Verordening 2024/3012 - Certificeringskader van de Unie voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten

1.

Wettekst

 

Publicatieblad

van de Europese Unie

NL

L-serie

 

 

2024/3012

6.12.2024

VERORDENING (EU) 2024/3012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 27 november 2024

tot vaststelling van een certificeringskader van de Unie voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) (de “Overeenkomst van Parijs”) en die werd goedgekeurd bij Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad (4), is de internationale gemeenschap overeengekomen de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 oC te houden ten opzichte van het pre-industriële niveau en ernaar te blijven streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 oC boven het pre-industriële niveau. De Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC heeft ook het klimaatpact van Glasgow aangenomen, op 13 november 2021, waarbij wordt onderkend dat de gevolgen van klimaatverandering veel geringer zullen zijn bij een temperatuurstijging van 1,5 oC in vergelijking met 2 oC, en wordt besloten inspanningen te blijven leveren om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 oC. De Unie en haar lidstaten zijn partij bij de Overeenkomst van Parijs en zetten zich sterk in voor de uitvoering ervan door broeikasgasemissies te verminderen en door koolstofverwijderingen te verhogen.

 

(2)

De verslagen van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — IPCC) lijken erop te wijzen dat op wereldschaal de kans afneemt dat de opwarming van de aarde nog tot 1,5 oC wordt beperkt, tenzij de broeikasgasemissies snel en ingrijpend worden teruggedrongen en dit tussen nu en 2030 en gedurende de decennia daarna consistent wordt volgehouden. In de IPCC-verslagen wordt daarnaast duidelijk gesteld dat als we tot volledige CO2- of broeikasgasneutraliteit willen komen, het inzetten van verwijdering van koolstofdioxide als tegenwicht tegen de moeilijk te verminderen resterende emissies onvermijdelijk is. Dit betekent dat op grote schaal duurzame activiteiten moeten worden opgezet om CO2 aan de atmosfeer te onttrekken en duurzaam op te slaan in geologische, terrestrische of mariene reservoirs, met inbegrip van oceanen, of in duurzame producten. Op dit moment en met het huidige beleid ligt de Unie niet op schema om de benodigde koolstofverwijderingen te realiseren: de laatste jaren zijn de koolstofverwijderingen door terrestrische ecosystemen afgenomen en er vinden momenteel geen significante industriële koolstofverwijderingen plaats in de Unie.

 

(3)

Doel van deze verordening is het ontwikkelen van een vrijwillig certificeringskader van de Unie voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten (het “certificeringskader van de Unie”), om de toepassing van hoogwaardige koolstofverwijderingen en bodememissiereducties te faciliteren en te stimuleren, met volledige inachtneming van de Uniedoelstellingen inzake biodiversiteit en het tot nul terugdringen van alle verontreiniging, als aanvulling op duurzame emissiereducties in alle sectoren. Het certificeringskader van de Unie zal dan ook een instrument zijn ter ondersteuning van het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs, met name de collectieve verwezenlijking tegen 2050 van de bij Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (5) vastgestelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit. Alle koolstofverwijderingen en bodememissiereducties die binnen het certificeringskader van de Unie worden gecertificeerd, moeten bijdragen tot verwezenlijking van de nationaal bepaalde bijdrage (NDC) van de Unie en van haar klimaatdoelstellingen. Om dubbeltelling te voorkomen, mogen die koolstofverwijderingen en bodememissiereducties derhalve niet bijdragen tot NDC’s van derde partijen of internationale nalevingsregelingen. De Unie heeft zich ook ertoe verbonden om na 2050 negatieve emissies te genereren. Een belangrijk instrument om koolstofverwijderingen in terrestrische ecosystemen te bevorderen is Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (6) inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, waarin een streefcijfer voor nettoverwijderingen in de Unie van 310 miljoen ton CO2-equivalent in 2030 is vastgelegd en voor elke lidstaat streefcijfers zijn toegewezen.

 

(4)

In haar mededeling van 6 februari 2024, getiteld “Naar een ambitieuzer beheer van koolstof in de EU”, neemt de Commissie zich voor om de algemene doelstellingen voor de behoeften aan koolstofverwijdering te beoordelen in overeenstemming met de klimaatambitie van de Unie voor 2040 en het doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn en daarna negatieve emissies te hebben; beleidsopties en ondersteuningsmechanismen voor industriële koolstofverwijderingen te ontwikkelen, met inbegrip van de vraag of en hoe dat moet worden geïntegreerd in het emissiehandelssysteem van de Unie; en tegelijkertijd in een vroeg stadium de nodige stimulansen te bieden voor onderzoek, innovatie en demonstratie in de Unie met betrekking tot nieuwe industriële technologieën voor het verwijderen van CO2, in het kader van Horizon Europa, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, ingesteld bij Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (7), en van het Innovatiefonds, ingesteld bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (8). Daarnaast is het passend dat de Commissie opties voor Uniestreefcijfers voor koolstofverwijderingen beoordeelt en in dat verband duidelijk een afzonderlijk streefcijfer voor permanente koolstofverwijderingen bepaalt.

 

(5)

Een geharmoniseerd certificeringskader van de Unie zal naar verwachting de milieu-integriteit en de transparantie van permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten vergroten en het vertrouwen in de certificering ervan bevorderen en tegelijkertijd de ermee gepaard gaande administratieve kosten verminderen. Het vrijwillige karakter van het certificeringskader van de Unie betekent dat bestaande en nieuwe publieke en particuliere certificeringsregelingen uit hoofde van deze verordening om erkenning door de Commissie kunnen verzoeken, maar dat ze dat niet hoeven te doen om in de Unie te worden toegepast.

 

(6)

Verordening (EU) 2021/1119 bevat eveneens een bindende klimaatdoelstelling van de Unie om uiterlijk in 2030 ten minste 55 % minder nettobroeikasgasemissies uit te stoten in Unie ten opzichte van het niveau van 1990. Om ervoor te zorgen dat er tot en met 2030 voldoende mitigatie-inspanningen worden geleverd, is de bijdrage van nettoverwijderingen aan de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 beperkt tot 225 miljoen ton CO2-equivalent.

 

(7)

Het certificeringskader van de Unie zal ertoe bijdragen dat in de Unie permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten worden ontwikkeld die resulteren in een eenduidig positief klimaateffect, waarbij greenwashing wordt voorkomen. Daarnaast moet het certificeringskader van de Unie in het geval van koolstoflandbeheer ook de toepassing van activiteiten die nevenvoordelen voor de biodiversiteit opleveren stimuleren om aan het verwezenlijken van de in het Unierecht vastgelegde doelstellingen inzake natuurherstel bij te dragen.

 

(8)

Het is passend dat het certificeringskader van de Unie ook onderzoek en innovatie stimuleert, mede door benadrukking van de rol van relevante onderzoeksprogramma’s, om voor nieuwe technologieën de toegang tot de markt te vergemakkelijken. In dat opzicht worden de Commissie en de lidstaten aangemoedigd om interdisciplinaire samenwerking aan te gaan waarbij nationale en regionale onderzoeksinstellingen, wetenschappers, landbouwers en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) worden betrokken.

 

(9)

Om exploitanten te ondersteunen die bereid zijn om extra inspanningen te leveren om op duurzame wijze meer koolstof te verwijderen of de bodememissies te verminderen, moet het certificeringskader van de Unie rekening houden met de verschillende soorten activiteiten, de specifieke kenmerken daarvan en het ermee samenhangende milieueffect. Daarom moet deze verordening voorzien in duidelijke definities van permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten en andere elementen van het certificeringskader van de Unie. Het toepassingsgebied moet activiteiten omvatten die leiden tot grotere koolstofopslag in geologische, terrestrische of mariene reservoirs, met inbegrip van oceanen, en in duurzame producten. De activiteiten moeten een of meer praktijken of processen omvatten waarbij koolstof uit de atmosfeer wordt verwijderd. Bepaalde activiteiten, zoals activiteiten die gebaseerd zijn op het gebruik van biohoutskool, kunnen verschillende soorten nettovoordelen in termen van koolstofverwijdering en koolstofopslagduur tot gevolg hebben, afhankelijk van de specifieke omstandigheden waarin de activiteiten plaatsvinden. Daarom moeten de toepasselijke certificeringsmethoden die op grond van deze verordening op Unieniveau moeten worden vastgesteld, passende monitoring- en aansprakelijkheidsregels bevatten.

 

(10)

Bij het koolstoflandbeheer kunnen praktijken en processen in mariene en kustecosystemen relevante activiteiten zijn. Relevante activiteiten kunnen ook praktijken of processen omvatten ter vermindering van de broeikasgasemissies in de bodem of die leiden tot de vermindering van de koolstofuitstoot in de atmosfeer uit koolstofreservoirs in de bodem zoals vermeld in deel B, punten e) en f), van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841, zoals bijvoorbeeld het geval is voor activiteiten waarbij het bodembeheer wordt verbeterd of aangetaste veengebieden worden hersteld. Daarnaast moeten ook reducties van de emissies uit landbouwgrond, die overeenkomen met de emissies van de IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorie Landbouwgrond, zoals gerapporteerd in tabel 3D van de tabellen van het gemeenschappelijke rapportageformaat in het kader van de UNFCCC-richtsnoeren voor rapportage over jaarlijkse inventarissen voor partijen (bijlage I bij dat verdrag), worden meegeteld bij de kwantificering van koolstoflandbeheeractiviteiten, zolang die emissiereducties het resultaat zijn van een activiteit die over het geheel genomen leidt tot een koolstofemissiereductie uit koolstofreservoirs in de bodem of tot een toename van de koolstofverwijderingen in biogene koolstofreservoirs. Daarentegen mogen activiteiten die niet tot koolstofverwijderingen of bodememissiereducties leiden, zoals projecten van vermeden ontbossing of hernieuwbare-energieprojecten, niet in het toepassingsgebied van het certificeringskader van de Unie worden opgenomen.

 

(11)

Deze verordening moet de vereisten bevatten op grond waarvan koolstofverwijderingen en bodememissiereducties in aanmerking komen voor certificering in het certificeringskader van de Unie. Daartoe moeten koolstofverwijderingen en bodememissiereducties solide en nauwkeurig worden gekwantificeerd, en mogen zij alleen worden gegenereerd door activiteiten die een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie opleveren, additioneel zijn en gericht zijn op langetermijnopslag van koolstof. Zij mogen geen ernstige afbreuk doen aan het milieu en moeten een nevenvoordeel kunnen opleveren met betrekking tot duurzaamheidsdoelstellingen. Koolstofverwijderingen en bodememissiereducties moeten, ten behoeve van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het certificeringsproces, aan audits door onafhankelijke externe certificerende instanties worden onderworpen. Voorts moet deze verordening regels voor de afgifte en het gebruik van gecertificeerde eenheden bevatten.

 

(12)

Bij Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde bindende EU-regels voor koolstofbeprijzing reguleren de behandeling van emissies van onder die richtlijn vallende activiteiten. Deze verordening mag geen afbreuk doen aan Richtlijn 2003/87/EG, behalve met betrekking tot de certificering van afvang en opslag van CO2-emissies op basis van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria die zijn vastgesteld uit hoofde van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (9), met eventueel noodzakelijke aanpassingen voor toepassing uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG, zoals bepaald bij de in artikel 14 van die richtlijn bedoelde uitvoeringshandelingen, in overeenstemming met bijlage IV bij die richtlijn.

 

(13)

Een activiteit moet resulteren in een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie waaruit blijkt dat zij een positief klimaateffect heeft. Het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie moet in twee stappen worden gekwantificeerd.

 

(14)

Voor de eerste stap voor het kwantificeren van het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie moeten exploitanten de hoeveelheid bijkomende koolstofverwijderingen of bodememissiereducties kwantificeren die een activiteit heeft gegenereerd in vergelijking met een basisscenario. Bij koolstoflandbeheer moet bij de wijze van kwantificatie van koolstofverwijderingen of bodememissiereducties worden gewaarborgd dat de uitstoot van koolstof in een koolstofreservoir op passende wijze bij de berekening van het nettovoordeel van de activiteit wordt meegeteld. In de certificeringsmethoden moeten gestandaardiseerde basisscenario’s worden vastgelegd die zeer representatief moeten zijn voor de standaardprestaties van vergelijkbare praktijken en processen in soortgelijke sociale, economische, milieu-, regelgevings- en technologische omstandigheden, en moet rekening houden met de geografische context, waaronder de plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden en de regelgevingsomstandigheden. Deze aanpak bij het bepalen van de gestandaardiseerde basisscenario’s verdient de voorkeur omdat deze objectief is, minimale nalevingskosten en andere administratieve kosten met zich meebrengt, en positieve erkenning geeft aan de actie van pioniers die reeds in aanmerking komende activiteiten hebben aangevat. In de context van koolstoflandbeheer mogen alleen praktijken en processen die verder gaan dan de gangbare praktijk, worden gecertificeerd. Daarom mag een specifieke koolstoflandbeheeractiviteit niet worden beloond als die al op grote schaal wordt toegepast in een regio met vergelijkbare bodem- en klimaatomstandigheden en regelgevingsomstandigheden. De gestandaardiseerde basisscenario’s moeten ervoor zorgen dat zodra een activiteit de gangbare praktijk wordt, deze niet langer kan worden gecertificeerd. Daartoe moet de Commissie de gestandaardiseerde basisscenario’s ten minste om de vijf jaar evalueren en zo nodig actualiseren in het licht van de veranderende regelgevingsomstandigheden en de meest recente beschikbare wetenschappelijke gegevens, teneinde rekening te houden met sociale, economische, milieu-, regelgevings- en technologische ontwikkelingen en in de loop van de tijd meer ambitie te stimuleren, conform de Overeenkomst van Parijs. Daarnaast moet het gebruik van beschikbare digitale technologieën, waaronder elektronische databanken en geografische informatiesystemen, teledetectie, nieuwe systemen voor koolstofkwantificering ter plaatse, artificiële intelligentie en machinaal leren, en van elektronische kaarten worden bevorderd om de kosten voor het bepalen van gestandaardiseerde basisscenario’s te verlagen en een solide monitoring van de activiteiten te garanderen. Indien het echter niet mogelijk is om die gestandaardiseerde basisscenario’s te bepalen, moet een activiteitspecifiek basisscenario op basis van de individuele prestaties van de exploitant worden gebruikt. De activiteitspecifieke basisscenario’s moeten door de exploitant aan het begin van elke activiteitsperiode worden geactualiseerd, tenzij anders vermeld in de toepasselijke certificeringsmethoden.

 

(15)

De tweede stap voor het kwantificeren van het nettovoordeel moet bestaan uit het aftrekken van eventuele bijbehorende broeikasgasemissies tijdens de levenscyclus van de activiteit en in verband met de uitvoering van de activiteit. Relevante broeikasgasemissies die in aanmerking moeten worden genomen zijn zowel directe emissies, zoals emissies die het gevolg zijn van het gebruik van meststoffen, chemicaliën, brandstoffen of energie, andere materiaalinput en vervoer, als indirecte emissies, zoals emissies die het gevolg zijn van veranderingen in landgebruik met daaruit voortvloeiende risico’s voor de voedselzekerheid als gevolg van verdringing van landbouwproductie, verplaatsingseffecten wegens de concurrerende vraag naar energie of afvalwarmte. Elke toename van broeikasgasemissies die toe te schrijven is aan de uitvoering van de activiteit moet op passende wijze van het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie worden afgetrokken volgens de technische voorschriften van de toepasselijke certificeringsmethode. Verminderingen van de broeikasgasemissies als gevolg van de uitvoering van de activiteit, met uitzondering van de vermindering van bodememissies uit landbouwgrond, mogen niet in aanmerking worden genomen bij het kwantificeren van het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie, maar moeten worden beschouwd als een nevenvoordeel bij het verwezenlijken van de duurzaamheidsdoelstelling van klimaatmitigatie, en worden gerapporteerd op de conformiteitscertificaten. Die verminderingen van de broeikasgasemissies zouden, net als de andere nevenvoordelen met betrekking tot duurzaamheid, de waarde van de gecertificeerde koolstofverwijderingen of bodememissiereducties kunnen verhogen.

 

(16)

Exploitanten die uit hoofde van deze verordening vallende activiteiten uitvoeren, moeten alle natuurlijke of rechtspersonen of overheidsinstanties omvatten die een activiteit exploiteren of beheren of aan wie of waaraan beslissende economische macht over het technische functioneren van de activiteit is gedelegeerd. Bij koolstoflandbeheer moet de definitie van “exploitant” van toepassing zijn op “landbouwer”, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1), van Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad (10), op een andere beheerder van een activiteit in een land- of een kustomgeving, op een boseigenaar of -beheerder, zoals gedefinieerd in het nationale recht, of op een bevoegde overheidsinstantie. Onder groep exploitanten moet elke juridische entiteit vallen die ten minste twee exploitanten, waaronder coöperaties of producentenorganisaties of -groeperingen, vertegenwoordigt, en toeziet op de naleving van deze verordening door die exploitanten.

 

(17)

Een activiteit levert een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering op wanneer het in vergelijking met het basisscenario gegenereerde hogere aantal koolstofverwijderingen hoger uitkomt dan een eventuele toename van de broeikasgasemissies in verband met de uitvoering van die activiteit. Zo moet bijvoorbeeld bij permanente koolstofverwijderingen door ondergrondse koolstofinjectie de hoeveelheid permanent opgeslagen koolstof hoger uitkomen dan de energiegerelateerde broeikasgasemissies van het industriële proces. Evenzo is bij bodememissiereducties via koolstoflandbeheer het nettovoordeel positief als die bodememissiereducties in vergelijking met het basisscenario hoger uitkomen dan een eventuele toename van de broeikasgasemissies in verband met de uitvoering van de activiteit. Koolstoflandbeheeractiviteiten verbeteren over het algemeen de bodemkwaliteit, wat een positief effect heeft op de veerkracht en de productiviteit van de bodem, maar in sommige omstandigheden kunnen zij ook een daling van de voedselproductie teweegbrengen en dus een koolstoflekkage-effect hebben als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik, en de daarmee samenhangende indirecte emissies moeten dan ook in aanmerking worden genomen. De hoeveelheid koolstof die wordt afgevangen en opgeslagen door bebossing of bodememissiereductie door vernatting van veengebieden moet hoger uitkomen dan de emissies van de machines die worden gebruikt om de activiteit uit te voeren, of de indirecte emissies als gevolg van veranderingen in het landgebruik die door koolstoflekkage kunnen worden gegenereerd.

 

(18)

Koolstofverwijderingen en bodememissiereducties, evenals de bijbehorende directe en indirecte broeikasgasemissies, moeten op een relevante, behoudende, nauwkeurige, volledige, consistente, transparante en vergelijkbare wijze worden gekwantificeerd. Onzekerheden in de kwantificering moeten naar behoren worden gerapporteerd en op behoudende wijze worden verantwoord om het risico op overschatting van de hoeveelheid uit de atmosfeer verwijderd CO2 of op onderschatting van de door een activiteit gegenereerde hoeveelheid directe en indirecte broeikasgasemissies te beperken. Tijdelijke koolstofverwijderingen en bodememissiereducties gegenereerd door koolstoflandbeheer moeten met een hoge mate van nauwkeurigheid worden gekwantificeerd om de hoogste kwaliteit te waarborgen en onzekerheden tot een minimum te beperken, en moeten, zo mogelijk, gebaseerd zijn op het gebruik van methoden van niveau 3 overeenkomstig de IPCC-richtsnoeren uit 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen en eventuele verdere verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren uit 2006. Om synergieën tussen de klimaat- en biodiversiteitsdoelstellingen van de Unie te stimuleren, moet er bovendien een versterkte monitoring van land vereist worden om de houdbaarheid van op de natuur gebaseerde koolstofverwijderingen in de hele Unie te helpen beschermen en vergroten. De monitoring van emissies en verwijderingen moet die synergieën nauwkeurig weerspiegelen en moet gebaseerd zijn op een passende combinatie van metingen ter plaatse met teledetectie of modellering volgens de regels van de toepasselijk certificeringsmethode; daarbij moet optimaal worden gebruikgemaakt van geavanceerde technologieën die beschikbaar zijn in het kader van programma’s van de Unie, zoals in de Copernicus-component van het ruimtevaartprogramma van de Unie, dat is vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad (11), moet ten volle worden gebruikgemaakt van reeds bestaande instrumenten en moet worden gezorgd voor consistentie met de nationale broeikasgasinventarissen.

 

(19)

Bij de keuze van methoden die relevant zijn voor de berekeningen van broeikasgasemissies en -verwijderingen moet, indien van toepassing, een behoudende aanpak conform de IPCC-richtsnoeren uit 2006 voor ramingen van nationale broeikasgasinventarissen worden gevolgd. Dit betekent dat de gebruikte methoden moeten leiden tot behoudende schattingen van emissies of verwijderingen, zodat emissies niet worden onderschat en verwijderingen niet worden overschat.

 

(20)

Het certificeringskader van de Unie moet activiteiten stimuleren die additioneel zijn, wat betekent dat zij verder gaan dan de standaardpraktijk. Daarom moeten die activiteiten verder gaan dan wat wettelijk vereist is op het niveau van de individuele exploitant, dat wil zeggen dat exploitanten activiteiten moeten uitvoeren die hun nog niet zijn opgelegd bij het toepasselijke recht. Bovendien moeten activiteiten financieel haalbaar worden vanwege het stimulerende effect van certificering. Van dat effect is sprake wanneer de stimulans die wordt gecreëerd door de potentiële uit certificering voortvloeiende inkomsten het gedrag van exploitanten zo verandert dat zij de additionele activiteit gaan uitvoeren om bijkomende koolstofverwijderingen of bodememissiereducties te realiseren.

 

(21)

Een gestandaardiseerd basisscenario moet de wettelijke voorwaarden en de marktomstandigheden weerspiegelen van de setting waarin de activiteit plaatsvindt. Als een activiteit door de toepasselijke wetgeving aan exploitanten wordt opgelegd of als er geen stimulansen nodig zijn, wordt de uitvoering ervan weerspiegeld in die gestandaardiseerde basisscenario’s. Daarom moet een activiteit die koolstofverwijderingen of bodememissiereducties genereert die verder gaan dan dat basisscenario, als additioneel worden beschouwd. Het gebruik van een gestandaardiseerd basisscenario zou op die manier het aantonen van additionaliteit voor exploitanten vereenvoudigen en de administratieve lasten van het certificeringsproces verlichten, wat met name van belang is voor kleinschalige exploitanten.

 

(22)

Bij atmosferische of biogene koolstof die wordt afgevangen en opgeslagen door middel van permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer of koolstofopslag in producten, bestaat het risico dat die door natuurlijke of antropogene oorzaken weer in de atmosfeer terechtkomt. Daarom moeten exploitanten alle relevante preventieve maatregelen nemen om die risico’s te beperken en naar behoren monitoren of er gedurende de voor de betrokken activiteit vastgestelde monitoringperiode steeds koolstof wordt opgeslagen. De geldigheid van de gecertificeerde eenheid moet afhankelijk zijn van de verwachte duur van de opslag en de respectieve risico’s van omkering in verband met de betrokken activiteit. Permanente koolstofverwijderingen bieden voldoende zekerheid met betrekking tot de zeer lange opslagduur, namelijk een duur van meerdere eeuwen. Producten met permanent chemisch gebonden koolstof vertonen er een zeer laag of geen risico dat koolstof vrijkomt. Bij koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten is er een reëler risico dat er opzettelijk of onopzettelijk koolstof vrijkomt in de atmosfeer. Om rekening te houden met dat risico, moet er voor de geldigheid van de koolstoflandbeheervastleggingseenheid en voor de eenheid koolstofopslag in producten een vervaldatum worden bepaald die samenvalt met het einde van de overeenkomstige monitoringperiode, die voor koolstofopslag in producten ten minste 35 jaar lang moet zijn. Daarna moet de afgevangen en opgeslagen koolstof worden geacht te zijn vrijgekomen in de atmosfeer, tenzij de exploitant of groep exploitanten zich ertoe verbindt de monitoringperiode te verlengen. De certificeringsmethoden moeten bevorderlijk zijn voor verlenging van de monitoringperiode van de betrokken koolstoflandbeheeractiviteiten, met als doel te garanderen dat afgevangen CO2 op lange termijn in bodems of biomassa wordt opgeslagen, en over de lange termijn financiële prikkels aan koolstoflandbeheerexploitanten te bieden. Daartoe is het passend dat de certificeringsmethoden exploitanten ertoe aanzetten de monitoringperiode meerdere malen te verlengen, opdat afgevangen koolstof gedurende ten minste meerdere decennia opgeslagen wordt.

 

(23)

Naast de maatregelen die zijn genomen om het risico dat tijdens de monitoringperiode koolstof vrijkomt in de atmosfeer tot een minimum te beperken, moeten de certificeringsmethoden passende aansprakelijkheidsmechanismen omvatten om gevallen van omkering aan te pakken. De certificeringsmethoden moeten ook regels bevatten om het risico op falen van de aansprakelijkheidsmechanismen aan te pakken. Die mechanismen kunnen collectieve buffers en mechanismen ter verzekering vooraf omvatten. Om dubbele regelgeving te voorkomen, moeten er aansprakelijkheidsmechanismen met betrekking tot geologische opslag en CO2-lekkage, alsmede de desbetreffende corrigerende maatregelen die zijn vastgesteld bij Richtlijn 2003/87/EG en bij Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (12), van toepassing zijn. Om consistentie in de regelgeving te waarborgen, moeten bovendien de toepasselijke certificeringsmethoden monitoringregels en aansprakelijkheidsmechanismen omvatten die stroken met de regels betreffende permanent chemisch gebonden koolstof in producten die zijn neergelegd in op grond van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde gedelegeerde handelingen.

 

(24)

Bij activiteiten in verband met permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten bestaat er een groot potentieel voor win-winoplossingen op het gebied van duurzaamheid, ook al kunnen afwegingen tussen beide niet worden uitgesloten. Daarom is het passend minimale duurzaamheidseisen vast te stellen om ervoor te zorgen dat die activiteiten geen ernstige afbreuk doen aan het milieu, maar nevenvoordelen kunnen opleveren voor de volgende doelstellingen: klimaatmitigatie en -adaptatie; bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen, waaronder de bodemgezondheid en de voorkoming van bodemaantasting; duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen; de transitie naar een circulaire economie, met inbegrip van efficiënt gebruik van duurzaam gewonnen biogebaseerde materialen; en preventie en bestrijding van verontreiniging. Koolstoflandbeheeractiviteiten moeten ten minste nevenvoordelen opleveren voor de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen, waaronder de bodemgezondheid en de voorkoming van bodemaantasting. Die minimale duurzaamheidseisen moeten rekening houden met het effect van de activiteit zowel binnen als buiten de Unie en met plaatselijke omstandigheden, en zij moeten in voorkomend geval stroken met de technische screeningcriteria voor het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” en met de duurzaamheids- en de broeikasgasemissiereductiecriteria voor biomassagrondstoffen uit bossen en landbouw, die zijn vastgelegd in Richtlijn (EU) 2018/2001. Praktijken die schadelijke gevolgen hebben voor de biodiversiteit, zoals monoculturen in bossen die schadelijke gevolgen hebben voor de biodiversiteit, mogen niet voor certificering in aanmerking komen.

 

(25)

Land- en bosbouwpraktijken die CO2 aan de atmosfeer onttrekken of bodememissies verminderen, dragen bij tot de doelstelling van klimaatneutraliteit en moeten worden beloond via het gemeenschappelijk landbouwbeleid of via andere publieke of particuliere initiatieven. In deze verordening moet met name rekening worden gehouden met land- en bosbouwpraktijken als bedoeld in de mededeling van de Commissie van 15 december 2021 over duurzame koolstofcycli, met inbegrip van bebossing, herbebossing en duurzaam bosbeheeractiviteiten, boslandbouw en andere vormen van gemengde landbouw, gebruik van vanggewassen, grondbewerking met behoud van dekgewassen en uitbreiding van landschapselementen, conversie van bouwland in braakland of van braakgelegde grond in blijvend grasland, en herstel van veengebieden en wetlands. Bij het ontwikkelen van certificeringsmethoden in het kader van koolstoflandbeheer moet de Commissie rekening houden met de noodzaak om bij te dragen aan het garanderen van voedselzekerheid, de noodzaak om de bescherming en het herstel van biodiversiteit en ecosystemen te bevorderen, en de noodzaak te voorkomen dat land wordt verworven voor speculatieve doeleinden met negatieve gevolgen voor plattelandsgemeenschappen, alsook de noodzaak om zowel binnen als buiten de Unie de rechten van lokale gemeenschappen en inheemse volken die door die activiteiten worden getroffen, te eerbiedigen, in voorkomend geval conform het nationale recht. Zij moet de activiteiten bevorderen die het grootste potentieel van positieve nevenvoordelen voor de biodiversiteit hebben, en de langetermijnstructuur van bossen, de langetermijnstabiliteit van koolstofreservoirs, de gezondheid en de veerkracht van ecosystemen en het risico op natuurlijke verstoringen in aanmerking nemen.

 

(26)

Exploitanten of groepen exploitanten moeten nevenvoordelen kunnen rapporteren die bijdragen tot de duurzaamheidsdoelstellingen en verder gaan dan de minimale duurzaamheidseisen. Daartoe moet hun rapportage voldoen aan de op de verschillende koolstofverwijderingsactiviteiten afgestemde certificeringsmethoden die door de Commissie zijn ontwikkeld. Certificeringsmethoden moeten zo bevorderlijk mogelijk zijn voor nevenvoordelen voor de biodiversiteit die verder gaan dan de minimale duurzaamheidseisen, zodat dit voor de gecertificeerde eenheden een marktpremie oplevert, bijvoorbeeld door opneming van positieve lijsten van activiteiten die geacht worden nevenvoordelen op te leveren. Die bijkomende nevenvoordelen zouden de gecertificeerde eenheden een grotere economische waarde geven en zouden tot hogere inkomsten voor de exploitanten leiden. In het licht van die overwegingen is het passend dat de Commissie prioriteit geeft aan het ontwikkelen van certificeringsmethoden op maat voor koolstoflandbeheeractiviteiten die aanzienlijke nevenvoordelen voor de biodiversiteit opleveren, en bijdragen tot duurzaam beheer van landbouwgrond en bossen.

 

(27)

De Commissie moet door middel van gedelegeerde handelingen gedetailleerde certificeringsmethoden vaststellen voor de verschillende soorten activiteiten waarin deze verordening voorziet, en de specifieke kenmerken daarvan in aanmerking nemen, zodat exploitanten op gestandaardiseerde, verifieerbare, kosteneffectieve en vergelijkbare wijze de kwaliteitscriteria van deze verordening kunnen toepassen. Die methoden moeten een solide en transparante certificering garanderen van het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie dat door de activiteit wordt gegenereerd, waarbij onevenredige administratieve lasten voor exploitanten of groepen exploitanten, met name voor kleine landbouwbedrijven en boseigenaren en -beheerders, vermeden moeten worden, in het bijzonder door toe te staan dat wordt gebruikgemaakt van vereenvoudigde certificerings- en auditregels, zoals groepsaudits. Die methoden moeten worden ontwikkeld in nauw overleg met de door de Commissie ingestelde deskundigengroep inzake koolstofverwijdering en met alle andere belanghebbenden. De methoden moeten gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en voortbouwen op bestaande publieke en particuliere regelingen en methoden voor certificering van koolstofverwijderingen of bodememissiereducties, met inaanmerkingneming van alle relevante normen en regels die op het niveau van de Unie en op nationaal niveau zijn vastgesteld.

 

(28)

Aangezien de koolstofverwijderingen in de Unie snel opgeschaald dienen te worden, moet de Commissie in de eerste fase van het ontwikkelen van certificeringsmethoden de volgende activiteiten prioriteren: activiteiten die het meest uitgerijpt zijn, die nevenvoordelen op het gebied van duurzaamheid kunnen opleveren, of voor de ontwikkeling waarvan er reeds Unierecht bestaat; koolstoflandbeheeractiviteiten die bijdragen tot duurzaam beheer van landbouwgrond, bossen en het mariene milieu, en activiteiten waarbij koolstof in hout- en biogebaseerde bouwproducten wordt opgeslagen. Het Innovatiefonds heeft regels voor het ontwikkelen van certificeringsmethoden voor bio-energie met koolstofafvang en -opslag en directe afvang in de lucht. Om een niet-duurzame vraag naar biomassagrondstoffen te voorkomen, mogen de financiële voordelen in verband met de certificering niet leiden tot een toename van de capaciteit van een bio-energiecentrale die verder gaat dan nodig is voor de exploitatie van de koolstofafvang en -opslag. Het is passend dat bij certificeringsmethoden met betrekking tot de opslag van koolstof in het mariene milieu, waaronder oceanen, rekening wordt gehouden met de internationale vooruitgang bij de rapportage over koolstofverwijdering en met de meest recente beschikbare wetenschappelijke informatie en, indien die beschikbaar zijn, met de bevindingen van het verslag van de Commissie dat wordt opgesteld op grond van artikel 17, lid 2, van Verordening (EU) 2018/841. Om een duurzaam en efficiënt gebruik van beperkte biomassabronnen te bevorderen, is het voorts passend dat certificeringsmethoden met betrekking tot activiteiten waarbij biomassa wordt gebruikt, waarborgen dat het beginsel van het cascaderend gebruik van biomassa, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001, wordt toegepast, waarbij wordt uitgegaan van bestaande regels en procedures, en dubbel werk wordt vermeden. De regels voor het toepassen van dat beginsel door de nationale autoriteiten staan in artikel 3, leden 3, 3 bis en 3 ter, van die richtlijn.

 

(29)

Om te waarborgen dat het certificeringsproces geloofwaardig en betrouwbaar is, moeten activiteiten worden onderworpen aan audits door onafhankelijke externe certificerende instanties. Met name moet steeds een eerste audit met het oog op certificering van alle activiteiten worden verricht voordat de activiteiten worden uitgevoerd, waarbij wordt nagegaan of die activiteiten voldoen aan de kwaliteitscriteria van deze verordening, waaronder de correcte kwantificering van de verwachte nettovoordelen. Alle activiteiten moeten daarnaast worden onderworpen aan periodieke hercertificeringsaudits, ten minste om de vijf jaar, of vaker indien in de toepasselijke certificeringsmethode anders is bepaald op basis van de kenmerken van de betrokken activiteit. Met de hercertificeringsaudits moet worden nagegaan of de activiteit aan de kwaliteitscriteria van deze verordening voldoet, en welk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of nettovoordeel in termen van bodememissiereductie door de activiteit is gegenereerd. Op basis van een hercertificeringsaudit moet de certificerende instantie een auditverslag met betrekking tot de hercertificering uitbrengen met een samenvatting en, indien van toepassing, een bijgewerkt conformiteitscertificaat. Van alle activiteiten, in het bijzonder op het gebied van koolstoflandbeheer, moeten er ook vaker hercertificeringsaudits kunnen worden verricht, bijvoorbeeld jaarlijks. Om de administratieve kosten van certificering en hercertificering te beperken, moeten exploitanten kunnen gebruikmaken van betrouwbare geografische informatie die door de betaalorganen wordt verstrekt via het in Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad (13) bedoelde systeem voor de identificatie van landbouwpercelen. Daartoe moet de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van de structuur, het formaat en de technische details van een activiteitenplan en van een monitoringplan, en van de auditverslagen met betrekking tot de certificering en de hercertificering.

 

(30)

Om ervoor te zorgen dat koolstoflandbeheerexploitanten op kostenefficiënte wijze mitigatiemaatregelen uitvoeren en aan koolstoflandbeheer doen, is het van essentieel belang dat hun betere kennis, instrumenten en methoden worden aangereikt voor een betere beoordeling en optimalisering van gecertificeerde koolstofverwijderingen en bodememissiereducties. Dit is met name relevant waar het gaat om kleine landbouwbedrijven of kleine boseigenaren en -beheerders in de Unie, die vaak niet over de nodige knowhow en deskundigheid beschikken om koolstoflandbeheeractiviteiten te ontplooien en aan de vereiste kwaliteitscriteria en de bijbehorende certificeringsmethoden te voldoen. Daarom is het passend van producentenorganisaties te verlangen dat zij de verlening van relevante adviesdiensten aan hun leden faciliteren. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid en nationale staatssteun kan een middel zijn om financiële steun te verlenen aan interactieve innovatieprojecten met betrokkenheid van landbouwers en bosbouwers, en voor adviesdiensten, kennisuitwisseling, opleidingen en informatieacties.

 

(31)

In haar mededeling van 6 februari 2024, getiteld “Onze toekomst veiligstellen — De klimaatdoelstelling voor Europa voor 2040 en de weg naar klimaatneutraliteit tegen 2050 met het oog op de totstandbrenging van een duurzame, rechtvaardige en welvarende samenleving”, geeft de Commissie aan dat het van essentieel belang is om meer zakelijke kansen te creëren voor een duurzame agrovoedingswaardeketen en om particuliere middelen aan te trekken in synergie met overheidsfinanciering. Daartoe zouden nieuwe marktgebaseerde mechanismen kunnen worden toegepast om duurzaam voedsel te bevorderen, wat kan leiden tot een betere voedselprijs om duurzaamheid te weerspiegelen, evenals een billijke beloning voor landbouwers en een nieuwe financieringsbron voor investeringen. Alleen door een sterke coördinatie met alle industriële actoren in de hele voedselwaardeketen en door de nadruk te leggen op eerlijke handelspraktijken in die keten zal het mogelijk zijn de juiste stimulansen voor duurzame landbouwpraktijken te creëren, een waardig en duurzaam inkomen voor landbouwers te waarborgen en inkomsten te genereren om de transitie te ondersteunen.

 

(32)

Om te waarborgen dat de verificatie nauwkeurig, solide en transparant is, moeten certificerende instanties die verantwoordelijk zijn voor de certificering, over de vereiste competenties en vaardigheden beschikken en door een nationale accreditatie-instantie worden geaccrediteerd op grond van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (14), of door een nationale bevoegde autoriteit worden erkend. Om mogelijke belangenconflicten te voorkomen, moeten de certificerende instanties ook volledig onafhankelijk zijn van de exploitant of van de groep exploitanten die de activiteit uitvoert waarvoor de certificering wordt verleend. Daarnaast moeten de lidstaten helpen ervoor te zorgen dat het certificeringsproces correct wordt toegepast door toezicht te houden op de werking van de door de nationale accreditatie-instanties geaccrediteerde certificerende instanties en door de certificerende instanties en de betrokken certificeringsregelingen in kennis te stellen van relevante bevindingen met betrekking tot niet-conformiteit.

 

(33)

De exploitanten moeten certificeringsregelingen gebruiken om aan te tonen dat zij aan deze verordening voldoen. Daarom moeten certificeringsregelingen functioneren op basis van betrouwbare en transparante regels en procedures, en moeten de onweerlegbaarheid van de oorsprong gewaarborgd zijn, en moet er bescherming worden geboden tegen fraude met betrekking tot informatie, alsook de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en integriteit van die informatie en gegevens. Zij moeten er ook voor zorgen dat de gecertificeerde koolstofverwijderings- of bodememissiereductie-eenheden correct worden geboekt, in het bijzonder door dubbeltelling te voorkomen. Daartoe moet de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen tot vaststelling van technische geharmoniseerde certificeringsregels, waaronder adequate normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en boekhouding en inzake onafhankelijke audits die door certificeringsregelingen moeten worden toegepast, teneinde de nodige rechtszekerheid te waarborgen met betrekking tot de regels die op exploitanten en certificeringsregelingen van toepassing zijn. Met het oog op een kosteneffectief certificeringsproces moeten die geharmoniseerde technische voorschriften inzake certificering er ook op gericht zijn om voor exploitanten of groepen exploitanten, met name kmo’s, met inbegrip van kleine landbouwbedrijven en kleine boseigenaren en -beheerders, onnodige administratieve lasten te beperken.

 

(34)

Om te waarborgen dat de controle van de certificering betrouwbaar en geharmoniseerd is, moet de Commissie besluiten kunnen vaststellen tot erkenning van certificeringsregelingen die voldoen aan de vereisten van deze verordening, onder meer met betrekking tot technische bekwaamheid, betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audits. Die besluiten met betrekking tot erkenning moeten in de tijd beperkt zijn en openbaar worden gemaakt. Daartoe moet de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen met betrekking tot de inhoud en de processen van de erkenning door de Unie van certificeringsregelingen.

 

(35)

De bepalingen van het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het “Verdrag van Aarhus”), goedgekeurd bij Besluit 2005/370/EG van de Raad (15), zijn in voorkomend geval van toepassing wat betreft inspraak van het publiek en toegang tot de rechter.

 

(36)

Ten behoeve van de transparantie en volledige traceerbaarheid van gecertificeerde eenheden en ter voorkoming van het risico op fraude en dubbeltelling moet de Commissie uiterlijk vier jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening een Unieregister voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten (het “Unieregister”) opzetten en vervolgens bijhouden. De Commissie moet de in artikel 30, lid 5, punt a), van Richtlijn 2003/87/EG en artikel 17, lid 3, van Verordening (EU) 2018/841 bedoelde verslagen in aanmerking nemen. Indien er een vermoeden van fraude wordt gemeld, moet de Commissie de zaak onderzoeken en passende maatregelen nemen, onder meer door de desbetreffende besluiten in te trekken of de betrokken eenheden te annuleren. Er kan bijvoorbeeld van worden uitgegaan dat er fraude is gepleegd indien voor dezelfde activiteit meer dan één conformiteitscertificaat wordt afgegeven omdat de activiteit in het kader van twee verschillende certificeringsregelingen, of tweemaal in het kader van dezelfde regeling is geregistreerd. Ook kan ervan worden uitgegaan dat er fraude is gepleegd indien hetzelfde conformiteitscertificaat meerdere keren wordt gebruikt om dezelfde claim met betrekking tot een activiteit of een gecertificeerde eenheid te maken. Het Unieregister moet gebruikmaken van geautomatiseerde systemen, met inbegrip van elektronische modellen, om ten minste de in een bijlage bij deze verordening vermelde informatie openbaar toegankelijk te maken. De werking van het Unieregister moet worden gefinancierd met jaarlijkse vaste vergoedingen die door de gebruikers moeten worden betaald, in verhouding tot hun gebruik van het Unieregister, en ter dekking van een toereikend aandeel van de kosten voor het opzetten van het Unieregister en van de jaarlijkse kosten voor het beheer ervan, zoals personeelskosten of kosten van IT-instrumenten. Middelen uit die vergoedingen moeten worden aangemerkt als externe bestemmingsontvangsten in de zin van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (16). Zij moeten met name de kosten dekken van IT-instrumenten, -diensten, en -beveiliging, met inbegrip van de werking en licentiesystemen, en de kosten van het personeel voor het beheer van het Unieregister. De Commissie moet door middel van gedelegeerde handelingen de nodige vereisten met betrekking tot het Unieregister vaststellen, evenals de factoren die in aanmerking moeten worden genomen om de hoogte van de gebruikersvergoedingen en de inning ervan te bepalen. Bij het vaststellen van die vereisten moet de Commissie tevens rekening houden met de noodzaak om voldoende toezicht te houden op de handel van gecertificeerde eenheden. Gedurende elk laatste kwartaal van het jaar vóór het kalenderjaar van toepassing moet de Commissie een of meer uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling of herziening van de afzonderlijke bedragen van de gebruikersvergoedingen die voor dat kalenderjaar moeten worden toegepast. Totdat het Unieregister is opgezet, moeten door de Commissie erkende certificeringsregelingen interoperabele certificeringsregisters opzetten en bijhouden. Om de transparantie omtrent en volledige traceerbaarheid van gecertificeerde eenheden te waarborgen en het risico van fraude en dubbeltelling te voorkomen, moeten de certificeringsregelingen ook gebruikmaken van geautomatiseerde systemen, waaronder elektronische modellen om ten minste de in een bijlage bij deze verordening vermelde informatie openbaar te maken. Om een gelijk speelveld op de interne markt te waarborgen, moet de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen met normen en technische regels met betrekking tot de werking en interoperabiliteit van die certificeringsregisters. Gecertificeerde eenheden mogen door certificeringsregisters of door het Unieregister, zodra dat is opgezet, pas na het genereren van een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie worden afgegeven, op basis van een geldig conformiteitscertificaat dat is afgegeven na een hercertificeringsaudit. Om dubbele afgifte en dubbel gebruik te voorkomen, mogen gecertificeerde eenheden slechts eenmaal worden afgegeven en mogen zij op geen enkel moment door meer dan één natuurlijke of rechtspersoon worden gebruikt. Permanente koolstofverwijderingseenheden, koolstoflandbeheervastleggingseenheden, eenheden koolstofopslag in producten, en bodememissiereductie-eenheden moeten van elkaar gescheiden blijven. Om rekening te houden met de inherente risico’s van omkering van verwijderde koolstof, moeten koolstoflandbeheervastleggingseenheden en eenheden koolstofopslag in producten aan het einde van de monitoringperiode van de betrokken activiteit verstrijken en worden geannuleerd in het certificeringsregister of in het Unieregister, zodra dat is opgezet, tenzij de exploitant of de groep exploitanten zich ertoe verbindt de monitoringperiode te verlengen volgens de regels van de toepasselijke certificeringsmethode.

 

(37)

Certificeringsregelingen spelen een belangrijke rol bij het aantonen van naleving van deze verordening. Daarom moeten certificeringsregelingen regelmatig verslag uitbrengen aan de Commissie over hun activiteiten. Die verslagen moeten volledig of, waar passend, in geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt om de transparantie te vergroten en het toezicht door de Commissie te verbeteren. Daarnaast zouden die verslagen de Commissie de nodige informatie geven om verslag uit te brengen over de werking van de certificeringsregelingen, teneinde beste praktijken in kaart te brengen en zo nodig een wetgevingsvoorstel in te dienen voor het verder promoten van die beste praktijken. Om te zorgen voor vergelijkbare en consistente verslaglegging, moet de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de technische details met betrekking tot de inhoud en het format van de door de certificeringsregelingen op te stellen verslagen worden vastgelegd.

 

(38)

Teneinde niet-essentiële onderdelen van deze verordening te wijzigen of aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van het bepalen van gedetailleerde certificeringsmethoden voor verschillende soorten activiteiten, het vaststellen van normen en technische regels voor de werking van het Unieregister, en het wijzigen van de bijlagen I en II. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (17). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(39)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (18). Met het oog op de uitoefening van de in deze verordening vastgelegde uitvoeringsbevoegdheden moet de Commissie bij de uitvoering van haar taken uit hoofde van deze verordening worden bijgestaan door het Comité klimaatverandering, dat is opgericht bij Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (19).

 

(40)

De Commissie moet uiterlijk op 27 december 2027 en vervolgens binnen zes maanden na het resultaat van elke krachtens artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs overeengekomen algemene inventarisatie, de toepassing van deze verordening evalueren. Deze verordening moet in al haar aspecten worden geëvalueerd, en daarbij moet rekening worden gehouden met de relevante ontwikkelingen met betrekking tot de Uniewetgeving, met inbegrip van de samenhang ervan met Verordening (EU) 2018/841, Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (20) en Verordening (EU) 2021/1119, alsook met de Richtlijnen 2003/87/EG en (EU) 2018/2001, de relevante ontwikkelingen met betrekking tot het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs, met inbegrip van regels en richtsnoeren met betrekking tot de uitvoering van artikel 6 van die overeenkomst, de technologische en wetenschappelijke vooruitgang, beste praktijken en de marktontwikkelingen op het gebied van koolstofverwijdering, het potentieel voor permanente koolstofopslag in derde landen, met inachtneming van het bestaan van internationale overeenkomsten als bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EU) 2024/1735 van het Europees Parlement en de Raad (21), waarbij moet worden voorzien in voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in Richtlijn 2009/31/EG te waarborgen dat geologische opslag van afgevangen CO2 permanent beveiligd en milieuveilig is; het milieueffect van toegenomen gebruik van biomassa als gevolg van de toepassing van deze verordening, met inbegrip van het effect op bodemaantasting en herstel van ecosystemen, het effect op de voedselzekerheid van de Unie en op grondspeculatie, en de kosten van het certificeringsproces.

 

(41)

Uiterlijk op 31 juli 2026 moet de Commissie de opname van de IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorieën 3.A (Darmgisting) en 3.B (Mestbeheer), zoals bepaald op grond van Verordening (EU) 2018/1999 en de op grond van die verordening vastgestelde uitvoeringshandelingen, evalueren in de emissiereducties die onder deze verordening vallen, rekening houdend met alternatieve kosten, de ontwikkeling van het regelgevingskader, mogelijke negatieve effecten die leiden tot een toename van de broeikasgasemissies, en de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2040 zoals voorgesteld overeenkomstig Verordening (EU) 2021/1119, een verslag indienen bij het Europees Parlement en de Raad, en zo nodig een wetgevingsvoorstel indienen. In het kader van die evaluatie is het passend na te gaan hoe de potentiële eenheden die door die activiteiten worden gegenereerd, moeten worden ingedeeld. Het is ook passend vaart te zetten achter de ontwikkeling van een proefcertificeringsmethode voor activiteiten waarbij de landbouwemissies als gevolg van darmgisting en mestbeheer afnemen, dit ter voorbereiding van de evaluatie door de Commissie in 2026.

 

(42)

Het is passend dat conformiteitscertificaten en gecertificeerde eenheden de basis vormen voor verschillende vormen van eindgebruik, zoals het bewijs van klimaat- en andere milieuclaims van bedrijven, mede inzake biodiversiteit, of de uitwisseling van gecertificeerde eenheden via vrijwillige koolstofmarkten. Daartoe moet de Commissie beoordelen of er extra eisen nodig zijn om deze verordening in overeenstemming te brengen met de regels en richtsnoeren overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 4, van de Overeenkomst van Parijs en met de beste praktijken op de vrijwillige koolstofmarkten, en zo nodig een wetgevingsvoorstel indienen. Bij die beoordeling moeten er methodologische eisen worden vergeleken, onder meer met betrekking tot basisscenario’s, monitoringperiodes, de activiteitsperiodes, additionaliteit, lekkage, het niet-permanente karakter en aansprakelijkheid, en moet er worden gekeken naar vergunningsvereisten en overeenkomstige aanpassingen. Ook moet worden vastgesteld of het passend is om een onderscheid te maken tussen eindgebruiken voor elk type eenheid, alsook de overeenkomstige vereisten voor het gebruik van eenheden door particuliere actoren of derden, mede voor de vrijwillige koolstofmarkten en internationale nalevingsregelingen, waarbij moet worden gezorgd voor consistentie met relevante rechtshandelingen van de Unie, zoals de Verordeningen (EU) 2018/1999 en (EU) 2021/1119 en Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad (22), het register voor internationaal overgedragen mitigatieresultaten op grond van artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs, zoals bedoeld in artikel 40 van Verordening (EU) 2018/1999 en een toekomstige richtlijn betreffende de staving en het communiceren van uitdrukkelijke milieuclaims.

 

(43)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het bevorderen van de uitrol van hoogwaardige koolstofverwijderingen en bodememissiereducties met een minimaal risico op greenwashing, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze verordening heeft tot doel de uitrol van permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten door exploitanten of groepen exploitanten te faciliteren en aan te moedigen als aanvulling op aanhoudende emissiereducties in alle sectoren teneinde de doelstellingen en streefcijfers van Verordening (EU) 2021/1119 te verwezenlijken. Daartoe voorziet deze verordening in een vrijwillig Uniekader voor de certificering van koolstofverwijderingen en bodememissiereducties door de vaststelling van:
 

a)

kwaliteitscriteria voor activiteiten die plaatsvinden in de Unie;

 

b)

regels voor verificatie en certificering van door activiteiten gegenereerde koolstofverwijderingen en bodememissiereducties;

 

c)

regels voor de werking en erkenning door de Commissie van certificeringsregelingen;

 

d)

regels inzake de afgifte en het gebruik van gecertificeerde eenheden.

  • 2. 
    Deze verordening heeft tot doel ondersteuning te bieden voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs, met name de collectieve verwezenlijking tegen 2050 van de bij Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde doelstelling inzake klimaatneutraliteit. Dienovereenkomstig dragen alle in het kader van deze verordening gegenereerde koolstofverwijderingen en bodememissiereducties bij tot het verwezenlijken van de NDC van de Unie en haar klimaatdoelstellingen, en niet tot NDC’s van externe partijen of internationale nalevingsregelingen.
  • 3. 
    Deze verordening is niet van toepassing op emissies die vallen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2003/87/EG, behalve met betrekking tot de afvang en de opslag van CO2-emissies op basis van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die voldoen aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001, met eventueel noodzakelijke aanpassingen voor toepassing uit hoofde van Richtlijn 2003/87/EG, zoals bepaald bij de in artikel 14 van die richtlijn bedoelde uitvoeringshandelingen, in overeenstemming met bijlage IV bij die richtlijn.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

 

1)

“koolstofverwijdering”: de antropogene verwijdering van koolstof uit de atmosfeer en de duurzame opslag ervan in geologische, terrestrische of oceaanreservoirs, of in duurzame producten;

 

2)

“bodememissiereductie”: de vermindering van de nettobroeikasgasemissies van biogene koolstofreservoirs zoals vermeld in deel B, punten e) en f), van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841 of de vermindering van broeikasgasemissies uit IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorie 3D (Landbouwgrond), zoals bepaald op grond van Verordening (EU) 2018/1999 en de op grond daarvan vastgestelde uitvoeringshandelingen, indien de relevante activiteit over het geheel genomen leidt tot een koolstofemissiereductie uit koolstofreservoirs in de bodem of tot een toename van de koolstofverwijderingen in biogene koolstofreservoirs;

 

3)

“activiteit”: een of meer praktijken of processen die worden uitgevoerd door een exploitant of een groep exploitanten, die leiden tot een permanente koolstofverwijdering, tijdelijke koolstofverwijdering door koolstoflandbeheer of door koolstofopslag in producten, of bodememissiereducties door koolstoflandbeheer, indien dat koolstoflandbeheer over het geheel genomen leidt tot een koolstofemissiereductie uit koolstofreservoirs in de bodem of tot een toename van de koolstofverwijderingen in biogene koolstofreservoirs;

 

4)

“biogeen koolstofreservoir”: levende biomassa, afval, dood hout, dood organisch materiaal, minerale bodems en organische bodems, zoals vermeld in deel B, punten a) tot en met f), van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841;

 

5)

“exploitant”: een natuurlijke of rechtspersoon of een overheidsinstantie die een activiteit exploiteert of beheert of aan wie of waaraan beslissende economische macht over het technische functioneren van de activiteit is gedelegeerd; in het geval van een koolstoflandbeheeractiviteit wordt onder een “exploitant” een landbouwer verstaan, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1), van Verordening (EU) 2021/2115, een andere beheerder van een activiteit in een land- of een kustomgeving, of een boseigenaar of -beheerder, zoals gedefinieerd in het nationale recht, of een bevoegde overheidsinstantie;

 

6)

“groep exploitanten”: een juridische entiteit die ten minste twee exploitanten vertegenwoordigt en verantwoordelijk is voor de naleving van deze verordening door die exploitanten;

 

7)

“activiteitsperiode”: een periode waarin de activiteit een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie oplevert, en die wordt bepaald in de toepasselijke certificeringsmethode;

 

8)

“monitoringperiode”: een periode waarin de bodememissiereductie of koolstofopslag door een exploitant of een groep exploitanten wordt gemonitord en die ten minste de activiteitsperiode bestrijkt, en die wordt bepaald in de toepasselijke certificeringsmethode;

 

9)

“permanente koolstofverwijdering”: praktijk of proces waarbij, in normale omstandigheden en met gebruikmaking van passende beheerspraktijken, atmosferische of biogene koolstof gedurende meerdere eeuwen wordt afgevangen en opgeslagen, met inbegrip van permanent chemisch gebonden koolstof in producten, en die of dat niet wordt gecombineerd met tertiaire winning van koolwaterstoffen;

 

10)

“koolstoflandbeheer”: praktijk of proces gedurende een activiteitsperiode van ten minste vijf jaar in verband met het beheer van een land- of een kustomgeving die of dat leidt tot de afvang en de tijdelijke opslag van atmosferische of biogene koolstof in biogene koolstofreservoirs, of tot bodememissiereductie;

 

11)

“koolstofopslag in producten”: praktijk of proces waarbij atmosferische of biogene koolstof wordt afgevangen en gedurende ten minste 35 jaar wordt opgeslagen in duurzame producten, waarbij de opgeslagen koolstof ter plaatse kan worden gemonitord, en gedurende de gehele monitoringperiode is gecertificeerd;

 

12)

“permanent chemisch gebonden koolstof in producten”: chemisch in een product opgeslagen koolstof die bijgevolg bij normaal gebruik van het product, zo ook normale activiteiten die plaatsvinden na het einde van de levensduur van het product, overeenkomstig artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG, niet in de atmosfeer terechtkomt;

 

13)

“geologische opslag van CO2”: geologische opslag van CO2, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2009/31/EG;

 

14)

“certificerende instantie”: een geaccrediteerde of erkende onafhankelijke conformiteitsbeoordelingsinstantie die met een certificeringsregeling een overeenkomst heeft gesloten om certificeringsaudits uit te voeren en conformiteitscertificaten af te geven;

 

15)

“certificeringsregeling”: een organisatie die certificeert dat de activiteiten en exploitanten aan de kwaliteitscriteria en certificeringsregels van deze verordening voldoen;

 

16)

“certificeringsaudit”: een door een certificerende instantie uitgevoerde audit;

 

17)

“hercertificeringsaudit”: een audit die wordt uitgevoerd in het kader van de hernieuwing van een door een certificerende instantie afgegeven conformiteitscertificaat;

 

18)

“conformiteitscertificaat”: een door een certificerende instantie afgegeven conformiteitsverklaring waarin wordt verklaard dat een activiteit in overeenstemming is met deze verordening;

 

19)

“permanente koolstofverwijderingseenheid”: één metrieke ton CO2-equivalent van gecertificeerd permanent nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, gegenereerd door een permanente-koolstofverwijderingsactiviteit, en door een certificeringsregeling geregistreerd in haar certificeringsregister of, naargelang het geval, in het in artikel 12 bedoelde Unieregister;

 

20)

“bodememissiereductie-eenheid”: één metrieke ton CO2-equivalent van gecertificeerd nettovoordeel in termen van bodememissiereductie, gegenereerd door een koolstoflandbeheeractiviteit, en door een certificeringsregeling geregistreerd in haar certificeringsregister of, naargelang het geval, in het in artikel 12 bedoelde Unieregister;

 

21)

“omkering”: in het geval van geologische opslag van CO2, “lekkage”, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2009/31/EG, en voor andere activiteiten het vrijwillig of onvrijwillig weglekken in de atmosfeer van door een activiteit afgevangen en opgeslagen koolstof;

 

22)

“koolstoflandbeheervastleggingseenheid”: één metrieke ton CO2-equivalent van gecertificeerd tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, gegenereerd door een koolstoflandbeheeractiviteit, en door een certificeringsregeling geregistreerd in haar certificeringsregister of, naargelang het geval, in het in artikel 12 bedoelde Unieregister;

 

23)

“eenheid koolstofopslag in producten”: één metrieke ton CO2-equivalent van gecertificeerd tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, gegenereerd door een activiteit met betrekking tot koolstofopslag in producten, en door een certificeringsregeling geregistreerd in haar certificeringsregister of, naargelang het geval, in het in artikel 12 bedoelde Unieregister.

Artikel 3

In aanmerking komen voor certificering

Koolstofverwijderingen en bodememissiereducties komen in aanmerking voor certificering uit hoofde van deze verordening wanneer zij aan beide volgende voorwaarden voldoen:

 

a)

zij worden gegenereerd door een activiteit die aan de kwaliteitscriteria van de artikelen 4 tot en met 7 voldoet;

 

b)

zij worden gecontroleerd door een onafhankelijke partij overeenkomstig artikel 9.

HOOFDSTUK 2

KWALITEITSCRITERIA

Artikel 4

Kwantificering

  • 1. 
    Een permanente koolstofverwijderingsactiviteit levert een permanent nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering op, dat wordt gekwantificeerd aan de hand van de volgende formule:

permanent nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering = CRbasisscenario – CRtotaal – GHGbijbehorend > 0,

waarbij:

 

a)

CRbasisscenario = de hoeveelheid koolstofverwijderingen binnen het basisscenario;

 

b)

CRtotaal = de totale hoeveelheid door de activiteit gegenereerde koolstofverwijderingen;

 

c)

GHGbijbehorend = de toename van directe en indirecte broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus van de activiteit die toe te schrijven zijn aan de uitvoering ervan, met inbegrip van indirecte veranderingen in landgebruik, in voorkomend geval berekend overeenkomstig de protocollen van de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006 en eventuele verdere verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren van 2006.

  • 2. 
    Een koolstoflandbeheeractiviteit levert een tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie op, dat wordt gekwantificeerd aan de hand van de volgende formules:
 

a)

tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering = CRbasisscenario – CRtotaal – GHGbijbehorend > 0,

waarbij:

 

i)

CRbasisscenario = de hoeveelheid koolstofverwijderingen binnen het basisscenario;

 

ii)

CRtotaal = de totale hoeveelheid door de activiteit gegenereerde koolstofverwijderingen;

 

iii)

GHGbijbehorend = de toename van directe en indirecte broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus van de activiteit die toe te schrijven zijn aan de uitvoering ervan, met inbegrip van indirecte veranderingen in landgebruik, in voorkomend geval berekend overeenkomstig de protocollen van de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006 en eventuele verdere verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren van 2006;

 

b)

nettovoordeel in termen van bodememissiereductie = LSEbasisscenario – LSEtotaal + ASEbasisscenario – ASEtotaal – GHGbijbehorend > 0,

waarbij:

 

i)

LSEbasisscenario = de hoeveelheid bodememissies door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land-use, land-use change and forestry — LULUCF) binnen het basisscenario;

 

ii)

LSEtotaal = de totale hoeveelheid door de activiteit gegenereerde LULUCF-bodememissies;

 

iii)

ASEbasisscenario = de hoeveelheid door landbouw veroorzaakte bodememissies binnen het basisscenario;

 

iv)

ASEtotaal = de totale hoeveelheid door landbouw veroorzaakte bodememissies van de activiteit;

 

v)

GHGbijbehorend = de toename van directe en indirecte broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus van de activiteit, die toe te schrijven zijn aan de uitvoering ervan, met inbegrip van indirecte veranderingen in landgebruik, in voorkomend geval berekend overeenkomstig de protocollen van de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006 en eventuele verdere verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren van 2006.

De omvang van de hoeveelheden in CRbasisscenario en CRtotaal stemt overeen met de nettobroeikasgasverwijderingen die onder Verordening (EU) 2018/841 vallen.

De omvang van de hoeveelheden in LSEbasisscenario en LSEtotaal stemt overeen met de nettobroeikasgasemissies uit biogene koolstofreservoirs zoals vermeld in deel B, punten e) en f), van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841.

De omvang van de hoeveelheden in ASEbasisscenario en ASEtotaal stemt overeen met de emissies uit IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorie 3D (Landbouwgrond).

  • 3. 
    De toepasselijke certificeringsmethoden vereisen een uitsplitsing per broeikasgas van alle in lid 2 bedoelde hoeveelheden.
  • 4. 
    Als bodememissies toenemen als gevolg van een activiteit die leidt tot een tijdelijke koolstofverwijdering via koolstoflandbeheer, worden zij gekwantificeerd en meegeteld in het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering. Met name emissies uit biogene koolstofreservoirs zoals vermeld in deel B, punten e) en f), van bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841 worden gekwantificeerd en gerapporteerd als onderdeel van CRtotaal; emissies van IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorie 3D (Landbouwgrond) worden gekwantificeerd en gerapporteerd als GHGbijkomend.

Als bodememissies afnemen als gevolg van een activiteit die leidt tot een tijdelijke koolstofverwijdering via koolstoflandbeheer, worden zij gekwantificeerd, gerapporteerd en meegeteld als een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie.

Wanneer een activiteit zowel een tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering als een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie oplevert, worden in de desbetreffende methode de toewijzingsregels gespecificeerd voor de bijbehorende directe en indirecte broeikasgasemissies die aan die activiteit zijn toe te schrijven.

  • 5. 
    Een activiteit in verband met koolstofopslag in producten zorgt voor een tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, dat wordt gekwantificeerd aan de hand van de volgende formule:

tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering = CRbasisscenario – CRtotaal – GHGbijbehorend > 0,

waarbij:

 

a)

CRbasisscenario = de hoeveelheid koolstofverwijderingen binnen het basisscenario;

 

b)

CRtotaal = de totale hoeveelheid koolstofverwijderingen door de activiteit;

 

c)

GHGbijbehorend = de toename van directe en indirecte broeikasgasemissies gedurende de gehele levenscyclus van de activiteit die toe te schrijven zijn aan de uitvoering ervan, met inbegrip van indirecte veranderingen in landgebruik, in voorkomend geval berekend overeenkomstig de protocollen van de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006 en eventuele verdere verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren van 2006.

  • 6. 
    Aan de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde hoeveelheden wordt een negatief teken (–) toegekend als het nettobroeikasgasverwijderingen betreft en een positief teken (+) als het nettobroeikasgasemissies betreft; zij worden uitgedrukt in CO2-equivalent.
  • 7. 
    Permanente koolstofverwijderingen, tijdelijke koolstofverwijderingen door koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten, bodememissiereducties en bijbehorende broeikasgasemissies worden op een relevante, behoudende, nauwkeurige, volledige, consistente, transparante en vergelijkbare wijze gekwantificeerd, in overeenstemming met de meest recente beschikbare wetenschappelijke gegevens. Een en ander wordt gemonitord op basis van een passende combinatie van metingen ter plaatse met teledetectie of modellering overeenkomstig de regels van de toepasselijke certificeringsmethoden.
  • 8. 
    Het in de leden 1, 2 en 5 bedoelde basisscenario is zeer representatief voor de standaard prestaties van vergelijkbare praktijken en processen in vergelijkbare sociale, economische, milieugerelateerde, technologische en regelgevingsomstandigheden en houdt rekening met de geografische context, met inbegrip van plaatselijke bodem- en klimaatomstandigheden en regelgevingsomstandigheden (“gestandaardiseerd basisscenario”).
  • 9. 
    Het gestandaardiseerde basisscenario wordt door de Commissie vastgelegd in de toepasselijke certificeringsmethoden, zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

De Commissie evalueert het gestandaardiseerde basisscenario ten minste om de vijf jaar en werkt dit zo nodig bij in het licht van de ontwikkeling van de regelgeving en de meest recente beschikbare wetenschappelijke gegevens. Het bijgewerkte gestandaardiseerde basisscenario is alleen van toepassing op een activiteit waarvoor de activiteitsperiode begint na de inwerkingtreding van de toepasselijke certificeringsmethode.

  • 10. 
    In afwijking van lid 8 en indien dit naar behoren wordt gemotiveerd, onder meer vanwege een gebrek aan gegevens of het ontbreken van voldoende vergelijkbare activiteiten, gebruikt een exploitant in de toepasselijke certificeringsmethode een basisscenario dat overeenkomt met de individuele uitvoering van een specifieke activiteit (“activiteitspecifiek basisscenario”).
  • 11. 
    De activiteitspecifieke basisscenario’s worden periodiek bijgewerkt aan het begin van elke activiteitsperiode, tenzij anders bepaald in de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.
  • 12. 
    Bij de kwantificering van permanente koolstofverwijderingen, tijdelijke koolstofverwijderingen door koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten, en bodememissiereducties wordt op behoudende wijze en conform erkende statistische benaderingen rekening gehouden met onzekerheden. Onzekerheden in de kwantificering van koolstofverwijderingen en bodememissiereducties worden naar behoren gerapporteerd.
  • 13. 
    Ter ondersteuning van de kwantificering van tijdelijke koolstofverwijderingen en bodememissiereducties gegenereerd door een koolstoflandbeheeractiviteit verzamelt de exploitant of groep exploitanten, indien haalbaar, gegevens over koolstofverwijderingen en broeikasgasemissies op basis van het gebruik van methoden van niveau 3 overeenkomstig de protocollen van de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006 en de verfijningen van deze IPCC-richtsnoeren van 2006, en op een wijze die verenigbaar is met de nationale broeikasgasinventarissen krachtens Verordening (EU) 2018/841 en deel 3 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999.

Artikel 5

Additionaliteit

  • 1. 
    Elke activiteit moet additioneel zijn. Daartoe moet ze aan beide volgende criteria voldoen:
 

a)

zij gaat verder dan de wettelijke vereisten van de Unie en de lidstaten op het niveau van een individuele exploitant;

 

b)

het stimulerende effect van de certificering in het kader van deze verordening is nodig om de activiteit financieel levensvatbaar te maken.

  • 2. 
    Indien er een gestandaardiseerd basisscenario wordt gebruikt, worden de in lid 1 vermelde criteria voor additionaliteit geacht te zijn vervuld.

Indien een activiteitsspecifiek basisscenario wordt gebruikt, wordt de in lid 1 van dit artikel bedoelde additionaliteit aangetoond door middel van specifieke tests ter bepaling van de additionaliteit overeenkomstig de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 6

Opslag, monitoring en aansprakelijkheid

  • 1. 
    Een exploitant of groep exploitanten toont aan dat een activiteit koolstof permanent opslaat of gericht is op langetermijnopslag van koolstof.
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1 is een exploitant of groep exploitanten:
 

a)

onderworpen aan monitoringregels en regels inzake beperking van alle vastgestelde risico’s op omkering tijdens de monitoringperiode;

 

b)

aansprakelijk voor elke omkering van de door een activiteit afgevangen en opgeslagen koolstof die zich tijdens de monitoringperiode van die activiteit voordoet, door middel van passende aansprakelijkheidsmechanismen conform de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

  • 3. 
    De in lid 2, punt a), bedoelde monitoringregels moeten:
 

a)

voor permanente koolstofverwijderingen: consistent zijn met de regels van de artikelen 13 tot en met 16 van Richtlijn 2009/31/EG;

 

b)

voor permanent chemisch gebonden koolstof in producten: in overeenstemming zijn met de op grond van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde voorschriften;

 

c)

voor koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten: worden vastgelegd en naar behoren worden gemotiveerd overeenkomstig de regels die zijn vastgelegd in de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

  • 4. 
    De in lid 2, punt b), bedoelde aansprakelijkheidsmechanismen moeten:
 

a)

voor permanente koolstofverwijderingen: consistent zijn met de regels van de artikelen 17 en 18 van Richtlijn 2009/31/EG;

 

b)

voor permanent chemisch gebonden koolstof in producten: in overeenstemming zijn met de op grond van artikel 12, lid 3 ter, van Richtlijn 2003/87/EG vastgestelde voorschriften;

 

c)

voor koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten: worden vastgelegd en naar behoren worden gemotiveerd in de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen, en kunnen collectieve buffers of mechanismen ter verzekering vooraf omvatten.

  • 5. 
    Er wordt van uitgegaan dat de door een koolstofverwijderingsactiviteit verwijderde en vervolgens opgeslagen koolstof aan het einde van de monitoringperiode vrijkomt in de atmosfeer, tenzij die monitoringperiode wordt verlengd middels een nieuwe certificering van de activiteit of de koolstof permanent wordt opgeslagen op grond van lid 3, punten a) en b), en lid 4, punten a) en b).
  • 6. 
    Activiteiten ter vermindering van bodememissies zijn onderworpen aan passende monitoringregels en aansprakelijkheidsmechanismen, zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 7

Duurzaamheid

  • 1. 
    Een activiteit mag geen ernstige afbreuk doen aan het milieu en kan nevenvoordelen genereren voor een of meer van de volgende duurzaamheidsdoelstellingen:
 

a)

mitigatie van klimaatverandering die verder gaat dan het nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering en het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie als bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2;

 

b)

aanpassing aan klimaatverandering;

 

c)

duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen;

 

d)

transitie naar een circulaire economie, met inbegrip van het efficiënte gebruik van duurzaam gewonnen biogebaseerde materialen;

 

e)

preventie en bestrijding van verontreiniging;

 

f)

bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen, met inbegrip van bodemgezondheid en het voorkomen van bodemaantasting.

  • 2. 
    Een koolstoflandbeheeractiviteit moet ten minste nevenvoordelen opleveren voor de in lid 1, punt f), bedoelde duurzaamheidsdoelstelling.
  • 3. 
    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel moet een activiteit voldoen aan de minimale duurzaamheidseisen die zijn vastgelegd in de toepasselijke certificeringsmethoden zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen.

De minimale duurzaamheidseisen moeten:

 

a)

rekening houden met het effect binnen en buiten de Unie, en met de lokale omstandigheden;

 

b)

in voorkomend geval in overeenstemming zijn met de technische screeningcriteria voor het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”;

 

c)

de duurzaamheid van biomassagrondstoffen uit bossen en landbouw bevorderen overeenkomstig de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

  • 4. 
    Indien exploitanten of groepen exploitanten nevenvoordelen rapporteren die bijdragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 van dit artikel bedoelde duurzaamheidsdoelstellingen die verder gaan dan de in lid 3 van dit artikel bedoelde minimale duurzaamheidseisen, moeten zij aan de toepasselijke certificeringsmethoden voldoen zoals vermeld in de op grond van artikel 8 vastgestelde gedelegeerde handelingen. Die certificeringsmethoden moeten elementen bevatten die het genereren van nevenvoordelen die verder gaan dan de minimale duurzaamheidseisen zo veel mogelijk stimuleren, met name wat betreft de in lid 1, punt f), van dit artikel bedoelde doelstelling.

Artikel 8

Certificeringsmethoden

  • 1. 
    Een exploitant of een groep exploitanten gebruikt de toepasselijke certificeringsmethode om te voldoen aan de kwaliteitscriteria van de artikelen 4 tot en met 7 (“certificeringsmethode”).
  • 2. 
    De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening door certificeringsmethoden vast te leggen, waarin voor elke activiteit de in bijlage I genoemde elementen worden gespecificeerd.

De Commissie geeft prioriteit aan de ontwikkeling van certificeringsmethoden voor de activiteiten die het meest matuur zijn, die het potentieel hebben om de grootste nevenvoordelen op te leveren of voor de ontwikkeling waarvan reeds relevant Unierecht is vastgesteld.

In het geval van koolstoflandbeheeractiviteiten houdt de Commissie in het kader van haar prioritering rekening met de vraag of de activiteiten bijdragen tot het duurzame beheer van landbouwgronden, bossen en het mariene milieu.

In het geval van koolstofopslag in producten geeft de Commissie prioriteit aan certificeringsmethoden voor hout- en biogebaseerde bouwproducten.

  • 3. 
    In de op grond van lid 2 vastgestelde gedelegeerde handelingen wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten in verband met permanente koolstofverwijdering, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten en worden de activiteiten verder gedifferentieerd op basis van hun kenmerken.

De certificeringsmethoden:

 

a)

waarborgen de robuustheid en transparantie van koolstofverwijderingen en bodememissiereducties;

 

b)

bevorderen de bescherming en het herstel van de biodiversiteit en ecosystemen;

 

c)

dragen bij tot het waarborgen van de voedselzekerheid van de Unie en het voorkomen van grondspeculatie;

 

d)

houden op duurzame wijze rekening met het concurrentievermogen van landbouwers en boseigenaren en -beheerders in de Unie, met name voor kleinschalige exploitanten;

 

e)

bevorderen de duurzaamheid van biomassa overeenkomstig de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001;

 

f)

waarborgen een consistente toepassing van het beginsel van het cascaderend gebruik van biomassa door de nationale autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

 

g)

zorgen ervoor dat een niet-duurzame vraag naar biomassagrondstoffen wordt voorkomen;

 

h)

beperken de administratieve en financiële lasten voor exploitanten, met name voor kleinschalige exploitanten, tot een minimum en houden het certificeringsproces zo eenvoudig mogelijk en gebruiksvriendelijk;

 

i)

zorgen ervoor dat gevallen van omkering worden aangepakt door middel van passende aansprakelijkheidsmechanismen zoals collectieve buffers of mechanismen ter verzekering vooraf en, in laatste instantie, annulering van eenheden.

  • 4. 
    Bij de opstelling van de in lid 2 bedoelde gedelegeerde handelingen houdt de Commissie rekening met het volgende:
 

a)

het ter zake relevante Unie- en nationale recht;

 

b)

de relevante certificeringsmethoden en -normen, zowel van de lidstaten en de Unie als op internationaal niveau, en

 

c)

de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens.

HOOFDSTUK 3

CERTIFICERING

Artikel 9

Certificering van de naleving

  • 1. 
    Om certificering van de naleving van deze verordening aan te vragen, dient een exploitant of een groep exploitanten een aanvraag voor een certificeringsregeling in.

Na aanvaarding van die aanvraag dient de exploitant of groep exploitanten bij een certificeringsinstantie een activiteitenplan in met bewijs van naleving van de artikelen 4 tot en met 7 en met het verwachte nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of het verwachte nettovoordeel in termen van bodememissiereductie dat door de activiteit wordt gegenereerd, en met een monitoringplan.

Groepen exploitanten moeten ook specificeren hoe adviesdiensten worden verleend, met name aan kleinschalige exploitanten van koolstoflandbeheer.

Voor koolstoflandbeheeractiviteiten kunnen de lidstaten advies verlenen aan landbouwers in het kader van de in artikel 15 van Verordening (EU) 2021/2115 bedoelde bedrijfsadviesdiensten voor de landbouw.

Om de interoperabiliteit van relevante databanken over koolstoflandbeheer, in voorkomend geval, te bevorderen, kunnen de lidstaten in het in artikel 68 van Verordening (EU) 2021/2116 bedoelde identificatiesysteem voor landbouwpercelen de in bijlage II bij deze verordening vermelde essentiële informatie opnemen, met inbegrip van beheerspraktijken met betrekking tot de koolstoflandbeheeractiviteit, de begin- en einddatum van de activiteit, het unieke nummer of de unieke code van het conformiteitscertificaat, de naam van de certificerende instantie en de naam van de certificeringsregeling.

  • 2. 
    De certificeringsregeling wijst een certificerende instantie aan die een certificeringsaudit uitvoert om zeker te stellen dat de overeenkomstig lid 1 van dit artikel ingediende informatie nauwkeurig en betrouwbaar is, en die bevestigt dat de activiteit in overeenstemming is met de artikelen 4 tot en met 7.

Indien naar aanleiding van die certificeringsaudit de conformiteit is vastgesteld van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel ingediende informatie, geeft de certificerende instantie een auditverslag met betrekking tot de certificering af dat een samenvatting bevat, en geeft zij een conformiteitscertificaat af waarin minstens de in bijlage II vermelde informatie is opgenomen.

De certificeringsregeling controleert het auditverslag met betrekking tot de certificering en het conformiteitscertificaat en maakt dat auditverslag volledig of, indien nodig om de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie te waarborgen, een samenvatting ervan, en het conformiteitscertificaat openbaar beschikbaar in haar certificeringsregister of in het in artikel 12 bedoelde Unieregister (het “Unieregister”), zodra dat is opgezet.

  • 3. 
    Ten minste om de vijf jaar, of vaker indien dat zo in de toepasselijke certificeringsmethode is bepaald op basis van de kenmerken van de betrokken activiteit, voert de certificerende instantie hercertificeringsaudits uit om te herbevestigen dat de activiteit in overeenstemming is met de artikelen 4 tot en met 7 en om te verifiëren welk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of nettovoordeel in termen van bodememissiereductie door de activiteit wordt gegenereerd. Als gevolg van die hercertificeringsaudit geeft de certificerende instantie een auditverslag met betrekking tot de hercertificering af dat een samenvatting bevat en, indien van toepassing, geeft zij een bijgewerkt conformiteitscertificaat af.

De certificeringsregeling controleert het auditverslag met betrekking tot de hercertificering en het bijgewerkte conformiteitscertificaat en maakt dat auditverslag volledig of, indien nodig om de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie te waarborgen, een samenvatting ervan, en het bijgewerkte conformiteitscertificaat openbaar beschikbaar in haar certificeringsregister of in het Unieregister, zodra dat is opgezet.

Het certificeringsregister van de certificeringsregeling of het Unieregister, zodra dat is opgezet, geeft gecertificeerde eenheden af op basis van het bijgewerkte conformiteitscertificaat dat het gevolg is van de hercertificeringsaudit.

  • 4. 
    De exploitant of groep exploitanten ondersteunt de certificerende instantie tijdens de certificeringsaudit en de hercertificeringsaudit, met name door toegang te verlenen tot de locaties van de activiteit en door alle door de certificerende instantie vereiste gegevens en documentatie te verstrekken.
  • 5. 
    De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van de structuur, het formaat en de technische details van het activiteitenplan en van het monitoringplan zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, en van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde auditverslagen met betrekking tot de certificering en de hercertificering. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 10

Certificerende instanties

  • 1. 
    Door certificeringsregelingen aangewezen certificerende instanties worden geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instantie op grond van Verordening (EG) nr. 765/2008 of worden erkend door een nationale bevoegde autoriteit als bevoegd om het toepassingsgebied van deze verordening of het specifieke toepassingsgebied van de certificeringsregeling te bestrijken.
  • 2. 
    De certificerende instanties:
 

a)

zijn bevoegd om de certificeringsaudit en de hercertificeringsaudit uit te voeren;

 

b)

zijn juridisch en financieel onafhankelijk van exploitanten of van groepen exploitanten, en

 

c)

voeren in het algemeen belang de uit hoofde van deze verordening vereiste activiteiten uit.

  • 3. 
    Voor de toepassing van lid 2, punt b), mogen certificerende instanties of delen daarvan:
 

a)

niet een exploitant of een groep exploitanten zijn, de eigenaar zijn van een exploitant of van een groep exploitanten, of eigendom van hen zijn;

 

b)

geen betrekkingen onderhouden met een exploitant of met een groep exploitanten die hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het gedrang zouden kunnen brengen.

  • 4. 
    De lidstaten moeten houden toezicht op de werking van de certificerende instanties.

De certificerende instanties verstrekken op verzoek van de nationale bevoegde autoriteiten alle relevante informatie die nodig is om toezicht te houden op hun werking, met inbegrip van de datum, het tijdstip en de locatie van de certificeringsaudit en de hercertificeringsaudit.

Wanneer de lidstaten problemen in verband met non-conformiteit constateren, stellen zij de certificerende instantie en de desbetreffende certificeringsregeling daarvan onverwijld in kennis.

De informatie over kwesties inzake non-conformiteit wordt bekendgemaakt in het certificeringsregister of, zodra dat is opgezet, in het Unieregister.

HOOFDSTUK 4

CERTIFICERINGSREGELINGEN

Artikel 11

Werking van certificeringsregelingen

  • 1. 
    Om aan te tonen dat aan de vereisten van deze verordening wordt voldaan, neemt een exploitant of een groep exploitanten deel aan een door de Commissie op grond van artikel 13 erkende certificeringsregeling.
  • 2. 
    Certificeringsregelingen werken onafhankelijk op basis van betrouwbare en transparante regels en procedures, met name met betrekking tot intern beheer en toezicht, behandeling van klachten en beroepen, raadpleging van belanghebbenden, transparantie en bekendmaking van informatie, aanwijzing en opleiding van certificerende instanties, aanpak van non-conformiteitskwesties, en ontwikkeling en beheer van certificeringsregisters.

Certificeringsregelingen zorgen voor transparante vergoedingen en maken informatie over die vergoedingen gemakkelijk toegankelijk voor exploitanten, onder meer door deze bekend te maken op hun websites.

Zij voorzien in gemakkelijk toegankelijke klachten- en beroepsprocedures. Informatie over die procedures wordt openbaar gemaakt in het certificeringsregister of in het Unieregister, zodra dat is opgezet.

  • 3. 
    De certificeringsregelingen verifiëren of de door een exploitant of een groep exploitanten ingediende informatie en gegevens met het oog op de certificering van de naleving op grond van artikel 9 aan onafhankelijke audits zijn onderworpen, en of de certificering van de naleving, met inbegrip van de auditverslagen met betrekking tot de hercertificering op een nauwkeurige, betrouwbare en kosteneffectieve wijze is verlopen.
  • 4. 
    Certificeringsregelingen publiceren ten minste jaarlijks in hun certificeringsregisters of in het Unieregister, zodra dat is opgezet, een lijst van de aangewezen certificerende instanties, waarin voor elke certificerende instantie wordt vermeld door welke nationale accreditatie-instantie zij is geaccrediteerd of door welke nationale bevoegde autoriteit zij is erkend en door welke nationale bevoegde autoriteit zij wordt gemonitord.
  • 5. 
    De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van de structuur, het format, de technische details en het proces die nodig zijn voor de toepassing van de leden 2, 3 en 4, van dit artikel, die zullen gelden voor alle door de Commissie erkende certificeringsregelingen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 12

Unieregister voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten, en certificeringsregisters

  • 1. 
    De Commissie zet uiterlijk op 27 december 2028 een Unieregister voor permanente koolstofverwijderingen, koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten op om de informatie met betrekking tot het certificeringsproces op toegankelijke wijze openbaar te maken; zij houdt vervolgens dat register naar behoren bij, en neemt er ten minste de in bijlage III genoemde informatie in op.

Bij het opzetten van het Unieregister houdt de Commissie rekening met de verslagen, bedoeld in artikel 30, lid 5, punt a), van Richtlijn 2003/87/EG en artikel 17, lid 3, van Verordening (EU) 2018/841.

Het Unieregister maakt gebruik van geautomatiseerde systemen, waaronder elektronische modellen, om de informatie met betrekking tot het certificeringsproces, met inbegrip van de conformiteitscertificaten en bijgewerkte conformiteitscertificaten, op veilige wijze openbaar toegankelijk te maken, teneinde het mogelijk te maken de hoeveelheid gecertificeerde eenheden te traceren en dubbeltellingen te voorkomen.

Het Unieregister wordt gefinancierd met door de gebruikers te betalen jaarlijkse vaste vergoedingen. Die vergoedingen staan in verhouding tot het gebruik van het Unieregister en vormen een toereikende bijdrage ter dekking van de opzettingskosten en jaarlijkse beheerkosten van het Unieregister, zoals personeelskosten of kosten van IT-instrumenten.

Middelen uit die vergoedingen worden aangemerkt als externe bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046. Die ontvangsten dekken met name de kosten van IT-instrumenten, -diensten en -beveiliging, met inbegrip van de werking en licentiesystemen, en de kosten van het personeel voor het beheer van het Unieregister.

  • 2. 
    De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van dit artikel door de nodige vereisten met betrekking tot het Unieregister vast te leggen, waaronder regels om voldoende toezicht te waarborgen op de handel in gecertificeerde eenheden, en de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de hoogte van de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergoedingen en de terugvordering ervan.

Gedurende elk laatste kwartaal van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar van toepassing stelt de Commissie een of meer uitvoeringshandelingen vast om de individuele bedragen van de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergoedingen die voor dat kalenderjaar moeten worden toegepast, te bepalen of te herzien.

  • 3. 
    Tot de opzetting van het Unieregister moet een certificeringsregeling een certificeringsregister opzetten en naar behoren bijhouden om de informatie met betrekking tot het certificeringsproces op veilige wijze openbaar toegankelijk te maken, met inbegrip van de conformiteitscertificaten en bijgewerkte conformiteitscertificaten, en neemt er ten minste de in bijlage III genoemde informatie in op, zodat de hoeveelheid overeenkomstig artikel 9 gecertificeerde koolstofverwijderingseenheden kan worden getraceerd.

Een certificeringsregister moet gebruikmaken van geautomatiseerde systemen, met inbegrip van elektronische modellen, en moet interoperabel zijn met registers van andere erkende certificeringsregelingen om dubbeltellingen te voorkomen.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de structuur, het formaat en de technische details van de certificeringsregisters en van de registratie, het bezit of het gebruik van gecertificeerde eenheden worden vastgelegd, onder meer zoals bedoeld in dit lid. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

  • 4. 
    Gecertificeerde eenheden mogen door certificeringsregisters of door het Unieregister, zodra dat is opgezet, pas na het genereren van een nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering of een nettovoordeel in termen van bodememissiereductie worden afgegeven, op basis van een geldig conformiteitscertificaat dat is afgegeven na een hercertificeringsaudit.

Gecertificeerde eenheden mogen slechts eenmaal worden afgegeven en mogen op geen enkel moment door meer dan één natuurlijke of rechtspersoon worden gebruikt.

Permanente koolstofverwijderingseenheden, koolstoflandbeheervastleggingseenheden, eenheden koolstofopslag in producteenheden en bodememissiereductie-eenheden blijven van elkaar gescheiden.

  • 5. 
    Koolstoflandbeheervastleggingseenheden en eenheden koolstofopslag in producten verstrijken aan het einde van de monitoringperiode voor de betrokken activiteit en worden geschrapt uit het certificeringsregister of uit het Unieregister, zodra dat is opgezet, tenzij de langetermijnopslag van koolstof wordt bewezen middels permanente monitoring, overeenkomstig de in de toepasselijke certificeringsmethode uiteengezette regels.

Artikel 13

Erkenning van certificeringsregelingen

  • 1. 
    Alleen een certificeringsregeling die bij besluit door de Commissie is erkend, mag door een exploitant of een groep exploitanten worden gebruikt om de naleving van deze verordening aan te tonen. Dat besluit blijft hoogstens vijf jaar geldig en wordt openbaar gemaakt in het Unieregister.
  • 2. 
    Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van een aanvraag tot erkenning van een publieke certificeringsregeling.

De wettelijke vertegenwoordiger van een particuliere certificeringsregeling stelt de Commissie in kennis van een aanvraag tot erkenning van die particuliere certificeringsregeling.

  • 3. 
    Na passend overleg met de certificeringsregeling kan de Commissie een besluit tot erkenning van die regeling op grond van lid 1 van dit artikel intrekken indien de certificeringsregeling niet beantwoordt aan de in de in artikel 11, lid 5, bedoelde uitvoeringshandelingen vastgelegde regels.

Indien een lidstaat of een andere belanghebbende partij naar behoren gemotiveerde bezorgdheid uit over de niet-naleving door een certificeringsregeling van de in de in artikel 11, lid 5, bedoelde uitvoeringshandelingen vastgelegde regels, die de basis vormen voor besluiten uit hoofde van lid 1 van dit artikel, onderzoekt de Commissie de aangelegenheid en neemt zij passende maatregelen, waaronder de intrekking van het desbetreffende besluit.

  • 4. 
    De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de structuur, het formaat en de technische details van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde erkennings- en kennisgevingsprocedures. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 14

Rapportagevereisten

  • 1. 
    Jaarlijks dient elke door de Commissie erkende certificeringsregeling die gedurende ten minste twaalf maanden heeft gefunctioneerd, uiterlijk op 30 april bij de Commissie een jaarverslag over haar activiteiten in het voorgaande kalenderjaar in, met inbegrip van een beschrijving van eventuele gevallen van fraude en daarmee verband houdende herstelmaatregelen.

De Commissie maakt de in de eerste alinea bedoelde verslagen volledig of, indien nodig om de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie te waarborgen, in geaggregeerde vorm openbaar.

  • 2. 
    De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin de structuur, het formaat en de technische details van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verslagen worden vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK 5

SLOTBEPALINGEN

Artikel 15

Wijzigingen van de bijlagen

  • 1. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I teneinde die bijlage aan te passen aan nieuwe en opkomende soorten activiteiten en aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang.
  • 2. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II teneinde die bijlage aan te passen aan de technologische vooruitgang.

Artikel 16

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in de artikelen 8, 12 en 15 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 26 december 2024.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 8, 12 en 15 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een overeenkomstig artikel 8, 12 of 15 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 17

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering ingesteld bij artikel 44, lid 1, punt a), van Verordening (EU) 2018/1999. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 18

Evaluatie

  • 1. 
    Deze verordening wordt in al haar aspecten geëvalueerd, waarbij rekening wordt gehouden met:
 

a)

relevante ontwikkelingen met betrekking tot het Unierecht, met inbegrip van de samenhang ervan met de Verordeningen (EU) 2018/841, (EU) 2018/842 en (EU) 2021/1119 en met de Richtlijnen 2003/87/EG en (EU) 2018/2001;

 

b)

relevante ontwikkelingen met betrekking tot het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs, met inbegrip van regels en richtsnoeren met betrekking tot de uitvoering van artikel 6 van die overeenkomst;

 

c)

technologische en wetenschappelijke vooruitgang, beste praktijken en de marktontwikkelingen op het gebied van koolstofverwijdering;

 

d)

het potentieel voor permanente koolstofopslag in derde landen, met inachtneming van het bestaan van internationale overeenkomsten als bedoeld in hoofdstuk III van Verordening (EU) 2024/1735, waarbij moet worden voorzien in voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die van Richtlijn 2009/31/EG om te waarborgen dat de geologische opslag van afgevangen CO2 permanent beveiligd en milieuveilig is;

 

e)

het milieueffect van toegenomen gebruik van biomassa als gevolg van de toepassing van deze verordening, met inbegrip van het effect op bodemaantasting en herstel van ecosystemen;

 

f)

het effect op de voedselzekerheid van de Unie en op grondspeculatie, en

 

g)

de kosten van het certificeringsproces.

  • 2. 
    Uiterlijk op 27 december 2027, en vervolgens binnen zes maanden na het resultaat van elke krachtens artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs overeengekomen algemene inventarisatie, brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze verordening.
  • 3. 
    Uiterlijk op 31 juli 2026 evalueert de Commissie de toepassing van deze verordening op de emissiereductie van de IPCC-broncategorie Landbouw, subcategorie 3.A (Darmgisting) en subcategorie 3.B (Mestbeheer), zoals bepaald op grond van Verordening (EU) 2018/1999 en de op grond van die verordening vastgestelde uitvoeringshandelingen, rekening houdend met alternatieve kosten, de ontwikkeling van het regelgevingskader, mogelijke negatieve effecten die leiden tot een toename van de broeikasgasemissies, en de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2040, zoals voorgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2021/1119, en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag moet onder meer gebaseerd zijn op een proefcertificeringsmethode voor activiteiten die de landbouwemissies als gevolg van darmgisting en mestbeheer verminderen.

De Commissie dient, in voorkomend geval, samen met dat verslag een wetgevingsvoorstel in om het toepassingsgebied van de onder deze verordening vallende activiteiten uit te breiden tot emissiereductie van de IPCC-broncategorie landbouw, subcategorie 3.A (Darmgisting) en subcategorie 3.B (Mestbeheer), zoals bepaald op grond van Verordening (EU) 2018/1999.

  • 4. 
    Uiterlijk op 31 juli 2026 beoordeelt de Commissie de aanvullende eisen die nodig zijn om deze verordening in overeenstemming te brengen met artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs en met de beste praktijken, met inbegrip van overeenkomstige aanpassingen, toelating van ontvangende partijen en methoden. Die beoordeling omvat een evaluatie door de Commissie van het gebruik van gecertificeerde eenheden ter compensatie voor emissies gegenereerd buiten de NDC van de Unie en de klimaatdoelstellingen van de Unie. Die beoordeling gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 27 november 2024.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • R. 
    METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

BÓKA J.

 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 10 april 2024 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 19 november 2024.
  • (4) 
    Besluit (EU) 2016/1841 van de Raad van 5 oktober 2016 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 282 van 19.10.2016, blz. 1).
  • (5) 
    Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).
  • (6) 
    Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).
  • (7) 
    Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).
  • (8) 
    Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).
  • (9) 
    Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).
  • Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PB L 435 van 6.12.2021, blz. 1).
  • Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van het ruimtevaartprogramma van de Unie, tot oprichting van het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma en tot intrekking van de Verordeningen (EU) nr. 912/2010, (EU) nr. 1285/2013 en (EU) nr. 377/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 69).
  • Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG, 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).
  • Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PB L 435 van 6.12.2021, blz. 187).
  • Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).
  • Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1).
  • Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
  • Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).
  • Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
  • Richtlijn (EU) 2022/2464 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 537/2014, Richtlijn 2004/109/EG, Richtlijn 2006/43/EG en Richtlijn 2013/34/EU, met betrekking tot duurzaamheidsrapportering door ondernemingen (PB L 322 van 16.12.2022, blz. 15).
 

BIJLAGE I

Elementen van de certificeringsmethoden zoals bedoeld in artikel 8

Bij het vaststellen van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 8 neemt de Commissie in de certificeringsmethoden de volgende elementen op, rekening houdend met de specifieke kenmerken van elke activiteit:

 

a)

de soort activiteit en een beschrijving van de betrokken praktijken en processen, met inbegrip van de activiteitsperiode en de monitoringperiode;

 

b)

regels voor de identificatie van alle putten voor koolstofverwijdering en bronnen van broeikasgasemissies in de zin van artikel 4, leden 1, 2 en 5;

 

c)

regels voor de berekening van het basisscenario, bedoeld in artikel 4, lid 1, punt a), artikel 4, lid 2, punt a), i), artikel 4, lid 2, punt b), i) en iii), of artikel 4, lid 5, punt a);

 

d)

regels voor de berekening van de totale koolstofverwijderingen, bedoeld in artikel 4, lid 1, punt b), artikel 4, lid 2, punt a), ii), of artikel 4, lid 5, punt b);

 

e)

regels voor de berekening van de in artikel 4, lid 2, punt b), ii), bedoelde LULUCF-bodememissies;

 

f)

regels voor de berekening van de door landbouw veroorzaakte bodememissies, bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), iv);

 

g)

regels voor de berekening van de emissies van GHGbijbehorend, bedoeld in artikel 4, lid 1, punt c), artikel 4, lid 2, punt a), iii), artikel 4, lid 2, punt b), v), of artikel 4, lid 5, punt c);

 

h)

regels voor het bijwerken van de in artikel 4, lid 9, bedoelde gestandaardiseerde basisscenario’s en voor het actualiseren van het activiteitspecifieke basisscenario als bedoeld in artikel 4, lid 11;

 

i)

regels om onzekerheden bij de kwantificering van permanente koolstofverwijderingen, tijdelijke koolstofverwijderingen via koolstoflandbeheer en koolstofopslag in producten, en bodememissiereducties, zoals bedoeld in artikel 4, lid 12, op behoudende wijze aan te pakken;

 

j)

regels voor de uitvoering van de specifieke tests ter bepaling van de additionaliteit zoals bedoeld in artikel 5, lid 2;

 

k)

monitoringregels en regels inzake beperking van alle vastgestelde risico’s op omkering van de opgeslagen koolstof, zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, punt a);

 

l)

regels inzake passende aansprakelijkheidsmechanismen zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, punt b), en artikel 6, lid 4, met inbegrip van regels inzake het risico van falen van het betrokken aansprakelijkheidsmechanisme;

 

m)

regels inzake de uitvoering van het in artikel 6, lid 5, bedoelde vereiste;

 

n)

regels inzake de monitoring van de bodememissiereducties, zoals bedoeld in artikel 6, lid 6;

 

o)

regels inzake de minimale duurzaamheidseisen zoals bedoeld in artikel 7, lid 3;

 

p)

regels inzake de monitoring en rapportage van nevenvoordelen zoals bedoeld in artikel 7, lid 4.

 

BIJLAGE II

In het conformiteitscertificaat, bedoeld in artikel 9, op te nemen minimuminformatie

Het conformiteitscertificaat bevat de volgende minimuminformatie:

 

a)

de naam en het type van de activiteit, met inbegrip van de praktijken en processen, en de naam en de contactgegevens van de exploitant of groep exploitanten;

 

b)

de locatie van de activiteit, waaronder de specifieke geografische afbakening van de activiteit, met inachtneming van de vereisten met betrekking tot de schaal van 1:5 000 van de kaart voor de lidstaat;

 

c)

de duur van de activiteitsperiode, met vermelding van de begin- en einddatum;

 

d)

de naam van de certificeringsregeling;

 

e)

de naam, het adres en het logo van de certificeringsinstantie;

 

f)

het unieke nummer of de unieke code van het conformiteitscertificaat;

 

g)

de plaats, datum van afgifte en geldigheidsduur van het conformiteitscertificaat;

 

h)

een verwijzing naar de toepasselijke certificeringsmethode, zoals bedoeld in artikel 8;

 

i)

het permanent nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, bedoeld in artikel 4, lid 1, het tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, bedoeld in artikel 4, lid 2, punt a), het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), of het tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, zoals bedoeld in artikel 4, lid 5;

 

j)

de koolstofverwijderingen in het kader van het basisscenario, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, punt a), artikel 4, lid 2, punt a), i), of artikel 4, lid 5, punt a), of bodememissies binnen het basisscenario, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), i) en iii);

 

k)

de totale koolstofverwijderingen, bedoeld in artikel 4, lid 1, punt b), artikel 4, lid 2, punt a), ii), of artikel 4, lid 5, punt b), of de totale bodememissies, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), ii) en iv);

 

l)

de toename van de directe en indirecte emissies van GHGbijbehorend, zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, punt c), artikel 4, lid 2, punt a), iii), artikel 4, lid 2, punt b), v), en artikel 4, lid 5, punt c);

 

m)

een uitsplitsing naar gassen, bronnen, koolstofputten en voorraden met betrekking tot de in de punten j), k) en l) bedoelde informatie;

 

n)

de duur van de monitoringperiode van de activiteit;

 

o)

de hoeveelheid gebruikte biomassa en bewijs van naleving van de in artikel 7, lid 3, bedoelde minimale duurzaamheidseisen;

 

p)

eventuele nevenvoordelen met betrekking tot de duurzaamheid zoals bedoeld in artikel 7;

 

q)

voor koolstoflandbeheer, de nevenvoordelen zoals bedoeld in artikel 7, lid 2;

 

r)

een verwijzing naar een eventuele andere internationale of nationale certificering, met inbegrip van het unieke nummer of de unieke code van het conformiteitscertificaat;

 

s)

het soort aansprakelijkheidsmechanisme, bijdrage van de activiteit aan het mechanisme en de aansprakelijke natuurlijke of rechtspersoon;

 

t)

de hoeveelheid en geldigheid van gecertificeerde eenheden;

 

u)

eventuele onzekerheden in de kwantificering van koolstofverwijderingen en bodememissiereducties overeenkomstig artikel 4, lid 12.

 

BIJLAGE III

In het Unieregister en certificeringsregisters, bedoeld in artikel 12, op te nemen minimuminformatie

Het Unieregister en de certificeringsregisters bevatten voor elke activiteit en elke gecertificeerde eenheid ten minste de volgende informatie:

 

a)

de naam en het type van de activiteit, en de naam en de contactgegevens van de exploitant of groep exploitanten;

 

b)

de locatie van de activiteit, waaronder de specifieke geografisch afbakening van de activiteit, met inachtneming van de vereisten met betrekking tot de schaal van 1:5 000 van de kaart voor de lidstaat;

 

c)

de duur van de activiteitsperiode, met vermelding van de begin- en einddatum;

 

d)

de naam van de certificeringsregeling, het in artikel 13 bedoelde besluit van de Commissie tot erkenning van de certificeringsregeling, de regels en procedures van de certificeringsregeling en de lijst van aangewezen certificerende instanties, zoals bedoeld in artikel 11, en haar jaarverslagen, zoals bedoeld in artikel 14;

 

e)

een verwijzing naar de toepasselijke certificeringsmethode, zoals bedoeld in artikel 8;

 

f)

het permanent nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, bedoeld in artikel 4, lid 1, het tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, bedoeld in artikel 4, lid 2, punt a), het nettovoordeel in termen van bodememissiereductie, bedoeld in artikel 4, lid 2, punt b), of het tijdelijk nettovoordeel in termen van koolstofverwijdering, bedoeld in artikel 4, lid 5;

 

g)

eventuele nevenvoordelen met betrekking tot de duurzaamheid zoals bedoeld in artikel 7;

 

h)

de certificeringsstatus, met inbegrip van conformiteitscertificaten en auditverslagen met betrekking tot de certificering en hercertificering als bedoeld in artikel 9; hoeveelheid en status van de gecertificeerde eenheden, zoals of zij zijn afgegeven, buiten gebruik gesteld, vervallen, verlopen, geannuleerd of toegewezen aan een buffer, en einddoel van de gecertificeerde eenheden, en de entiteit die de gecertificeerde eenheden gebruikt.

 

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2024/3012/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.