Richtlijn 1971/348 - Onderlinge aanpassing der wetgevingen van de lidstaten inzake hulpinrichtingen voor vloeistofmeters, watermeters uitgezonderd

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31971L0348

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31971L0348

Richtlijn 71/348/EEG van de Raad van 12 oktober 1971 betreffende de onderlinge aanpassing der wetgevingen van de Lid-Staten inzake hulpinrichtingen voor vloeistofmeters, watermeters uitgezonderd

Publicatieblad Nr. L 239 van 25/10/1971 blz. 0009 - 0014

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0083

Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1971(III) blz. 0762

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0083

Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1971(III) blz. 0860

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 1 blz. 0222

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0099

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0099

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 12 oktober 1971

betreffende de onderlinge aanpassing der wetgevingen van de Lid-Staten inzake hulpinrichtingen voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd

( 71/348/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat in de Lid-Staten de constructie en de wijze van keuring van hulprinrichtingen voor vloeistofmeters zijn geregeld door dwingende voorschriften die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen en daardoor een belemmering vormen voor de handel in deze inrichtingen ; dat deze voorschriften derhalve onderling dienen te worden aangepast ;

Overwegende dat in de richtlijn van de Raad van 26 juli 1971 , inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen ( 3 ) de procedures van E.E.G.-modelgoedkeuring en eerste E.E.G.-ijk voor meetmiddelen zijn vastgelegd ; dat overeenkomstig die richtlijn de technische voorschriften voor de uitvoering en de werking van hulpinrichtingen voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd , dienen te worden vastgesteld ;

Overwegende dat in de richtlijn van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd ( 4 ) , reeds de technische voorschriften voor de uitvoering en de werking van die meters zijn vastgelegd ; dat de hulpinrichtingen een wezenlijk bestanddeel kunnen of moeten zijn van bepaalde vloeistofmeters , andere dan watermeters ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Deze richtlijn geldt voor de in de bijlage omschreven hulpinrichtingen voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd .

Artikel 2

De hulpinrichtingen voor vloeistofmeters die de E.E.G.-merken en E.E.G.-tekens kunnen ontvangen , zijn beschreven in de bijlage . Zij zijn onderworpen aan een E.E.G.-modelgoedkeuring en aan de eerste E.E.G.-ijk ; deze ijk geschiedt tegelijkertijd met die van de meters waarmee de hulpinrichtingen zijn verbonden .

Artikel 3

1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis .

2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke nationale wettelijke bepalingen die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Luxemburg , 12 oktober 1971 .

Voor de Raad

De Voorzitter

I . VIGLIANESI

( 1 ) PB nr . C 100 van 12 . 10 . 1971 , blz . 4 .

( 2 ) PB nr . C 93 van 21 . 9 . 1971 , blz . 27 .

( 3 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 32 .

BIJLAGE

HOOFDSTUK I

NULSTELINRICHTINGEN VAN DE VOLUMEAANWIJSINRICHTINGEN

1.1 . Een nulstelinrichting is een inrichting waarmede de aanwijsinrichting hetzij met de hand , hetzij automatisch in de nulstand kan worden gebracht .

1.2 . De nulstelinrichting mag het meetresultaat niet kunnen wijzigen .

1.3 . Wanneer een nulstelling is begonnen , moet het onmogelijk zijn dat een nieuw meetresultaat wordt verkregen zolang deze nulstelling niet is voltooid .

1.4 . De voorschriften van de punten 1.2 . en 1.3 . zijn niet van toepassing :

1.4.1 . op telwerkplaten waarop is vermeld : Verboden voor rechtstreekse verkoop aan het publiek " , of een gebruiksbeperkend opschrift van dezelfde strekking ,

1.4.2 . op aanwijsinrichtingen met wijzers , aangebracht op meters waarvan het maximale meetvermogen niet groter is dan 1.200 liter per uur . In dit geval moet het onmogelijk zijn het aangegeven cijfer met de hand te verhogen , indien de meters bestemd zijn voor verkoophandelingen .

1.5 . Bij continue aanwijsinrichtingen is na elke nulstelling de toegelaten afwijking ten opzichte van de nulaanwijzing ten hoogste gelijk aan de helft van de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid vermeld op de telwerkplaat , zonder één vijfde van het becijferde schaaldeel te boven te gaan .

Op discontinue aanwijsinrichtingen moet de aanwijzing ondubbelzinnig nul zijn .

HOOFDSTUK II

VOLUMETOTALISATORS

2.1 . Een aanwijsinrichting met nulstelling mag zijn voorzien van een of meer totalisators , die door optelling de verschillende achtereenvolgens door de aanwijsinrichting aangegeven volumes aanwijzen .

2.2 . Totalisators mogen geen nulstelinrichting hebben .

2.3 . Totalisators mogen slechts zijn uitgevoerd in de vorm van numerieke aanwijsinrichtingen .

2.4 . Totalisators mogen zodanig zijn aangebracht dat zij onzichtbaar zijn .

2.5 . De eenheid ( of het symbool daarvan ) waarin de getotaliseerde volumes zijn uitgedrukt , moet zijn aangegeven ; zij moet voldoen aan de voorschriften van de richtlijn voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd .

2.6 . De afleeseenheid van het eerste element van elke totalisator moet van de vorm 1 * 10n , 2 * 10n of 5 * 10n erkende eenheden van volume zijn , waarbij n een positief of negatief geheel getal of nul is , en zij moet voorts ten minste gelijk zijn aan de afleeseenheid van het eerste element van de aanwijsinrichting met nulstelling .

2.7 . Wanneer de aanwijzingen der totalisators en die van de aanwijsinrichting met nulstelinrichting gelijktijdig zichtbaar zijn , moeten de cijfers der totalisators afmetingen hebben die ten hoogste gelijk zijn aan de helft van de overeenkomstige afmetingen der cijfers op de aanwijsinrichting met nulstelling .

HOOFDSTUK III

VOLUMEAANWIJSINRICHTINGEN MET MEER AANWIJZINGEN ( 1 )

3.1 . De aanwijsinrichting mag zijn voorzien van verschillende telwerkplaten . Bovendien mogen er een of meer repetitieaanwijsinrichtingen aan gekoppeld zijn .

3.2 . De afleeseenheden van de diverse aanwijzingen mogen verschillende waarden hebben , maar de kleinste afleveringshoeveelheid mag slechts één waarde hebben en wordt vastgesteld aan de hand van de afleeseenheid die tot de grootste waarde van deze afleveringshoeveelheid leidt .

3.3 . De voorschriften van de onderhavige richtlijn en die van de richtlijn voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd , zijn van toepassing op elke aanwijsinrichting en elke telwerkplaat .

3.4 . De aanwijzingen der verschillende telwerkplaten van de aanwijsinrichting(en ) mogen geen grotere onderlinge fout vertonen dan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid die op de telwerkplaat ( platen ) is vermeld .

HOOFDSTUK IV

PRIJSAANWIJSINRICHTINGEN

4.1 . Numerieke volumeaanwijsinrichtingen met nulstelinrichting mogen morden aangevuld met een numerieke prijsaanwijsinrichting , eveneens met nulstelinrichting , waarvan de prijs per eenheid de prijs is van de eenheid van volume waarin de volumes worden aangewezen .

4.2 . De prijs per eenheid moet instelbaar zijn . De ingestelde prijs per eenheid moet worden aangegeven .

4.3 . De inrichtingen voor het instellen en het aangeven van de prijs per eenheid moeten zodanig met de prijsaanwijsinrichting zijn gekoppeld dat de prijs , overeenkomend met één meting , steeds gelijk is aan het produkt van de ingestelde en aangegeven prijs per eenheid en het aangewezen volume .

4.4 . De voorschriften met betrekking tot volumeaanwijsinrichtingen vervat in de richtlijn betreffende vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd , alsmede de bepalingen van de hoofdstukken I , II en III van de onderhavige bijlage , gelden mutatis mutandis voor de prijsaanwijsinrichtingen , met uitzondering van punt 1.5 . betreffende de nulstelling .

4.5 . De gebruikte munteenheid of het symbool daarvan moet zijn aangegeven op de telwerkplaat van de prijsaanwijsinrichting .

4.6 . De afmetingen der cijfers van de prijsaanwijsinrichting mogen niet groter zijn dan die van de cijfers van de volumeaanwijsinrichting .

4.7 . De nulstelinrichtingen van de prijs - en de volumeaanwijsinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het nulstellen van een der beide inrichtingen automatisch de nulstelling van de andere met zich brengt .

4.8.1 . De prijs van een hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid vermeld op de telwerkplaat , moet ten minste gelijk zijn aan één vijfde van de waarde van de afleeseenheid , zonder echter kleiner te zijn dan de prijs die overeenkomt met een interval van 2 mm op de schaalverdeling van het eerste element van de prijsaanwijsinrichting , indien de voortschrijding van het bewegende deel van dat element continu is .

Dit interval van één vijfde van de afleeseenheid of van 2 mm behoeft evenwel niet kleiner te zijn dan een der geldwaarden die , naar gelang van het land van gebruik , hierna volgen :

10 Belgische of Luxemburgse centimes ,

1 Franse centime ,

1 Nederlandse cent ,

1 lire ,

1 Pfennig .

4.8.2 . Indien het bewegende deel van dat element discontinu verspringt , moet de prijs van een hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid vermeld op de telwerkplaat , ten minste gelijk zijn aan twee cijfersprongen .

De cijfersprong behoeft evenwel niet kleiner te zijn dan een van de onder punt 4.8.1 . vermelde geldwaarden .

4.9 . Het onder normale gebruiksomstandigheden vastgestelde verschil tussen de aangewezen prijs en de berekende prijs , uitgaande van de prijs per eenheid en het aangewezen volume , mag niet groter zijn dan de prijs van de hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid , die op de telwerkplaat is vermeld .

Het verschil behoeft evenwel niet kleiner te zijn dan tweemaal een van de onder punt 4.8.1 . vermelde geldwaarden .

4.10 . Bij continue prijsaanwijsinrichtingen is de toegelaten afwijking ten opzichte van de nulaanwijzing na elke nulstelling ten hoogste gelijk aan de helft van de prijs van de hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid vermeld op de telwerkplaat , zonder een vijfde van het becijferde schaaldeel te boven te gaan .

Deze afwijking behoeft evenwel niet kleiner te zijn dan één van de onder punt 4.8.1 . vermelde geldwaarden .

Bij discontinue prijsaanwijsinrichtingen moet de aanwijzing ondubbelzinnig nul zijn .

HOOFDSTUK V

AFDRUKINRICHTINGEN

5.1 . Aan de aanwijsinrichting van een meter mag een numerieke volumeafdrukinrichting zijn gekoppeld .

5.2 . De afdrukeenheid moet van de vorm 1 * 10n , 2 * 10n of 5 * 10n erkende eenheden van volume zijn , waarbij n een positief of negatief geheel getal of nul is .

5.3 . De waarde van de afdrukeenheid mag ten hoogste gelijk zijn aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid die op de telwerkplaat is vermeld .

5.4 . De waarde van de afdrukeenheid moet op de afdrukinrichting zijn vermeld .

5.5 . Het afgedrukte volume moet zijn uitgedrukt in een van de eenheden die voor de volumeaanwijzing zijn toegestaan .

De cijfers , de gebruikte eenheid of het symbool daarvan en de eventuele komma moeten door de inrichting op het kaartje worden afgedrukt .

5.6 . De afdrukinrichting mag identificatiegegevens van de levering afdrukken , zoals volgnummer , datum , meetpost , aard van de vloeistof .

5.7 . De afdrukinrichting mag zodanig zijn uitgevoerd dat de afdruk herhaalbaar is . In dat geval moeten de afdrukken geheel overeenstemmen en hetzelfde volgnummer dragen .

5.8 . Wanneer het volume wordt vastgesteld als het verschil tussen twee afgedrukte waarden , waarvan er een in nullen kan zijn uitgedrukt , moet het onmogelijk zijn tijdens de meting het kaartje uit de afdrukinrichting te verwijderen .

5.9 . Behalve in het geval bedoeld onder punt 5.8 . moet de afdrukinrichting zijn voorzien van een nulstelinrichting , gecombineerd met die van de aanwijsinrichting .

5.10 . Het verschil tussen het aangewezen en het afgedrukte volume mag de waarde van een afdrukeenheid niet overschrijden .

5.11 . De afdrukinrichting mag , behalve de gemeten hoeveelheid , hetzij de overeenkomstige prijs dan wel deze prijs en de prijs per eenheid afdrukken . Zij kan ook uitsluitend de te betalen prijs afdrukken , indien zij is gekoppeld aan een aanwijsinrichting voor volumes en prijzen , in geval van rechtstreekse verkoop aan het publiek .

De cijfers , de gebruikte munteenheid of het symbool ervan en de eventuele komma moeten door de inrichting op het kaartje worden afgedrukt .

De afgedrukte cijfers voor de prijzen mogen in afmeting ten hoogste gelijk zijn aan de afgedrukte cijfers voor de gemeten hoeveelheid .

5.12 . De afdrukeenheid voor de prijzen moet van de vorm 1 * 10n , 2 * 10n of 5 * 10n munteenheden zijn , waarbij n een positief of negatief geheel getal of nul is .

Deze waarde mag niet groter zijn dan de prijs van de hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid die op de telwerkplaat is vermeld .

De waarde van de afdrukeenheid behoeft echter niet kleiner te zijn dan een van de onder punt 4.8.1 . vermelde geldwaarden .

5.13.1 . Wanneer de meter is voorzien van een prijsaanwijsinrichting , mag het verschil tussen de aangegeven en de afgedrukte prijs niet meer bedragen dan de waarde van één afdrukeenheid .

5.13.2 . Wanneer de meter niet is voorzien van een prijsaanwijsinrichting , moet het verschil tussen de afgedrukte prijs en de berekende prijs , uitgaande van het aangegeven volume en de prijs per eenheid , voldoen aan de onder punt 4.9 . vastgestelde voorschriften .

HOOFDSTUK VI

VOORINSTELTELWERKEN ( 2 )

6.1 . De meters mogen zijn voorzien van voorinsteltelwerken .

Dit zijn inrichtingen waarmee de te meten hoeveelheid kan worden ingesteld en die de vloeistofstroom automatisch onderbreken nadat de ingestelde hoeveelheid is gemeten .

6.2 . De vooringestelde hoeveelheid wordt aangegeven door met behulp van een inrichting met schaalverdelingen en deelstrepen of van een numerieke inrichting .

6.3 . Wanneer een voorinstelling kan worden uitgevoerd met behulp van verscheidene , onderling onafhankelijke bedieningsinrichtingen , moet de schaaldeelwaarde van elk dezer inrichtingen gelijk zijn aan het voorinstelbereik van de inrichting van de naast lager liggende orde .

6.4 . De voorinsteltelwerken mogen zodanig zijn uitgevoerd dat voor herhaling van de ingestelde hoeveelheid het voorinsteltelwerk niet opnieuw behoeft te worden bediend .

6.5 . Indien de cijfers van de aanwijzing van de voorinsteltelwerken verschillen van die van de volumeaanwijsinrichting en indien deze gelijktijdig zichtbaar zijn , mogen de eerstbedoelde cijfers in afmeting ten hoogste gelijk zijn aan rie vierde der overeenkomstige cijfers van de volumeaanwijsinrichting .

6.6 . De aanwijzing van de ingestelde hoeveelheid kan gedurende de meting hetzij gehandhaafd blijven , hetzij geleidelijk naar nul terugkeren .

6.7 . Onder normale bedrijfsomstandigheden mag het verschil tussen de vooringestelde en de aan het eind van de meting door de volumeaanwijsinrichting aangewezen hoeveelheid niet groter zijn dan de helft van de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid .

6.8 . De vooringestelde hoeveelheden en de door de volumeaanwijsinrichting aangegeven hoeveelheden moeten in dezelfde eenheid zijn uitgedrukt . Deze eenheid ( of het symbool daarvan ) moet op het voorinsteltelwerk zijn aangegeven .

6.9 . De kleinste afleeseenheid van het voorinsteltelwerk mag niet kleiner zijn dan de afleeseenheid van het eerste element van de aanwijsinrichting .

6.10 . Voorinsteltelwerken mogen zijn voorzien van een inrichting waarmede , indien nodig , de vloeistofstroom onmiddellijk kan worden stopgezet .

6.11 . Indien een voorinsteltelwerk is voorzien van een inrichting ter regeling van het debiet aan het eind van de meting , moet er een verzegelingsinrichting zijn aangebracht indien deze laatste nodig is om eventueel wijzigen van de ingestelde regeling te beletten .

6.12 . De punten 6.7 . en 6.11 . zijn niet van toepassing indien een afdrukinrichting ( hoofdstuk V ) aan de meter is gekoppeld om de afgifte van een gedrukt kaartje mogelijk te maken of indien , bij rechtstreekse verkoop aan het publiek , het voorinsteltelwerk niet zichtbaar is .

6.13 . Meters met prijsaanwijsinrichting mogen eveneens zijn voorzien van een voorinsteltelwerk voor de prijzen . In dat geval wordt de vloeistofstroom onderbroken op het moment waarop de afgeleverde hoeveelheid overeenkomt met de tevoren ingestelde prijs . De voorgaande bepalingen , vermeld onder de punten 6.1 . tot en met 6.12 . , zijn van overeenkomstige toepassing .

HOOFDSTUK VII

VERZEGELING

7.1 . Verzegelingsinrichtingen moeten zijn aangebracht om te verhinderen dat de hulpinrichtingen worden verwijderd en om te beletten dat de delen waarmede het meetresultaat kan worden beïnvloed , toegankelijk zijn .

( 1 ) Voor andere dan mechanische afstandsoverbrengingen wordt later een richtlijn vastgesteld .

( 2 ) Voor inrichtingen voor zelfbediening wordt later een richtlijn vastgesteld .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.