Richtlijn 1976/891 - Harmonisatie van nationale wetgeving inzake kilowatt-uurmeters

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31976L0891

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31976L0891

Richtlijn 76/891/EEG van de Raad van 4 november 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake kilowatt-uurmeters

Publicatieblad Nr. L 336 van 04/12/1976 blz. 0030 - 0048

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0232

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0226

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0232

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0240

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 5 blz. 0240

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 4 november 1976

betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake kilowattuurmeters

( 76/891/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat in de Lid-Staten de vervaardiging en de wijze van keuring van kilowattuurmeters zijn geregeld door dwingende voorschriften die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen en daardoor het handelsverkeer in deze meters belemmeren ; dat deze voorschriften derhalve onderling dienen te worden aangepast ;

Overwegende dat in Richtlijn 71/316/EEG van de Raad van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 72/427/EEG ( 4 ) , de procedures voor de E.E.G.-modelgoedkeuring en de eerste E.E.G.-ijk zijn vastgelegd ; dat overeenkomstig deze richtlijn de technische voorschriften voor de uitvoering en de werking van kilowattuurmeters dienen te worden vastgesteld ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op nieuwe , rechtstreeks aangesloten inductieve kilowattuurmeters voor normaal gebruik , voor enkelvoudig of meervoudig tarief , bestemd voor het meten van de actieve energie in wissel - en draaistroom met een frequentie van 50 Hz .

Artikel 2

De kilowattuurmeters waaraan de E.E.G.-merken en -tekens mogen worden verleend zijn beschreven in de bijlage bij deze richtlijn .

Zij zijn onderworpen aan de E.E.G.-modelgoedkeuring en aan de eerste E.E.G.-ijk .

Artikel 3

De Lid-Staten mogen het in de handel brengen en het in gebruik nemen van kilowattuurmeters die zijn voorzien van het E.E.G.-modelgoedkeuringsteken en van het merk van de eerste E.E.G.-ijk , niet weigeren , verbieden of beperken .

De Lid-Staten waar de maximaal toelaatbare fouten kleiner zijn dan die welke in deze richtlijn zijn voorgeschreven voor de eerste E.E.G.-ijk kunnen deze maximaal toelaatbare fouten blijven hanteren gedurende een periode van vijf en een half jaar te rekenen vanaf de kennisgeving van deze richtlijn .

Aan de hand van de opgedane ervaring en de op internationaal niveau verkregen resultaten en uiterlijk voor het einde van deze periode van vijf en een half jaar worden alle passende maatregelen vastgesteld , overeenkomstig de procedure van artikel 19 van Richtlijn 71/316/EEG .

Artikel 4

1 . Binnen 18 maanden na kennisgeving van deze richtlijn doen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis .

2 . De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de tekst van de nationale wettelijke bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 4 november 1976 .

Voor de Raad

De Voorzitter

Th . E . WESTERTERP

( 1 ) PB nr . C 23 van 8 . 3 . 1974 , blz . 51 .

( 2 ) PB nr . C 101 van 23 . 11 . 1973 , blz . 6 .

( 3 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 291 van 28 . 12 . 1972 , blz . 156 .

BIJLAGE

HOOFDSTUK I - DEFINITIES

1 . DEFINITIE VAN EEN AANTAL IN DEZE BIJLAGE GEBRUIKTE TERMEN

1.1 . Invloedsgrootheid of -factor

Elke grootheid , niet zijnde de gemeten grootheid , of elke factor waarvan het effect het resultaat van de meting kan beïnvloeden .

1.2 . Variatie van de fout in afhankelijkheid van een invloedsgrootheid

Verschil tussen de fouten van de meter wanneer een invloedsgrootheid achtereenvolgens twee gespecificeerde waarden aanneemt .

1.3 . Referentiewaarde van een invloedsgrootheid

Waarde van deze grootheid in afhankelijkheid waarvan bepaalde eigenschappen van de meter worden vastgesteld .

1.4 . Nominale stroom ( I b )

Waarde van de stroom in afhankelijkheid waarvan de waarden van bepaalde kenmerken van de meter worden vastgesteld .

1.5 . Maximale stroom ( I max )

Grootste waarde van de stroom waarbij de meter nog moet voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn .

1.6 . Vervormingsfactor

Verhouding van de effectieve waarde van het verschil dat wordt verkregen wanneer van een niet-sinusvormige periodiek veranderende grootheid de grondgolf wordt afgetrokken , tot de effectieve waarde van de niet-sinusvormige periodiek veranderende grootheid . De vervormingsfactor wordt gewoonlijk in procenten uitgedrukt .

1.7 . Nominale omwentelingssnelheid

De nominale waarde van de onwentelingssnelheid van de meterschijf , uitgedrukt in het aantal omwentelingen per minuut , onder referentieomstandigheden , bij nominale stroom en een arbeidsfactor gelijk aan 1 .

1.8 . Nominaal koppel

De nominale waarde van het koppel dat , onder referentieomstandigheden , bij nominale stroom en een arbeidsfactor gelijk aan 1 , op de meterschijf moet worden uitgeoefend om haar stilstand te handhaven .

1.9 . Model

Aanduiding gebruikt voor de groep van meters met enkel - of meervoudig tarief die door een zelfde fabrikant worden vervaardigd en die gekenmerkt worden door :

  • overeenkomstige metrologische eigenschappen ,
  • een uniforme constructie der onderdelen die deze eigenschappen bepalen ,
  • een zelfde aantal ampèrewindingen van de stroomwikkelingen bij de nominale stroom en een zelfde aantal windingen per volt van de spanningswikkelingen bij de referentiespanning ,
  • een zelfde verhouding tussen de maximale stroom en de nominale stroom .

Een model kan verschillende nominale stroomsterkten en verschillende referentiespanningen omvatten .

Opmerkingen

a ) De meters worden door de constructeur aangeduid met één of meer combinaties , hetzij van letters , hetzij van cijfers , hetzij van letters en cijfers . Elk model heeft slechts één aanduiding .

b ) Het model wordt vertegenwoordigd door drie voor de modelgoedkeuringsproeven bestemde meters , waarvan de kenmerken ( nominale stroom en referentiespanning ) door de betrokken metrologische dienst worden gekozen uit de door de fabrikant ingediende tabellen ( punt 6.1.1 ) .

c ) Bij speciale uitvoeringen van een model mag het produkt van het aantal windingen der stroomwikkelingen en de nominale stroomsterkte afwijken van dat van de meters die het model vertegenwoordigen . Hierbij moet het naast hogere of lagere produkt worden gekozen ten einde gehele aantallen windingen te verkrijgen .

Alleen om deze reden mag het aantal windingen per volt van de spanningswikkelingen afwijken , doch niet meer dan 20 % , van dat van de meters , die het model vertegenwoordigen .

d ) De verhouding van de grootste tot de kleinste nominale omwentelingssnelheid van de meterschijf van de meters van een zelfde model mag niet groter zijn dan 1,5 .

HOOFDSTUK II - TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN

2 . MECHANISCHE VOORSCHRIFTEN

2.1 . Algemeen

De meters moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij bij normaal gebruik en onder normale omstandigheden geen gevaar opleveren , zodat in het bijzonder zijn gewaarborgd :

  • de bescherming van personen tegen elektrische schokken ,
  • de bescherming van personen tegen de gevolgen van ze * hoge temperaturen ,
  • de beveiliging tegen brandgevaar .

Alle onderdelen die onder normale gebruiksomstandigheden aan corrosie zijn blootgesteld , moeten afdoende zijn beschermd . De beschermende lagen mogen bij normale behandeling niet kunnen worden beschadigd noch onder normale gebruiksomstandigheden door de inwerking van de lucht kunnen worden aangetast .

De meter moet een voldoende mechanische sterkte bezitten en bestand zijn tegen de hoogste temperatuur die onder normale gebruiksomstandigheden kan worden bereikt .

De onderdelen moeten op een zodanige wijze zijn bevestigd dat losraken tijdens het vervoer of bij normaal gebruik wordt voorkomen .

De elektrische verbindingen moeten zodanig zijn dat de stroomkring in geen geval kan worden onderbroken , ook niet onder de omstandigheden bij overbelasting die in deze richtlijn zijn vastgelegd .

De meter moet zodanig zijn vervaardigd dat de kans op kortsluiting tussen de onder spanning staande onderdelen en de bereikbare geleidende onderdelen , tengevolge van een toevallig losraken of het losdraaien van bedrading , schroeven , enz . tot een minimum wordt beperkt .

2.2 . Meterhuis

Het meterhuis moet redelijk stofdicht zijn . Dit meterhuis moet op zodanige wijze kunnen worden verzegeld dat het inwendige van de meter slechts toegankelijk is na verwijdering van de verzegeling .

De meterkap mag niet kunnen worden verwijderd zonder gebruik te maken van een hulpmiddel , zoals een stuk gereedschap of een muntstuk .

Het meterhuis moet zodanig zijn vervaardigd en geplaatst dat de goede werking van de meter door een tijdelijke vervorming van dat huis niet wordt geschaad .

Meters voor een net met een spanning ten opzichte van de aarde van meer dan 250 V waarvan het meterhuis toegankelijke metalen delen bevat , dienen voorzien te zijn van een aardaansluiting . Voor meters waarvan de spanning ten opzichte van de aarde kleiner is dan of gelijk is aan 250 V en waarvan het meterhuis toegankelijke metalen delen bevat , moet het mogelijk zijn een aardaansluiting te bevestigen .

2.3 . Vensters

Wanneer het meterhuis niet doorzichtig is , moet het voorzien zijn van één of meer vensters voor het aflezen van het telwerk en het waarnemen van de beweging van de meterschijf . In deze vensters moet doorzichtig materiaal zijn aangebracht dat niet kan worden verwijderd zonder verbreking van de verzegeling .

2.4 . Aansluitklemmen - Klemmenblok

De aansluitklemmen moeten groepsgewijze in één of meer klemmenblokken van voldoende mechanische sterkte zijn gemonteerd . Zij moeten zowel voor de aansluiting van massieve geleiders als van kabels geschikt zijn .

De spanningsklemmen moeten gemakkelijk van de stroomtoevoerklemmen kunnen worden gescheiden .

De aansluiting van de geleiders aan de aansluitklemmen moet zodanig zijn dat een voldoende en duurzaam contact verzekerd is zonder dat gevaar bestaat voor losraken of oververhitting . De in het isolerend materiaal als verlenging van de boringen voor de klemmen aangebrachte openingen moeten ruim genoeg zijn om het isolatiemateriaal van de geleiders gemakkelijk te kunnen invoeren .

Opmerking

Het materiaal waaruit het klemmenblok is vervaardigd moet de proeven vermeld in ISO-aanbeveling R 75 ( 1958 ) , § 6 , voor een temperatuur van 135 * C , met goed gevolg kunnen doorstaan .

2.5 . Klemmendeksel

De aansluitklemmen van de meter moeten zijn afgedekt met een klemmendeksel dat onafhankelijk van de meterkap moet kunnen worden verzegeld .

Wanneer de meter op het meterbord is gemonteerd moet het onmogelijk zijn de aansluitklemmen te bereiken zonder de verzegeling van het klemmendeksel te verbreken . Het klemmendeksel moet bijgevolg het klemmenblok , de klemschroeven ter bevestiging van de geleiders in de klemmen en eventueel ook een voldoende groot gedeelde van de aansluitleidingen met hun isolatie afdekken .

2.6 . Telwerk

Het telwerk kan zijn uitgevoerd als rollentelwerk of als wijzertelwerk . De eenheid van aanwijzing moet zijn : kilowattuur .

Bij rollentelwerken moet de eenheid in de nabijheid van de rollen zijn aangegeven .

Bij wijzertelwerken moeten de wijzerplaten voorzien zijn van een verdeling in tien gelijke delen ( behalve de laatste wijzerplaat of de continu draaiende rol die de kleinste waarde aangeeft ) en moeten op elke wijzerplaat de cijfers nul tot en met negen zijn aangebracht . In de nabijheid van de wijzerplaat met verdeling in eenheden moet zijn vermeld : 1 d * 1 kWh en bij de overige wijzerplaten het aantal kilowatturen overeenkomend met een schaaldeel , dat wil zeggen 10 , 100 , 1 000 en 10 000 .

De wijzerplaat van de wijzertelwerken of de rol van de rollentelwerken voor het aangeven van decimale delen van de eenheid van aanwijzing , moet van een gekleurde omlijsting zijn voorzien of gekleurd zijn .

De laatste wijzerplaat of de continu draainde rol die de kleinste waarden aangeeft , moet voorzien zijn van een schaalverdeling in honderd gelijke delen dan wel van een andere inrichting waarmede een overeenkomstige afleesnauwkeurigheid wordt verkregen .

Het telwerk moet van zijn nulstand af gedurende ten minste 1 500 uur een energie kunnen registreren die overeenkomt met de maximale stroom , bij de referentiespanning en een arbeidsfactor gelijk aan 1 .

Alle gegevens op het telwerk moeten onuitwisbaar zijn en gemakkelijk leesbaar .

2.7 . Draairichting van de meterschijf ; merktekens

De naar een waarnemer toegekeerde kant van de meterschijf moet zich van links naar rechts bewegen . Deze draairichting moet door een vast aangebrachte , goed zichtbare en onuitwisbare pijl zijn aangegeven .

De rand en eventueel de bovenkant van de meterschijf moeten voorzien zijn van een hoofdmerkteken ter breedte van een twintigste tot een dertigste deel van de omtrek van de schijf , met behulp van welk teken het aantal omwentelingen kan worden geteld .

De schijf mag ook zijn voorzien van merktekens die stroboscopische of andere meetmethoden mogelijk maken . Deze tekens moeten zodanig zijn aangebracht dat het gebruik van het hoofdmerkteken bij foto-elektrische telling van het aantal omwentelingen van de schijf hierdoor niet wordt gehinderd .

3 . ELEKTRISCHE VOORSCHRIFTEN

3.1 . Opgenomen vermogen

3.1.1 . Spanningscircuit

Het door elk spanningscircuit opgenomen vermogen mag bij de referentiespanning , de referentiefrequentie en de referentietemperatuur niet groter zijn dan 2 W en 8 VA bij wisselstroom , onderscheidenlijk 2 W en 10 VA bij draaistroom .

3.1.2 . Stroomcircuit

Bij meters met een nominale stroom die kleiner is dan 30 A , mag het schijnbare vermogen van elk stroomcircuit bij de nominale stroom , de referentiefrequentie en de referentietemperatuur niet groter zijn dan 2,5 VA . Bij meters met een grotere nominale stroom mag dit schijnbare vermogen niet groter zijn dan 5 VA .

3.2 . Warmteontwikkeling

Onder normale gebruiksomstandigheden mogen de wikkelingen en het isolatiemateriaal geen temperatuur bereiken die de goede werking van de meter zou kunnen schaden .

Wanneer elk stroomcircuit doorlopen wordt door de maximale stroom en elk spanningscircuit ( met inbegrip van die hulpcircuits die gedurende een langere tijd zijn aangesloten als overeenkomt met hun thermische tijdsconstante ) aangesloten wordt op een spanning die 1,2 maal de referentiespanning bedraagt , mag de temperatuurverhoging ( Dt ) van de verschillende onderdelen van de meter niet meer bedragen dan de in onderstaande tabel vermelde waarden , bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 40 * C .

De duur van de proef bedraagt twee uur , gedurende welke tijd de meter niet aan tocht of rechtstreekse zonnestraling mag zijn blootgesteld .

Onderdelen van de meter * Dt in * C *

Wikkelingen * 60 *

Buitenkant van het metershuis * 25 *

Bovendien mag na de proef de meter niet beschadigd zijn en moet hij de wisselspanningsproeven vermeld in punt 3.3.3 met goed gevolg doorstaan .

De temperatuurverhoging van de wikkelingen moet worden bepaald met behulp van de methode van de weerstandsvariatie ( zie Publikatie 28 van het IEC " Specification internationale d'un cuivre-type recuit " ) .

Voor het meten van de weerstand van de circuits moeten de stroomtoevoerleidingen van de meter een lengte hebben van ten minste 100 cm , en een zodanige doorsnede dat de stroomdichtheid minder bedraagt dan 4 A/mm2 . Het meten van de weerstandsvariatie dient te geschieden ter plaatse van de aansluitingen aan het klemmenblok .

3.3 . Diëlektrische eigenschappen

De meter en de eventueel daarin aanwezige hulpinrichtingen moeten onder normale gebruiksomstandigheden voldoende diëlektrische eigenschappen behouden , rekening houdend met de atmosferische invloeden en de verschillende spanningen waaraan de circuits bij normaal gebruik zijn blootgesteld .

De meter moet dan ook zonder beschadigd te worden de in de punten 3.3.2 en 3.3.3 vermelde diëlektrische proeven kunnen doorstaan .

Deze proeven worden uitsluitend verricht bij nieuwe , gemonteerde meters met gesloten meterhuis ( tenzij hierna anders is vermeld ) en aangebracht klemmendeksel , waarbij de klemschroeven van de geleiders zich in een stand bevinden die overeenkomt met die waarin zij zich zouden bevinden wanneer de geleider met de grootst toelaatbare doorsnede in de klemmen zou zijn ingeklemd .

Deze proeven worden slechts eenmaal bij een zelfde meter verricht overeenkomstig de aanwijzingen vermeld in Publikatie 60 van het IEC " Essais à haute tension ( 1962 ) " .

Opmerking : Indien de plaatsing der klemmen van een meter afwijkt van die op de ter modelkeuring aangeboden meter , moet het onderzoek naar de diëlektrische eigenschappen opnieuw plaatsvinden .

Bij de beschrijving van deze proeven heeft de term " massa " de volgende betekenis :

a ) bij meters met een volledig metalen meterhuis , is de massa het huis zelf , geplaatst op een metalen plaat ;

b ) bij meters met een huis dat geheel of gedeeltelijk van isolerend materiaal is vervaardigd , is de massa een geleidende folie waarin de meter is gewikkeld welke verbonden is met een vlakke metalen plaat waarop de onderbak van de meter vlak is neergelegd .

Indien het klemmendeksel dit toelaat moet in de geleidende folie rondom de openingen waardoor de geleiders naar het klemmenblok lopen een ruimte worden vrijgelaten van ongeveer 2 cm .

Bij de stootspanningsproeven en de wisselspanningsproeven moeten de circuits die niet op de proefspanning worden aangesloten , hetzij met het chassis , hetzij met de massa worden verbonden , zoals hierna is aangegeven .

Eerst worden de stootspanningsproeven en daarna de wisselspanningsproeven uitgevoerd .

Bij deze proeven mag geen overslag , ontsteking of doorslag ontstaan .

Na de proeven mag de verandering van de procentuele fout van de meter niet groter zijn dan de meetonzekerheid .

In het volgende gedeelte van dit punt worden onder " alle klemmen " verstaan alle klemmen van de stroom - en spanningscircuits en , indien aanwezig , van de hulpcircuits waarvan de referentiespanning hoger is dan 40 V .

3.3.1 . Algemene voorwaarden voor het onderzoek naar de diëlektrische eigenschappen

Het onderzoek moet plaatsvinden onder de normale gebruiksomstandigheden .

Tijdens het onderzoek mogen de isolerende eigenschappen niet worden beïnvloed door stof of abnormale vochtigheid .

Tenzij anders is voorgeschreven , zijn de normale omstandigheden bij de isolatieproeven als volgt :

  • omgevingstemperatuur 15 - 25 * C
  • relatieve vochtigheid 45 - 75 %
  • atmosferische druk 86.10 3 tot 106.10 3 Pa ( 860 - 1 060 mbar )

3.3.2 . Stootspanningsproeven

De stootspanningsproeven zijn bedoeld om na te gaan of de meter bestand is tegen kortstondige overspanningen van hoge waarde .

Opmerking : De proeven van punt 3.3.2.1 hebben met name ten doel de kwaliteit na te gaan van enerzijds de isolatie van de spanningswikkelingen tussen de windingen of tussen de lagen en anderzijds de isolatie tussen de verschillende stroomcircuits van de meter die bij normaal gebruik zijn aangesloten op verschillende fasen van het net en waartussen overspanningen kunnen optreden .

De proef van punt 3.3.2.2 is bedoeld als algemene controle van het gedrag van de isolatie van alle circuits van de meter ten opzichte van de massa . Deze isolatie is essentieel voor de veiligheid van personen indien overspanningen optreden .

De energie van de bij deze proeven gebruikte generator moet worden gekozen in overeenstemming met de dienovereenkomstige voorschriften van Publikatie 60 van het IEC . De golfvorm is die van de normale stootspanning 1,2/50 met een piekwaarde van 6 kV . Bij elke proef wordt de stootspanning 10 maal aangelegd zonder omkering van de polariteit .

3.3.2.1 . Onderzoek naar de isolatie van de spanningscircuits en naar de isolatie tussen de circuits

Het onderzoek wordt verricht aan elk circuit ( of aan elk geheel van circuits ) welke bij normaal gebruik geïsoleerd is ten opzichte van de andere circuits van de meter . De klemmen van de circuits die niet aan de stootspanning worden aangesloten worden met de massa verbonden .

Indien dus bij normaal gebruik de spanningsspoel en de stroomwikkeling van een aandrijfsysteem onderling verbonden zijn , wordt het onderzoek aan dit geheel uitgevoerd . In dit geval wordt het andere uiteinde van het spanningscircuit met de massa verbonden en wordt de stootspanning aangelegd tussen de stroomklem en de massa .

Indien verschillende spanningscircuits van een meter een gemeenschappelijk punt hebben , wordt dit met de massa verbonden en wordt de stootspanning achtereenvolgens aangelegd tussen elk van de vrije verbindingen ( of tussen het hiermede verbonden stroomcircuit ) en de massa .

De hulpcircuits die rechtstreeks op het net zijn aangesloten of door dezelfde spanningstransformatoren als de circuits van de meter worden gevoed en waarvan de referentiespanning hoger is dan 40 V worden onder dezelfde omstandigheden aan de stootspanningsproef onderworpen als hier is aangegeven voor de spanningscircuits . De overige hulpcircuits zijn van dit onderzoek vrijgesteld .

3.3.2.2 . Onderzoek naar de isolatie van de elektrische circuits ten opzichte van de massa

Alle klemmen van de elektrische circuits van de meter , met uitzondering van de hulpcircuits met een referentiespanning die gelijk aan of kleiner dan 40 V is , worden onderling verbonden .

De hulpcircuits met een referentiespanning die gelijk is aan of kleiner is dan 40 V worden met de massa verbonden .

De stootspanning wordt aangelegd tussen de massa en alle elektrische circuits van de meter .

3.3.3 . Wisselspanningsproeven

De wisselspanningsproeven moeten geschieden overeenkomstig de onderstaande tabel .

De proefspanning moet praktisch sinusvormig zijn , een frequentie van 50 Hz hebben , en gedurende 1 minuut worden aangelegd .

Het vermogen van de spanningsbron moet minimaal 500 VA zijn .

Tijdens de proeven A en B van de onderstaande tabel worden de niet op de proefspanning aangesloten circuits met het frame verbonden .

Bij de proeven ten opzichte van de massa ( proef C van de onderstaande tabel ) worden de hulpcircuits met een referentiespanning die gelijk is aan of kleiner is dan 40 V met de massa verbonden .

Effectieve waarde van de proefspanning * Wijze waarop de proefspanning wordt aangelegd *

  • A . Proeven die kunnen worden uitgevoerd met weggenomen meterkap en klemmendeksel *
  • - tussen enerzijds het frame en anderzijds : *

2 kV * a ) elk geheel van stroom/spanningsspoelen van een zelfde aandrijfsysteem die , bij normaal gebruik , onderling zijn verbonden , maar gescheiden en voldoende geïsoleerd zijn van andere circuits , *

2 kV * b ) elk hulpcircuit of elk geheel van hulpcircuits die via een gemeenschappelijk punt met elkaar verbonden zijn met een referentiespanning van meer dan 40 V , *

500 V * c ) elk hulpcircuit met een referentiespanning die gelijk is aan of kleiner is dan 40 V . *

De grootste van de beide navolgende waarden : * B . Proeven die kunnen worden uitgevoerd met weggenomen klemmendeksel ; indien de meterkap van metaal is , moet deze zijn aangebracht *

  • - tussen het stroom - en het spanningscircuit van elk aandrijfsysteem , die onder normale omstandigheden onderling zijn verbonden , maar ten behoeve van de proeven tijdelijk zijn ontkoppeld (*) . *
  • 600 V * *
  • het dubbele van de referentiespanning die onder de referentieomstandigheden op de spanningswikkelingen wordt aangelegd indien deze hoger is dan 300 V * *
  • C . Proef met gesloten meterhuis , dat wil zeggen met afdekplaat en klemmendeksel gemonteerd *

2 kV * - tussen enerzijds alle stroom - en spanningscircuits en hulpcircuits met een referentiespanning die groter is dan 40 V die onderling zijn verbonden en anderzijds de massa van de meter . *

(*) Het betreft in dit geval geen onderzoek naar de doorslagvastheid , maar een controle of de isolatieafstanden voldoende zijn indien de stroom - en spanningscircuits zijn ontkoppeld .

4 . OP DE METER AAN TE BRENGEN GEGEVENS

4.1 . Opschriftenplaat

Iedere meter moet zijn voorzien van een opschriftenplaat die hetzij de telwerkplaat , hetzij een in de meter aangebrachte plaat kan zijn .

Hierop moeten onuitwisbaar , gemakkelijk leesbaar en van buiten af zichtbaar onderstaande gegevens voorkomen :

a ) de identificatie van de fabrikant of zijn firmanaam ;

b ) een aanduiding van het type ;

c ) het E.E.G.-modelgoedkeuringsteken van de meter ;

d ) een aanduiding van het aantal en de opstelling der aandrijfsystemen , hetzij in de vorm : één fase twee geleiders , drie fasen vier geleiders , enz . , hetzij in de vorm van symbolen in overeenstemming met een norm die binnen de Europese Gemeenschap is geharmoniseerd ;

e ) de referentiespanning ;

f ) de nominale stroom en de maximale stroom , in de vorm : 10 - 40 A of 10 ( 40 ) A ;

g ) de referentiefrequentie in de vorm 50 Hz ;

h ) de meterconstante in één der vormen : x Wh/tr of x tr/kWh ;

i ) het nummer van de meter en zijn jaartal van vervaardiging ;

j ) de referentietemperatuur , indien deze afwijkt van 23 * C .

Op de meter mag bovendien de plaats van vervaardiging zijn vermeld , alsmede een handelsbenaming , een speciaal volgnummer , die naam van het distributiebedrijf , een merk van overeenstemming met een Europese norm , een identificatienummer voor het aansluitschema . Behoudens speciale toestemming is elke andere aanduiding of elk ander opschrift verboden .

4.2 . Aansluitschema en merktekens op de aansluitklemmen

Elke meter moet zijn voorzien van een duidelijk aansluitschema waaruit het verband blijkt tussen de aansluitklemmen ( met inbegrip van de klemmen van de hulpinrichtingen ) en de verschillende fasen van de aan te sluiten geleiders . Het aansluitschema mag zijn voorzien van een nummer dat tevens op de opschriftenplaat kan worden vermeld . Indien de aansluitklemmen van de meter van merktekens zijn voorzien , moeten deze op het schema worden aangegeven . Het aansluitschema mag worden vervangen door een referentienummer dat in een nationale norm van de Lid-Staat waar de meter zal worden gebruikt , is omschreven .

HOOFDSTUK III - METROLOGISCHE VOORSCHRIFTEN

5 . METROLOGISCHE VOORSCHRIFTEN

5.1 . Maximaal toelaatbare fouten

Onder de in punt 5.2 omschreven referentieomstandigheden mogen bij wisselstroommeters en draaistroommeters bij symmetrische belasting de in tabel I aangegeven maximaal toelaatbare fouten niet worden overschreden en mogen bij draaistroommeters bij éénzijdige belasting ( en symmetrische spanning ) de in tabel II aangegeven maximaal toelaatbare fouten niet worden overschreden .

TABEL I

Waarde van de stroom I * Arbeidsfactor * Maximaal toelaatbare fouten in plus en in min *

0,05 l b * 1 * 2,5 % *

0,1 l b < 1 < l max * 1 * 2 % *

0,1 l b * 0,5 inductief * 2,5 % *

0,2 l b < 1 < l max * 0,5 inductief * 2 % *

TABEL II

Waarde van de stroom I * Arbeidsfactor * Maximaal toelaatbare fouten in plus en in min *

0,2 l b < 1 < l b * 1 * 3 % *

l b < 1 < l max * 1 * 4 % *

l b * 0,5 inductief * 3 % *

Bij nominale stroom en een arbeidsfactor gelijk aan 1 , mag het verschil tussen de fout van een draaistroommeter bij éénzijdige belasting en zijn fout bij symmetrische belasting niet groter zijn dan 2,5 % .

Opmerking : Onder éénzijdige belasting van een draaistroommeter wordt verstaan de belasting die in een vierleidersysteem ( met nulleider ) optreedt , wanneer slechts één sterspanning belast is , dan wel de belasting , die in een vierleidersysteem ( zonder nulleider ) optreedt , wanneer slechts door twee geleiders een stroom loopt . In alle gevallen moet het volledige spanningssysteem op de meter aangesloten blijven .

5.2 . Referentieomstandigheden

De proeven voor het vaststellen van de fouten en de variaties van de fouten in afhankelijkheid van de invloedsgrootheden moeten , tenzij in deze bijlage anders is bepaald , onder de volgende referentieomstandigheden worden verricht :

a ) de meter moet gesloten zijn , dat wil zeggen voorzien van de meterkap ;

b ) bij rollentelwerken mag alleen de snelst draaiende rol in aangrijping zijn , zelfs indien deze niet zichtbaar is ;

c ) voor iedere meting moet de meter gedurende ten minste 1 uur op de spanning zijn aangesloten en moeten de afzonderlijke belastingen met stapsgewijs oplopende of aflopende waarden worden ingesteld en zo lang aan de meter zijn toegevoerd dat de snelheid van de meterschijf zich heeft gestabiliseerd ;

Bovendien geldt voor draaistroommeters :

d ) dat de juiste fasenvolgorde moet worden toegepast ( zoals aangegeven in het aansluitschema ) ;

e ) dat de spanningen en stromen nagenoeg symmetrisch moeten zijn , dat wil zeggen :

  • elk van de enkelvoudige of samengestelde spanningen mag niet meer dan 1 % afwijken van het gemiddelde van de overeenkomstige spanningen ,
  • elke stroom in de geleiders mag niet meer dan 2 % afwijken van de gemiddelde stroom ,
  • de fasenverschuivingen van elke stroom ten opzichte van de overeenkomstige sterspanning mogen onderling niet meer dan 2 * verschillen , ongeacht de arbeidsfactor .

De referentiewaarden van de invloedsgrootheden zijn aangegeven in tabel III .

TABEL III

Invloedsgrootheid * Referentiewaarde * Tolerantie *

Omgevingstemperatuur * Referentietemperatuur ; indien deze niet is aangegeven : 23 * C * min of meer 2 * C *

Positie * Verticaal ( 1 ) * min of meer 0,5 * *

Spanning * Referentiespanning * min of meer 1,0 % *

Frequentie * Referentiefrequentie 50 Hz * min of meer 0,5 % *

Golfvorm * Sinusvormige spanningen en stromen * Vervormingsfactor kleiner dan 3 % *

Magnetische inductie van externe oorsprong bij 50 Hz * Geen magnetische inductie * Inductiewaarde die geen variatie van de relatieve fout teweeg brengt groter dan 0,3 % ( 2 ) *

( 1 ) Vaststelling van de verticale positie

De meter moet zodanig zijn geconstrueerd en gemonteerd dat deze zich in de juiste verticale positie bevindt ( in twee van links naar rechts , en van voor naar achter lopende , verticale loodrecht op elkaar staande vlakken ) wanneer :

a ) de onderbak van de meter tegen een verticale wand is aangebracht ,

b ) een bepaalde rand ( bijvoorbeeld de onderrand van het klemmenblok ) of een referentielijn op het huis van de meter horizontaal is .

( 2 ) De variatie van de relatieve fout wordt op de volgende wijze vastgesteld :

a ) voor een wisselstroommeter door het verschil tussen de fouten van de meter voor en na het verwisselen van de aansluitingen van de stroom - en spanningscircuits vast te stellen . De helft van dat verschil is de waarde van de gezochte variatie van de fout . Daar de fase van het uitwendige veld niet bekend is , moet de vaststelling geschieden met een stroom van 0,1 I b bij een arbeidsfactor gelijk aan 1 en met een stroom van 0,2 I b bij een arbeidsfactor gelijk aan 0,5 ;

b ) bij een draaistroommeter door drie metingen te verrichten bij een stroom van 0,1 I b en een arbeidsfactor gelijk aan 1 ; na elke meting worden de aansluitingen van de stroom - en spanningscircuits cyclisch verwisseld , zonder de fasenvolgorde te veranderen . Het grootste verschil tussen elk van de aldus gevonden fouten en het rekenkundig gemiddelde daarvan is de waarde van de gezochte variatie van de fout .

5.3 . Effecten van de invloedsgrootheden

De variatie van de fout wordt bepaald voor elk van de invloedsgrootheden onder de in tabel IV aangegeven omstandigheden , waarbij aan de andere voorwaarden van punt 5.2 . moet zijn voldaan .

TABEL IV

Invloedsgrootheid * Proefomstandigheden en meetpunten * Arbeidsfactor * Maximale waarde van de gemiddelde temperatuurcoëfficiënt *

Temperatuur ( 1 ) * 0,1 I b < I < I max * 1 * 0,1 % /K *

  • 0,2 I b < I < I max * 0,5 inductief * 0,15 % /K *

Invloedsgrootheid * Proefomstandigheden en meetpunten * Arbeidsfactor * Maximale waarde van de gemiddelde temperatuurcoëfficiënt *

  • * * Maximaal toelaatbare variatie van de fout in plus of in min *

Positie * Voor een afwijking van 3 * ten opzichte van de verticaal in willekeurige richting : * * *

  • I = 0,05 I b * 1 * 3 % *
  • I = I b en I = I max * 1 * 0,5 % *

Spanning * Voor een variatie van 10 % in plus of in min ten opzichte van de referentiespanning : * * *

  • I = 0,1 I b * 1 * 1,5 %
  • I = 0,5 I max * 1 * 1 % *
  • I = 0,5 I max * 0,5 inductief * 1,5 % *

Frequentie * Voor een variatie van 5 % in plus of in min ten opzichte van 50 Hz : * * *

  • I = 0,1 I b * 1 * 1,5 % *
  • I = 0,5 I max * 1 * 1,3 % *
  • I = 0,5 I max * 0,5 inductief * 1,5 % *

Golfvorm ( 2 ) * Voor een toename van 10 % van de derde harmonische in de stroomgolf : I = I b * 1 * 0,8 % *

Magnetische inductie van externe oorsprong ( 3 ) * Voor een magnetische inductie van 0,5 mT , bij de referentiefrequentie onder de meest ongunstige omstandigheden inzake fase en richting : I = I b * 1 * 3 % *

Omgekeerde fasevolgorde * Bij omgekeerde fasevolgorde : van 0,5 I b < I < I max symmetrisch * 1 * 1,5 % *

I = 0,5 I b ( éénzijdige belasting ) * 1 * 2 % *

Magnetisch veld van een hulpinrichting * I = 0,05 I b * 1 * 1 % *

Mechanische belasting van elk telwerk ( 4 ) * I = 0,05 I b * 1 * 2 % *

( 1 ) Bij een gegeven temperatuur tussen 10 en 30 * C wordt de waarde van de gemiddelde temperatuurcoëfficiënt bepaald voor een temperatuurgebied van 20 * C , symmetrisch ten opzichte van de bedoelde temperatuur gelegen .

( 2 ) Bij het bepalen van de variatie van de fout in afhankelijkheid van de golfvorm moet het gehalte aan harmonischen in de spanningsgolf lager blijven dan 1 % , terwijl de fase van de derde harmonische van de stroomgolf moet variëren van 0 tot 360 * .

( 3 ) De vereiste inductie wordt verkregen in het midden van een cirkelvormige spoel van gemiddeld 1 m middellijn en met vierkante doorsnede , waarvan de dikte in radiale richting gering is ten opzichte van de middellijn en die een magnetomotorische kracht overeenkomende met 400 amperewindingen levert .

( 4 ) De invloed van de mechanische belasting van het tolwerk wordt bij het instellen van de meter gecompenseerd .

5.4 . Invloed van sterke kortstondige overbelastingen

Het beproevingscircuit moet nagenoeg inductievrij zijn . Na een kortstondige overbelasting , waarbij de spanning aan de klemmen van de meter gehandhaafd blijft , moet voldoende tijd gewacht worden ( ongeveer één uur ) om de meter de aanvankelijke temperatuur te doen bereiken .

De meters moeten bestand zijn tegen een stroomimpuls ( die bijvoorbeeld wordt verkregen door de ontlading van een condensator of van het net door middel van thyristorbesturing ) met een piekwaarde die gelijk is aan 50 maal de maximale stroom ( met een maximum van 7 000 A ) en welke gedurende 1 ms een waarde behoudt die groter is dan 25 maal de maximale stroom ( met een maximum van 3 500 A ) .

Na afloop van deze proef mag de variatie van de fout van de meter niet meer bedragen dan 1,5 % bij de nominale stroom en een arbeidsfactor gelijk aan 1 .

5.5 . Variatie van de fout van de meter als gevolg van eigen warmteontwikkeling

Nadat de meter tevoren ten minste een uur met onbelaste stroomcircuits op de referentiespanning is aangesloten , wordt hij met de maximale stroom belast . De fout van de meter wordt onmiddellijk na deze belasting gemeten ; deze meting wordt vervolgens met zodanig korte tijdsintervallen herhaald , dat de kromme , die de variatie van de fout als functie van de tijd weergeeft , voldoende nauwkeurig kan worden vastgesteld .

De proef moet ten minste gedurende één uur worden voortgezet en in ieder geval zolang tot de variatie van de fout in een tijdsverloop van 20 minuten niet meer dan 0,2 % bedraagt . De variatie van de fout van de meter als gevolg van de eigen warmteontwikkeling , gemeten als hierboven aangegeven , mag niet meer dan 1 % bedragen , bij een arbeidsfactor gelijk aan 1 en 1,5 % bij een arbeidsfactor gelijk aan 0,5 .

5.6 . Leegloop

Bij geopende stroomcircuits en onder de omstandigheden bedoeld in punt 5.2 mag de meterschijf bij spanningen tussen 80 en 110 % van de referentiespanning onbelast weliswaar enigszins draaien , maar in geen geval een volledige omwenteling maken .

Bij een rollentelwerk geldt dit voorschrift uitsluitend , indien één rol in aangrijping is .

5.7 . Aanloop

De meter moet bij een belasting van 0,5 % van de nominale stroom en een arbeidsfactor gelijk aan 1 , onder de omstandigheden bedoeld in punt 5.2 , duidelijk zichtbaar draaien en blijven draaien . De meterschijf moet in elk geval een volledige omwenteling maken .

Bij een rollentelwerk geldt dit voorschrift uitsluitend indien één of twee rollen in aangrijping zijn .

5.8 . Overeenstemming van het telwerk met de meterconstante

De verhouding tussen het aantal omwentelingen van de meterschijf en de aanwijzingen van het telwerk moet juist zijn .

5.9 . Justeermogelijkheid

De meter die zodanig is afgesteld dat hij aan de onderhavige voorschriften voldoet , moet ten minste de volgende justeermogelijkheden hebben :

a ) Justering bij hoge belasting :

4 % snelheidsvariatie in plus of in min van de meterschijf bij een stroom die gelijk is aan de helft van de maximale stroom , bij de referentiespanning , bij een frequentie van 50 Hz en bij een arbeidsfactor gelijk aan 1 .

b ) Justering bij lage belasting :

4 % snelheidsvariatie in plus of in min van de meterschijf bij 5 % van de nominale stroom , bij de referentiespanning , bij een frequentie van 50 Hz en bij een arbeidsfactor gelijk aan 1 .

c ) Justering bij fasenverschuiving ( indien de meter een dergelijke justeermogelijkheid heeft ) :

1 % snelheidsvariatie in plus of in min van de meterschijf , bij een stroom die gelijk is aan de helft van de maximale stroom , bij de referentiespanning , bij een frequentie van 50 Hz en bij een arbeidsfactor gelijk aan 0,5 ( inductief ) .

HOOFDSTUK IV - E.E.G.-MODELGOEDKEURING

De E.E.G.-modelgoedkeuring van kilowattuurmeters geschiedt volgens de voorschriften van Richtlijn 71/316/EEG . Sommige van deze voorschriften worden in dit hoofdstuk gepreciseerd .

6 . E.E.G.-MODELGOEDKEURING

6.1 . Procedure voor de E.E.G.-modelgoedkeuring

6.1.1 . Technische documenten

De aanvraag om E.E.G.-modelgoedkeuring moet vergezeld gaan van de volgende documenten :

  • een volledige tekening van de meter en eventueel een foto ;
  • een gedetailleerde beschrijving van de bouw en de werking van de meter en van zijn voornaamste onderdelen ( met inbegrip van eventuele varianten ) ;
  • tekeningen van de volgende voornaamste onderdelen ( met inbegrip van eventuele varianten ) :

onderbak , handvat en bevestigingspunten ,

meterkap ,

klemmenblok , klemmendeksel ,

aandrijfsysteem , wikkelingen en luchtspleet ,

reminrichting en instelinrichting ,

telwerk(en )

meterschijf ,

boven - en onderlager van de meterschijf ,

temperatuurcompensatie-inrichtingen ,

overbelastingcompensatie-inrichtingen ,

instelinrichting voor de inductieve belasting ,

instelinrichting voor lage belasting ,

hulpcircuits ,

opschriftenplaat ;

  • schema van inwendige en uitwendige aansluitingen ( met inbegrip van de hulpcircuits ) waarin ook de fasenvolgorde is aangegeven ;
  • tabel van alle spannings - en stroomwikkelingen , dat wil zeggen aantal windingen , doorsneden van de geleiders , isolatie ;
  • tabel van de meterconstanten en de koppels bij alle spannings - en stroomwaarden ;
  • een beschrijving en een schema van de plaatsen voor het aanbrengen van de ijk - en zegelmerken .

6.1.2 . Aanbieding van de meters , die het model vertegenwoordigen , ter E.E.G.-modelgoedkeuring

Bij de aanvraag tot E.E.G.-modelgoedkeuring moeten drie meters die het model vertegenwoordigen ( zie punt 1.9 , sub b ) ) worden aangeboden .

De bevoegde dienst kan verzoeken om aanbieding van extra meters :

  • indien de aanvraag niet alleen op de drie in de eerste alinea bedoelde meters maar ook op één of meer varianten daarvan betrekking heeft ( wijzigingen met betrekking tot : materiaal van het meterhuis , eventuele inrichtingen voor meervoudig tarief , inrichting voor afstandsaanwijzing , terugloopvergrendeling enz . ) die beschouwd kunnen worden als behorend tot hetzelfde model , met name indien de klemmen anders zijn geplaatst ;
  • indien de aanvraag betrekking heeft op de uitbreiding van een reeds verleende E.E.G.-modelgoedkeuring .

6.2 . E.E.G.-modelgoedkeuringsonderzoek

De aangeboden meters moeten voldoen aan de technische voorschriften van de punten 2 , 3 en 4 en aan de metrologische voorschriften van punt 5 .

Ten einde evenwel rekening te kunnen houden met mogelijke fouten van de verificatiemiddelen is het bij het vaststellen , overeenkomstig de tabellen I en II van de foutenkrommen toegestaan de x-as evenwijdig met zichzelf te verschuiven over een afstand die overeenkomt met een waarde van niet meer dan 1 % ; deze waarde moet voor alle krommen dezelfde zijn .

6.3 . Meetpunten voor de E.E.G.-modelgoedkeuringsproeven

Bij de proeven met betrekking tot de metrologische voorschriften van punt 5 moeten ten minste bij de volgende punten metingen worden verricht :

  • bij alle wisselstroommeters en draaistroommeters met symmetrische belasting bij :

5 % , 10 % , 20 % , 50 % en 100 % van I b en ieder geheel veelvoud van I b tot en met I max ( arbeidsfactor gelijk aan 1 ) ;

  • bij alle wisselstroommeters en draaistroommeters met symmetrische belasting bij :

10 % , 20 % , 50 % en 100 % van I b en ieder geheel veelvoud van I b tot en met I max ( arbeidsfactor gelijk aan 0,5 inductief ) ;

  • bij draaistroommeters ( bij eenzijdige belasting ) bij :

20 % , 50 % en 100 % van I b , 50 % van I max en I max ( arbeidsfactor gelijk aan 1 ) , en bij I b ( arbeidsfactor gelijk aan 0,5 inductief ) .

Deze proeven worden achtereenvolgens uitgevoerd op alle fasen .

De effecten van de invloedsgrootheden worden ten minste bij de volgende punten onderzocht :

  • de invloed van de omgevingstemperatuur bij
  • 0,1 I b , I b en I max ( arbeidsfactor gelijk aan 1 ) ,
  • 0,2 I b , I b en I max ( arbeidsfactor gelijk aan 0,5 inductief ) ,
  • de invloed van de positie , de spanning , de frequentie , de golfvorm , de magnetische inductie van externe oorsprong , het magnetische veld van een hulpinrichting , de mechanische belasting van elk telwerk bij de meetpunten en onder de omstandigheden die in tabel IV zijn aangegeven ;
  • de invloed van de fasenverwisseling ( draaistroommeters )
  • bij 0,5 I b , I b en I max bij symmetrische belasting en een arbeidsfactor gelijk aan 1 ,
  • bij 0,5 I b bij éénzijdige belasting en een arbeidsfactor gelijk aan 1 ( de laatste proef moet voor elke fase worden herhaald ) .

Bovendien worden de volgende proeven uitgevoerd :

  • bij kortstondige overbelasting , eigen warmteontwikkeling , aanloop en de controle van de instelbereiken , overeenkomstig het bepaalde in de punten 5.4 , 5.5 , 5.7 en 5.9 ;
  • bij leegloop , met 80 % , 100 % en 110 % van de referentiespanning ;
  • het telwerk wordt onderzocht overeenkomstig het bepaalde in punt 5.8 . De duur van de proef dient zo lang te zijn , dat de meetonzekerheid 0,2 % in plus of in min niet overschrijdt .

6.4 . Certificaat van E.E.G.-modelgoedkeuring

Het certificaat van E.E.G.-modelgoedkeuring gaat vergezeld van de vereiste beschrijvingen , plannen en schema's om het model te identificeren en zijn werking uit te leggen .

HOOFDSTUK V - EERSTE E.E.G.-IJK

De eerste E.E.G.-ijk van kilowattuurmeters geschiedt volgens de voorschriften van Richtlijn 71/316/EEG .

7 . EERSTE E.E.G.-IJK

De eerste E.E.G.-ijk van kilowattuurmeters omvat goedkeuringsproeven en een onderzoek naar de overeenstemming met het goedgekeurde model .

7.1 . Goedkeuringsproeven

De goedkeuringsproeven van de meters hebben betrekking op hun eigenschappen voor wat betreft de onder punt 7.1.1 opgesomde punten .

7.1.1 . Aard der goedkeuringsproeven

( 1 ) - Onderzoek naar de doorslagvastheid ,

( 2 ) - Onderzoek naar de mechanische eigenschappen waarvoor het meterhuis niet behoeft te worden geopend ,

( 3 ) - Proef met betrekking tot de leegloop ,

( 4 ) - Proef met betrekking tot de aanloop ,

( 5 tot en met 10 ) - Nauwkeurigheidsproeven ,

( 11 ) - Controle van de overeenstemming van het telwerk met de meterconstante .

De proeven moeten bij voorkeur worden uitgevoerd in de bovengenoemde volgorde en op de onder de punten 7.1.2 en 7.1.3 beschreven wijze .

7.1.2 . Omstandigheden waaronder de goedkeuringsproeven worden verricht

Bij elke meter worden de keuringen met gesloten meterkast verricht , behalve voor zover het bepaalde mechanische eigenschappen en eventueel de controle de meterconstante betreft .

Wanneer evenwel de eerste E.E.G.-ijk plaatsvindt bij de fabrikant , kan worden toegestaan dat de proeven worden uitgevoerd met open meterhuis , mits tevoren is vastgesteld , dat de invloed van de meterkap te verwaarlozen is . Bij het onderzoek naar de doorslagvastheid moet de meterkast evenwel gesloten zijn . Nadat dit onderzoek met een voldoende resultaat is voltooid , maar voor elke andere controle , moeten de meters gedurende ten minste een half uur worden aangesloten op de referentiespanning en worden gevoed met een stroomsterkte van ongeveer 0,1 I b met een arbeidsfactor gelijk aan 1 . Aldus wordt het spanningscircuit op temperatuur gebracht en kan worden nagegaan of de meterschijf vrij draait .

De proeven nrs . 3 tot en met 11 moeten worden uitgevoerd onder de omstandigheden , vermeld in tabel III of tabel V .

TABEL V

Invloedsgrootheid * Referentiewaarde * Tolerantie in plus of in min *

Omgevingstemperatuur * 23 * C * 2 * C ( 1 ) *

Positie * verticaal * 1 * *

Spanning * referentiespanning * 1,5 % *

Frequentie * 50 Hz * 0,5 % *

Golfvorm van spanning en stroom * sinusvormig * vervormingsfactor ten hoogste 5 % *

Magnetische inductie van externe oorsprong bij een frequentie van 50 Hz * geen * inductie veroorzaakt geen variatie van de fout groter dan 0,3 % bij 0,1 I b en een arbeidsfactor gelijk aan 1 ( 2 ) *

Bovendien , voor draaistroommeters

Fasevolgorde * R-S-T * *

Evenwichtsverstoringen van spanningen en stromen ( 3 ) * geen * zoals in punt 5.2 . sub e ) waarbij 1 % vervangen wordt door 1,5 % *

( 1 ) De proeven kunnen worden verricht bij een temperatuur die ligt buiten het gebied van 21 - 25 * C maar binnen het gebied van 15 - 30 * C , op voorwaarde dat een correctie wordt aangebracht ten opzichte van de referentietemperatuur van 23 * C door gebruik te maken van de door de constructeur aangegeven gemiddelde temperatuurcoëfficiënt .

( 2 ) Zie sub ( 2 ) van tabel III .

( 3 ) Behalve voor de proeven bij éénzijdige belasting .

7.1.3 . Uitvoering van de goedkeuringsproeven

7.1.3.1 . Onderzoek naar de doorslagvastheid ( proef nr . 1 )

Het onderzoek naar de doorslagvastheid bestaat in het gedurende 1 minuut aanleggen van een wisselspanning met een frequentie van 50 Hz en een effectieve waarde van 2 kV tussen de onderling verbonden klemmen van de meter en een vlakke metalen plaat waarop de meter is geplaatst . Bij dit onderzoek worden de hulpcircuits waarvan de nominale spanning kleiner is dan of gelijk is aan 40 V met de vlakke metalen plaat verbonden .

Dit onderzoek wordt door de fabrikant op elk toestel uitgevoerd onder zijn verantwoordelijkheid . De bevoegde metrologische dienst verricht hierop een controle .

7.1.3.2 . Met gesloten meterhuis uit te voeren onderzoek ( proef nr . 2 ) :

  • goede uiterlijke staat van het meterhuis en het klemmendeksel ;
  • juiste stand van de wijzerplaat ;
  • aanwezigheid van alle voorgeschreven opschriften .

7.1.3.3 . Leegloop ( proef nr . 3 )

De keuze tussen de twee volgende proeven wordt overgelaten aan de bevoegde metrologische dienst :

  • wanneer de meter is aangesloten op de referentiespanning en gevoed wordt met een stroom van 0,001 I b met een arbeidsfactor gelijk aan 1 , mag de meterschijf geen volledige omwenteling maken ;
  • een proef overeenkomstig punt 5.6 .

7.1.3.4 . Aanloop ( proef nr . 4 )

Indien de proef met betrekking tot de leegloop is uitgevoerd volgens punt 7.1.3.3 , eerste streepje , dient de proef met betrekking tot de aanloop als volgt te geschieden :

wanneer de meter is aangesloten op de referentiespanning en gevoed wordt met een stroom van 0,006 I b met een arbeidsfactor gelijk aan 1 , moet de meterschijf beginnen te draaien en meer dan één omwenteling maken .

Indien de proef met betrekking tot de leegloop is uitgevoerd volgens punt 7.1.3.3 , tweede streepje , dient de proef met betrekking tot de aanloop te geschieden overeenkomstig punt 5.7 .

Opmerking : Voor draaistroommeters moeten bij de proeven nrs . 3 en 4 alle fasen belast zijn .

7.1.3.5 . Nauwkeurigheidsproeven ( proeven nrs . 5 tot en met 10 )

De nauwkeurigheidsproeven moeten worden uitgevoerd bij de in tabel VI vermelde stroomwaarden en arbeidsfactoren , zonder dat behoeft te worden gewacht tot de wikkelingen hun thermisch evenwicht hebben bereikt . Aangezien deze proeven doorgaans niet worden verricht in die omstandigheden welke voorgeschreven zijn voor de E.E.G . modelgoedkeuring , gelden ten aanzien van de maximaal toelaatbare fouten in plaats van de waarden van de tabellen I en II de ruimere waarden van tabel VI .

TABEL VI

Nr . van de proeven * Waarde van de stroom * Arbeidsfactor * Soort meter * Belasting van de draaistroommeters * Maximaal toelaatbare fouten in plus of in min *

5 * 0,05 I b * 1 * wisselstroom - en draaistroommeter * symmetrisch * 3 % ( 1 ) *

6 * I b * 1 * wisselstroom - en draaistroommeter * symmetrisch * 2,5 % *

7 * I b * 0,5 inductief * wisselstroom - en draaistroommeter * symmetrisch * 2,5 % *

8 en 9 * I b * 1 * draaistroommeter * eenzijdige belasting ( 1 proef op 2 van de fasen ) * 3,5 % *

10 * I max * 1 * wisselstroom - en draaistroommeter * symmetrisch * 2,5 % *

( 1 ) Voor meters waarvan de maximale stroom groter is dan vier maal de nominale stroom , wordt de maximaal toelaatbare fout in plus of in min voor proef nr . 5 met 0,5 % verhoogd gedurende de in artikel 3 bedoelde periode van vijf en een half jaar .

Opmerking : Bij meters met telwerken voor meervoudig tarief moet proef nr . 5 voor elk telwerk worden uitgevoerd . De voeding van de elektromagne(e)t(en ) voor de telwerkomschakeling geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen in het aansluitschema .

De maximaal toelaatbare fouten mogen niet stelselmatig in dezelfde richting worden benut .

7.1.3.6 . Controle van de overeenstemming van het telwerk met de meterconstante ( proef nr . 11 )

Nagegaan moet worden of de verhouding tussen het aantal omwentelingen van de meterschijf en de aanwijzing van het of de telwerk(en ) juist is .

7.1.3.7 . Meetonzekerheid

De kwaliteit van de voor de proeven nrs . 5 tot en met 10 en eventueel nr . 11 gebruikte verificatiemiddelen moet zodanig zijn dat de relatieve meetfouten die daardoor worden veroorzaakt niet groter zijn dan :

0,4 % ( in plus of in min ) , bij een arbeidsfactor gelijk aan 1 ;

0,6 % ( in plus of in min ) , bij een arbeidsfactor gelijk aan 0,5 ( inductief ) .

7.2 . Onderzoek naar de overeenstemming met het goedgekeurde model

7.2.1 . Aard van het onderzoek naar de overeenstemming met het goedgekeurde model

Ten einde na te gaan of de metrologische eigenschappen van de ten eerste E.E.G.-ijk aangeboden meters in overeenstemming zijn gebleven met de voorschriften van deze richtlijn kan , met een door de bevoegde metrologische dienst te bepalen frequentie , een onderzoek worden ingesteld naar de overeenstemming met het goedgekeurde model ; dit onderzoek wordt uitgevoerd bij drie meters die , na de goedkeuringsproeven , willekeurig worden gekozen .

Het onderzoek bestaat uit één of meer proeven die gekozen worden uit de reeks die in deze richtlijn zijn beschreven ( punten 3 en 5 ) , en met name uit die aan de hand waarvan de effecten van de invloedsgrootheden kunnen worden bepaald .

Deze proeven moeten worden verricht onder de referentieomstandigheden vermeld in punt 5.2 en bij de meetpunten vermeld in punt 6.3 .

Tevens kunnen , na opening van het meterhuis , de volgende punten worden gecontroleerd :

  • kwaliteit van de oppervlaktebeschermingen , bijvoorbeeld verflagen ;
  • overbrengingsverhouding ;
  • kwaliteit van de vertandingen in het telwerk ;
  • kwaliteit van de lassen ;
  • het aangedraaid zijn van de schroeven ;
  • afwezigheid van vijlsel en metaalstof ;
  • justeermogelijkheden ( visueel onderzoek ) .

Opmerking :

Indien meters van een bepaald model met een zekere regelmaat worden vervaardigd , is het wenselijk dat de frequentie van het onderzoek naar de overeenstemming met het goedgekeurde model in redelijke verhouding staat tot de omvang van de produktie .

Bovendien moet dit onderzoek steeds dan worden verricht wanneer bij de goedkeuringsproeven of op andere wijze systematisch lijkende gebreken worden ontdekt .

7.3 . IJk - en zegelmerken

Op meters die met goed gevolg de proeven voor de eerste E.E.G.-ijk hebben ondergaan , wordt het merk van eerste E.E.G.-ijk aangebracht .

De verzegelingen geschieden met het merk van eerste E.E.G.-ijk en dienen zodanig te zijn aangebracht dat het onmogelijk is zich toegang te verschaffen tot het interne mechanisme van de meter , zonder die verzegelingen te verbreken .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.