozen in de zin van artikel 5, lid 7, van de basisverordening. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

 

(77)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 82 tot en met 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Prijsonderbieding

 

(78)

Een belanghebbende voerde aan dat de in de voorlopige verordening vastgestelde prijsonderbiedingsmarges met 3 tot 5 % moeten worden verlaagd om rekening te houden met „plaatselijk” aangekocht FeSi, omdat de staalproducent in de Gemeenschap een toeslag zou betalen voor uit de Europese Unie afkomstige grondstoffen wegens de betrouwbaarheid, de kwaliteit en de leveringstermijnen.

 

(79)

In de overwegingen 38 en 87 tot en met 89 van de voorlopige verordening wordt uiteengezet op welke grondslag de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gefactureerde prijzen werden vergeleken met de prijzen van de betrokken exporteurs. In de vergelijking wordt rekening gehouden met de verschillende productkwaliteiten, zoals omschreven in overweging 13 van de voorlopige verordening. Wat de betrouwbaarheid en de leveringstermijnen betreft, bleek uit het onderzoek overigens niet dat er sprake was van betaling van een toeslag of dat dit potentiële concurrentievoordeel in de door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan de staalproducenten gefactureerde prijzen was verdisconteerd. Tot slot voerde de belanghebbende geen bewijzen aan ter staving van zijn argument, dat derhalve moest worden afgewezen.

4.5.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 

(80)

Enkele belanghebbenden uitten hun twijfels ten aanzien van de in overweging 93 van de voorlopige verordening gebruikte methode voor de berekening van de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Met name stelden zij voor bij de vaststelling van de capaciteit rekening te houden met sluitingen wegens onderhoud en stroomstoringen, en niet uit te gaan van de theoretische nominale capaciteit, zoals in de voorlopige verordening.

 

(81)

Tijdens het onderzoek is gebleken dat de machines van de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de beoordelingsperiode slechts tijdelijk en niet regelmatig voor onderhoud en stroomstoringen stillagen. Opgemerkt zij nog dat zelfs wanneer er correcties in de productiecapaciteit moesten worden aangebracht, zoals de belanghebbenden voorstellen, dit niet van invloed zou zijn op de trend ten aanzien van de productiecapaciteit en de bezettingsgraad. Ook de conclusies inzake het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zouden gelijk zijn gebleven. Het verzoek om de productiecapaciteit anders te omschrijven, moet bijgevolg worden afgewezen.

 

(82)

Op grond van bovenstaande feiten en overwegingen wordt de conclusie in de overwegingen 107 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd, dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden.

  • 5. 
    OORZAKELIJK VERBAND
 

(83)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade en de invoer met dumping niet op geaggregeerde basis dient te geschieden, maar voor elke onderneming afzonderlijk, omdat de factoren van het oorzakelijk verband van producent tot producent zouden uiteenlopen.

 

(84)

Zoals hierboven in overweging 64 al over de schade is opgemerkt, bevat artikel 3, leden 5, 6 en 7, van de basisverordening geen rechtsgrond om het oorzakelijk verband te beoordelen voor elk van de tot de bedrijfstak van de Gemeenschap behorende producenten afzonderlijk. De term „bedrijfstak van de Gemeenschap” wordt in artikel 4 van de basisverordening gedefinieerd als alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten of diegenen van deze producenten wier gezamenlijke productie van de betrokken producten een groot deel van de totale communautaire productie uitmaakt.

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

 

(85)

Er zij aan herinnerd dat de omvang van de invoer met dumping uit de betrokken landen en het marktaandeel ervan gedurende de beoordelingsperiode aanzienlijk zijn toegenomen. Het was ook duidelijk dat de sterke toename van de invoer met dumping in de tijd samenviel met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze was niet in staat zijn verkoopprijzen te verhogen tot een niveau dat nodig was om zijn volledige kosten te dekken, omdat zijn prijzen tijdens het onderzoektijdvak werden onderboden door de invoer met dumping.

 

(86)

Op grond daarvan worden de bevindingen en conclusies in de overwegingen 112 tot en met 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Prijsvorming voor ferrosilicium

 

(87)

Enkele belanghebbenden voerden aan dat FeSi op de wereldmarkt wordt verhandeld en dat de marktprijzen het gevolg zijn van fluctuaties in de vraag van de staalindustrie en niet op de kosten zijn gebaseerd.

 

(88)

In markteconomieën worden prijzen onder normale marktomstandigheden gevormd door het niveau van vraag en aanbod op de markt voor een bepaald product. Er kunnen evenwel nog andere factoren meespelen, zoals de aanwezigheid van laaggeprijsde producten die met dumping zijn ingevoerd en die een grote invloed op het prijspeil hebben. In het onderhavige geval bleek uit het onderzoek inderdaad dat de prijsvormingsmechanismen voor FeSi beïnvloed werden door de aanwezigheid van grote hoeveelheden met dumping ingevoerde producten. Hoewel zeker waar is dat de mondiale vraag naar FeSi, met name van de staalindustrie, in sommige delen van de beoordelingsperiode van invloed was op de prijsvorming, blijkt uit de beschikbare informatie dat er ook perioden waren waarin de contractprijzen voor FeSi ondanks een toegenomen vraag daalden.

 

(89)

Dezelfde belanghebbenden verschaften informatie over de ontwikkeling van de productie van ruwstaal en roestvrij staal in de Europese Unie en de prijzen voor FeSi op de spotmarkt vanaf 2002. Uit deze gegevens trokken de belanghebbenden de conclusie dat de FeSi-prijzen alleen door de vraag (vooral van de staalproducenten) gestuurd konden zijn. Analyse van deze informatie bevestigde evenwel de conclusie in overweging 88 dat zelfs op communautair niveau de FeSi-prijzen in bepaalde perioden daalden hoewel de vraag van de staalindustrie toenam.

 

(90)

Daarom moet het argument dat het lage prijspeil voor FeSi door de vraag werd bepaald en niet door de invoer met dumping worden afgewezen.

5.3.   Concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 

(91)

Eén belanghebbende voerde aan dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade enkel en alleen te wijten was aan een gebrek aan concurrentievermogen van de communautaire producenten en niet aan de invoer met dumping. Deze belanghebbende haalde met name een werkdocument (3) aan waarin grondstoffen en energie werden genoemd als de belangrijkste factoren voor het concurrentievermogen van de metaalindustrie in de EU.

 

(92)

Dat werkdocument komt echter niet tot de conclusie dat de Europese ferrolegeringenindustrie niet concurrerend is. Er wordt wel op gewezen dat die bedrijfstak te kampen heeft met een toename van de invoer uit derde landen, zoals de VRC, Rusland, Oekraïne, Brazilië en Kazachstan. Volgens het document kan dit op langere termijn een bedreiging voor de duurzaamheid van de ferrolegeringenindustrie in de Europese Unie worden wanneer niet snel wordt gezorgd voor mededingingsvoorwaarden die gelijk zijn aan die voor concurrenten uit derde landen (4). Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

 

(93)

Dezelfde belanghebbende betoogde verder nog dat de meeste communautaire producenten al niet meer winstgevend waren voordat er sprake was van schade veroorzakende dumping op de communautaire markt. Daarom zou de zwakke economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet zijn veroorzaakt door de invoer met dumping, maar door de kwetsbare kostenstructuur.

 

(94)

Zoals in overweging 97 van de voorlopige verordening duidelijk is aangetoond, was de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 nog winstgevend; de winstmarge vóór belastingen bedroeg toen 2,3 % en in 2004 nam deze nog toe tot 2,7 %. In 2005 nam de winstgevendheid sterk af en was er sprake van een verlies ter hoogte van 9,2 % van de omzet. De verliezen waren in het onderzoektijdvak het grootst (– 12,9 %). In dit verband wordt eraan herinnerd dat het onderzoektijdvak een deel van 2005 besloeg. Het argument dat de bedrijfstak van de Gemeenschap al voordat de schade veroorzakende dumping plaatsvond, niet meer winstgevend was, moet derhalve worden afgewezen.

5.4.   Invoer uit andere derde landen

 

(95)

Ten aanzien van de invoer uit andere derde landen zijn geen nieuwe opmerkingen gemaakt, zodat de in overweging 121 van de voorlopige verordening opgenomen conclusie dat deze invoer niet aanmerkelijk aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschapgeleden schade heeft bijgedragen, wordt bevestigd.

5.5.   Gevolgen van andere factoren

5.5.1.   Opmerkingen van de belanghebbenden

 

(96)

Diverse belanghebbenden herhaalden hun argumenten van voor de instelling van voorlopige maatregelen, dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, veroorzaakt zou zijn door andere factoren dan de invoer met dumping. Aan deze argumenten is in de voorlopige verordening al de nodige aandacht besteed. Het argument dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de schade aan zichzelf te wijten zou hebben, kwam aan de orde in de overwegingen 134 tot en met 136 van de voorlopige verordening en dat met betrekking tot het inzakken van de vraag in overweging 124 van die verordening. Ook al zijn er geen nieuwe elementen aangedragen om deze argumenten te schragen, toch wordt hieronder nader ingegaan op de belangrijkste bevindingen en conclusies in de voorlopige verordening.

5.5.1.1.   Hogere productiekosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap

 

(97)

Volgens verscheidene belanghebbenden is de aanmerkelijke schade gedurende het onderzoektijdvak te wijten aan de sterke kostenstijging, met name voor grondstoffen en elektriciteit, waarmee de bedrijfstak van de Gemeenschap te kampen had en aan de verminderde productiecapaciteit van één communautaire producent.

 

(98)

Wat de beweerde vermindering van de productiecapaciteit van een van de communautaire producenten betreft, zij eraan herinnerd dat in verband hiermee de capaciteit is gecorrigeerd, zoals in overweging 93 van de voorlopige verordening is uiteengezet.

 

(99)

Wat de kostenstijging betreft, voerde de bedrijfstak van de Gemeenschap aan dat kostenstijgingen in de legeringenindustrie gewoonlijk op wereldwijde schaal plaatsvinden en dus ook overal ter wereld dezelfde invloed hebben. Een analyse van de prijsontwikkeling van de belangrijkste kostenposten in de beoordelingsperiode laat zien dat de kosten zijn toegenomen (voor elektriciteit, kwartsiet en elektrodepasta). Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat deze kostenstijging weliswaar ten dele kon worden opgevangen door hogere verkoopprijzen, maar dat de bedrijfstak van de Gemeenschap door de aanwezigheid van laaggeprijsde, met dumping ingevoerde producten deze kostenstijging niet volledig in de verkoopprijzen kon doorberekenen. De overwegingen 131 tot en met 140 worden daarom bevestigd.

 

(100)

Diverse belanghebbenden voerden aan dat één specifieke communautaire producent problemen met zijn stroomleverancier had, waardoor er in 2005 en 2006 minder kon worden geproduceerd. Volgens hen is dat de enige verklaring voor de daling van de productie en de afzet door de bedrijfstak van de Gemeenschap en de daling van de winstgevendheid.

 

(101)

Zoals hierboven in overweging 84 al is gezegd, wordt de oorzaak van de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel geanalyseerd. En ook al zouden de gegevens met betrekking tot deze producent van de schadebeoordeling kunnen worden uitgesloten, dan nog blijven de voor de rest van de bedrijfstak van de Gemeenschap waargenomen ontwikkelingen zeer negatief en geven ze nog steeds een aanmerkelijke schade te zien. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

5.5.2.   Conclusie betreffende het oorzakelijk verband

 

(102)

Gezien bovenstaande analyse, waarbij de effecten van alle andere bekende factoren op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap naar behoren zijn onderscheiden, en zijn gescheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, wordt bevestigd dat deze andere factoren er als zodanig niet aan afdoen dat de aanmerkelijke schade aan de invoer met dumping moet worden toegerekend.

 

(103)

Derhalve luidt de conclusie dat de invoer met dumping van FeSi van oorsprong uit de VRC, Kazachstan, Egypte, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft toegebracht in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening.

 

(104)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 137 tot en met 140 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • 6. 
    BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

6.1.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap en van de andere communautaire producent

 

(105)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de FeSi-markt sinds het eind van het onderzoektijdvak weer hersteld is en dat de prijzen recordhoogten hebben bereikt. De bedrijfstak van de Gemeenschap zou de productie dus kunnen hervatten en zijn winstgevendheid kunnen vergroten zonder dat antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld. Bovendien zouden alleen producenten/exporteurs uit derde landen waarop de antidumpingmaatregelen niet van toepassing zijn, van de instelling van maatregelen profiteren en niet de bedrijfstak van de Gemeenschap.

 

(106)

Volgens artikel 6, lid 1, van de basisverordening wordt informatie die betrekking heeft op de tijd na het onderzoektijdvak normaliter niet in aanmerking genomen. Weliswaar blijkt uit de beschikbare informatie dat de FeSi-prijzen in de maanden na het onderzoektijdvak inderdaad zijn gestegen, maar de prijzen voor de belangrijkste kosteninputs voor FeSi zijn in dezelfde periode ook gestegen. Op grond hiervan kan niet worden geconcludeerd dat er in zodanige mate een herstel voor de bedrijfstak van de Gemeenschap is ingetreden dat de instelling van maatregelen niet meer gerechtvaardigd is. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

 

(107)

Ten aanzien van het argument dat in feite alleen producenten/exporteurs uit derde landen waarvoor geen antidumpingmaatregelen gelden, van de instelling van maatregelen zouden profiteren en niet de bedrijfstak van de Gemeenschap, zij eraan herinnerd dat het doel van antidumpingmaatregelen een correctie van de handelsverstorende effecten van dumping en het herstel van een effectieve mededinging op de communautaire markt is. De invoer uit de betrokken landen zal derhalve niet worden geweerd van de communautaire markt waar sprake zal zijn van een effectieve mededinging die alle marktdeelnemers ten goede zal komen. Ook de bedrijfstak van de Gemeenschap zal de vruchten plukken van het herstel van een effectieve mededinging op de communautaire markt. Op basis daarvan wordt het argument ongegrond geacht en moet het daarom worden afgewezen.

 

(108)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 143 tot en met 149 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.   Belang van de grondstoffenleveranciers

 

(109)

Aangezien er na de mededeling van de voorlopige bevindingen geen opmerkingen van de leveranciers werden ontvangen, worden de overwegingen 150 tot en met 152 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.3.   Belang van de importeurs

 

(110)

Volgens een belanghebbende die FeSi uit de VRC invoert en dit vooral aan gieterijen levert, zou de instelling van antidumpingmaatregelen ernstige gevolgen voor de ijzergieterijen hebben en kunnen leiden tot de sluiting van ondernemingen en bijgevolg tot banenverlies op de communautaire markt.

 

(111)

Zoals in overweging 115 is uiteengezet, bleek, ondanks een zeer beperkte medewerking van de gieterijen, uit een nader onderzoek na de instelling van voorlopige maatregelen dat het niet waarschijnlijk is dat de instelling van maatregelen belangrijke negatieve gevolgen voor de gieterijen heeft. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

 

(112)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 153 tot en met 158 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.4.   Belang van de gebruikers

 

(113)

Zoals hierboven in de overwegingen 3 tot en met 5 is uiteengezet, werd nader onderzoek gedaan naar het mogelijke effect van voorlopige maatregelen op de situatie van de verwerkende bedrijven, met name de gieterijen en staalproducenten. Hoewel er meer dan 500 vragenlijsten naar de belanghebbenden werden verzonden, was hun medewerking, zoals in overweging 5 is gezegd, zeer gering.

 

(114)

Bij de aanvullende analyse werd gekeken naar de twee belangrijkste gebruikersgroepen, de staalproducenten en de gieterijen. Op grond van de ontvangen aanvullende informatie werd bevestigd dat FeSi gemiddeld ongeveer 0,7 % van de productiekosten van de staalproducenten uitmaakt. Voor gieterijen bleek dit aandeel hoger te zijn (1,4 % van de productiekosten).

 

(115)

Op grond daarvan wordt verwacht dat het effect van de maatregelen op de staalbedrijven en de gieterijen bij een gemiddeld definitief recht van 23,4 % niet groot zal zijn, aangezien het hun financiële resultaten met maximaal 0,16 % respectievelijk 0,33 % zal beïnvloeden. En zelfs bij deze percentages staan hiertegenover de gunstige gevolgen die de correctie van de handelsverstoring op de communautaire markt als geheel zal hebben. Wanneer in deze analyse rekening wordt gehouden met het feit dat ongeveer de helft van het communautaire verbruik door invoer uit de betrokken landen wordt gedekt, dan is het effect van de maatregelen op de financiële resultaten van de verwerkende industrieën nog aanzienlijk kleiner.

 

(116)

Overweging 166 van de voorlopige verordening wordt dan ook bevestigd.

6.5.   Vroegere procedures

 

(117)

Diverse belanghebbenden voerden aan dat omdat in het verleden ingestelde antidumpingmaatregelen niet het gewenste heilzame effect voor de bedrijfstak van de Gemeenschap hadden gehad, de instellingen in 2001 besloten die antidumpingmaatregelen te laten vervallen (zie overweging 129 van Besluit 2001/230/EG van de Commissie van 21 februari 2001 tot beëindiging van de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van ferrosilicium uit Brazilië, de Volksrepubliek China, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela (5)).

 

(118)

Zonder op de juistheid van dit argument in te gaan, moet erop worden gewezen dat de basisverordening verlangt dat besluiten worden genomen op basis van de verzamelde en gedurende het desbetreffende onderzoek geanalyseerde informatie en niet op basis van vroegere onderzoeken. Bovengenoemde hypothese van deze belanghebbenden is dus voor de huidige zaak irrelevant en moet worden afgewezen.

6.6.   Conclusie over het belang van de Gemeenschap

 

(119)

Gezien de resultaten van het nadere onderzoek van het belang van de Gemeenschap bij de hierboven beschreven zaak worden de bevindingen en conclusies in de overwegingen 141 tot en met 168 van de voorlopige verordening bevestigd.

  • 7. 
    DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

7.1.   Schademarge

 

(120)

Verscheidene belanghebbenden betwistten de voorlopige bevinding dat een onderneming in deze sector onder normale concurrentievoorwaarden redelijkerwijs een winstmarge van 5 % kan behalen.

 

(121)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap die voor de vaststelling van de schademarge wordt gebruikt, moet worden vastgesteld op het niveau van de winst die de bedrijfstak van de Gemeenschap in 2003 behaalde, namelijk 2,3 %, en in geen geval op een hoger niveau dan in 2004, wat een buitengewoon voorspoedig jaar voor de legeringensector was.

 

(122)

De vaststelling van de schademarge moet worden gebaseerd op een evaluatie van het niveau van de winstmarge op de verkoop van het soortgelijke product op de communautaire markt die de bedrijfstak van de Gemeenschap redelijkerwijs mag verwachten wanneer er geen sprake is van invoer met dumping. De voor een bepaald onderzoek aan het begin van de beoordelingsperiode gerealiseerde winstmarge kan worden beschouwd als de winst die zonder invoer met dumping werd behaald. Ten tijde van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregel dat leidde tot beëindiging van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van FeSi van oorsprong uit Brazilië, de VRC, Kazachstan, Rusland, Oekraïne en Venezuela bedroeg de door de bedrijfstak van de Gemeenschap gerealiseerde winst bij afwezigheid van invoer met dumping echter 11,2 % (zie overweging 105 van Besluit 2001/230/EG van de Commissie). De winstmarge van 5 % waarvan in het huidige onderzoek wordt uitgegaan (zie overweging 171 van de voorlopige verordening) is dan ook vrij conservatief. Op grond hiervan moest het argument worden afgewezen.

 

(123)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de schademarge werden ontvangen, worden de overwegingen 169 tot en met 171 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Vorm en hoogte van de rechten

 

(124)

Gelet op het voorgaande moeten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening definitieve antidumpingrechten worden ingesteld die hoog genoeg zijn om een eind te maken aan de door de invoer met dumping veroorzaakte schade, maar die het niveau van de vastgestelde dumpingmarge niet mogen overschrijden.

 

(125)

In verband met de na de mededeling van de voorlopige bevindingen van sommige belanghebbenden ontvangen opmerkingen en de in deze verordening beschreven herzieningen, zijn bepaalde marges gewijzigd.

 

(126)

De definitieve rechten zijn als volgt:

 

Land

Onderneming

Schademarge

Dumpingmarge

Antidumpingrecht

VRC

Erdos Xijin Kuang Co., Ltd, Qipanjing Industry Park

21,4 %

15,6 %

15,6 %

Lanzhou Good Land Ferroalloy Factory Co., Ltd, Xicha Village

31,4 %

29,0 %

29,0 %

Alle andere ondernemingen

31,2 %

55,6 %

31,2 %

Rusland

Chelyabinsk Electrometallurgical Integrated Plant, Chelyabinsk en Kuznetsk Ferroalloy Works, Novokuznetsk

31,3 %

22,7 %

22,7 %

Bratsk Ferroalloy Plant, Bratsk

18,8 %

17,8 %

17,8 %

Alle andere ondernemingen

31,3 %

22,7 %

22,7 %

Egypte

The Egyptian Ferroalloys Company, Cairo

27,1 %

15,4 %

15,4 %

Egyptian Chemical Industries KIMA, Cairo

18,0 %

24,8 %

18,0 %

Alle andere ondernemingen

18,0 %

24,8 %

18,0 %

Kazachstan

Alle ondernemingen

33,9 %

37,1 %

33,9 %

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

Alle ondernemingen

19,0 %

5,4 %

5,4 %

 

(127)

Sommige belanghebbenden stelden voor om in plaats van een ad-valoremrecht een minimuminvoerprijs vast te stellen. Dit werd in dit geval echter geen geschikte maatregel geacht. FeSi wordt in allerlei verschillende soorten met sterk uiteenlopende prijzen ingevoerd. Bovendien is de hoogte van het recht voor alle medewerkende exporteurs verschillend (soms gebaseerd op de dumpingmarge en anders op de schademarge), waardoor er veel verschillende minimuminvoerprijzen nodig zouden zijn. Vaststelling van een minimuminvoerprijs zou daarom een uiterst ondoelmatige maatregel zijn. Het voorstel wordt daarom afgewezen.

 

(128)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van het onderhavige onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de betrokken landen die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

 

(129)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (6) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

7.3.   Verbintenissen

 

(130)

De door de producent/exporteur in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië aangeboden verbintenis werd in de voorlopige fase bij de voorlopige verordening aanvaard. Na de mededeling van de definitieve bevindingen boden één producent/exporteur uit Egypte, de twee medewerkende producenten uit Ruslanden en een van de Chinese exporteurs overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aan.

 

(131)

Sinds de instelling van de voorlopige maatregelen gaven het betrokken product en het soortgelijke product evenwel een aanzienlijke prijsvolatiliteit te zien, zodat FeSi niet langer geschikt lijkt voor een vaste prijsverbintenis. Ter oplossing van dit probleem werd onderzocht of het mogelijk is de minimuminvoerprijs te koppelen aan de hand van de prijs van de belangrijkste kosteninput. Vastgesteld werd evenwel dat de prijsvolatiliteit op de markt niet alleen door een stijging van de prijs van de belangrijkste kosteninput kan worden verklaard, zodat het niet mogelijk is de minimuminvoerprijzen aan de prijs van de belangrijkste kosteninput te koppelen. Op grond hiervan luidde de conclusie dat de door de exporteurs aangeboden verbintenissen niet kunnen worden aanvaard.

 

(132)

Bij haar onderzoek van de vraag of de vier na de mededeling van de definitieve bevindingen aangeboden verbintenissen konden worden aanvaard, onderzocht de Commissie ook de bruikbaarheid van de in de voorlopige fase aanvaarde verbintenis van de producent/exporteur uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië onder de gewijzigde omstandigheden in verband met de prijsvolatiliteit. Als gevolg van de hierboven beschreven grote prijsvolatiliteit is de in de verbintenis opgenomen minimuminvoerprijs niet langer toereikend om het bij het onderzoek vastgestelde schadelijke effect van de dumping op te heffen. In de maanden na de aanvaarding van de verbintenis zijn de prijzen namelijk aanzienlijk gestegen. Omdat de minimuminvoerprijs niet aan een andere prijs kan worden gekoppeld, luidde de conclusie dat de verbintenissen in de huidige vorm, namelijk met vaste minimumprijzen, niet langer bruikbaar waren. Daarom moest de aanvaarding van de door de producent/exporteur uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië aangeboden verbintenis worden ingetrokken. In verband daarmee trok de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis in bij Verordening (EG) nr. 174/2008 van de Commissie (7).

7.4.   Definitieve inning van de voorlopige rechten en speciaal toezicht

 

(133)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de uit hoofde van de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen tot het bedrag van de ingestelde definitieve rechten. Wanneer het definitieve recht lager is dan het voorlopige recht, moeten de voorlopige, als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, wordt uitsluitend het bedrag dat uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werd gesteld, definitief geïnd.

 

(134)

Om, gelet op het grote verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking van de rechten zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om de goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Deze bijzondere maatregelen, die alleen van toepassing zijn op ondernemingen waarvoor een individueel recht is vastgesteld, omvatten de overlegging van een geldige, conform de voorwaarden in de bijlage opgestelde handelsfactuur aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere exporteurs.

 

(135)

Indien het volume van de uitvoer door de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de antidumpingmaatregelen aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het gehele land geldend recht in te stellen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

  • 1. 
    Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op ferrosilicium, ingedeeld onder de GN-codes 7202 21 00, 7202 29 10 en 7202 29 90 en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland.
  • 2. 
    Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten bedraagt:
 

Land

Onderneming

Antidumpingrecht

(%)

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Erdos Xijin Kuangye Co., Ltd, Qipanjing Industry Park

15,6

A829

Lanzhou Good Land Ferroalloy Factory Co., Ltd, Xicha Village

29,0

A830

Alle andere ondernemingen

31,2

A999

Egypte

The Egyptian Ferroalloys Company, Cairo

15,4

A831

Alle andere ondernemingen

18,0

A999

Kazachstan

Alle ondernemingen

33,9

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

Alle ondernemingen

5,4

Rusland

Bratsk Ferroalloy Plant, Bratsk

17,8

A835

Alle andere ondernemingen

22,7

A999

  • 3. 
    De individuele rechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.
  • 4. 
    Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 994/2007 zijn ingesteld op ferrosilicium, ingedeeld onder de GN-codes 7202 21 00, 7202 29 10 en 7202 29 90 en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, wordt uitsluitend het bedrag dat uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werd gesteld, definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 februari 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

  • A. 
    VIZJAK
 

  • (3) 
    Commission Staff Working Document, Analysis of economic indicators of the EU metals industry: the impact of raw materials and energy supply on competitiveness, Brussel, 2 augustus 2006, SEC(2006) 1069.
  • (4) 
    Op. cit., blz. 88.
  • (6) 
    Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat B, B-1049 Brussel.
  • (7) 
    Zie bladzijde 23 van dit Publicatieblad.
 

BIJLAGE

De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een door een werknemer van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:

 

1.

de naam en functie van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

 

2.

de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] ferrosilicium die naar de Europese Gemeenschap is uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.