Besluit 2010/367 - 2010/367/: Besluit van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels - Hoofdinhoud
1.7.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 166/22 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 25 juni 2010
betreffende de uitvoering door de lidstaten van surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 4190)
(Voor de EER relevante tekst)
(2010/367/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name op artikel 10, lid 4,
Gelet op Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (2), en met name op artikel 4, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Aviaire influenza is een virale infectieziekte bij vogels, waaronder pluimvee. Infecties met aviaire-influenzavirussen bij gedomesticeerd pluimvee veroorzaken twee hoofdvormen van de ziekte met een verschillende virulentie. De laagpathogene vorm leidt in de regel slechts tot milde symptomen, terwijl de hoogpathogene vorm bij de meeste pluimveesoorten een zeer hoge sterfte veroorzaakt. Die ziekte kan ernstige gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de pluimveehouderij. |
(2) |
Richtlijn 2005/94/EG stelt maatregelen vast voor de bestrijding van uitbraken, bij pluimvee en andere in gevangenschap gehouden vogels, van hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) en laagpathogene aviaire influenza, veroorzaakt door aviaire-influenzavirussen van de subtypes H5 en H7 (LPAI), als omschreven in die richtlijn. Richtlijn 2005/94/EG voorziet ook in bepaalde preventieve maatregelen met betrekking tot de surveillance en de vroegtijdige detectie van aviaire-influenzavirussen. |
(3) |
Richtlijn 2005/94/EG bepaalt dat de lidstaten surveillanceprogramma’s moeten uitvoeren. Die surveillanceprogramma’s beogen na te gaan hoe de LPAI-virussen in pluimvee, met name watervogelsoorten, circuleren voordat zij zich op grote schaal onder de pluimveepopulatie verspreiden, zodat bestrijdingsmaatregelen kunnen worden genomen om zo mogelijk een mutatie in een HPAI-virus te voorkomen dat rampzalige gevolgen kan hebben. |
(4) |
Richtlijn 2005/94/EG voorziet ook in de uitvoering van surveillanceprogramma’s bij in het wild levende vogels om door een regelmatig geactualiseerde risicobeoordeling een beter inzicht te verkrijgen in de bedreiging door van vogels afkomstige influenzavirussen, die door in het wild levende vogels worden overgedragen. |
(5) |
Beschikking 2007/268/EG van de Commissie van 13 april 2007 betreffende de in de lidstaten uit te voeren surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels en tot wijziging van Beschikking 2004/450/EG (3) is vastgesteld om richtsnoeren te geven voor de uitvoering van dergelijke surveillanceprogramma’s. |
(6) |
Sinds de vaststelling van die beschikking is uit de in de lidstaten opgedane ervaring met de uitvoering van surveillanceprogramma’s, doorbraken in de wetenschappelijke kennis en conclusies van onderzoeken gebleken dat bepaalde pluimveesoorten en pluimveeproductiecategorieën een hoger risico lopen om met aviaire-influenzavirussen te worden besmet dan andere, ook rekening houdend met de ligging van het bedrijf en andere risicofactoren. |
(7) |
De dreiging van de insleep van het HPAI-virus van het subtype H5N1 uit Zuidoost-Azië naar Europa door de westwaartse verspreiding daarvan in 2005 heeft geleid tot aanvullende maatregelen inzake paraatheid en vroegtijdige detectie van dat virustype bij pluimvee en in het wild levende vogels. |
(8) |
Beschikking 2005/731/EG van de Commissie van 17 oktober 2005 tot vaststelling van aanvullende eisen voor de bewaking van aviaire influenza bij in het wild levende vogels (4) schrijft voor dat de lidstaten moeten zorgen voor de kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten van abnormale sterfte en significante ziekte-uitbraken bij in het wild levende vogels, met name in het wild levende watervogels. Er moeten ook monsters worden genomen en laboratoriumtests op het aviaire-influenzavirus worden uitgevoerd. |
(9) |
De voorschriften van Beschikking 2005/731/EG moeten in dit besluit worden opgenomen. |
(10) |
Van 2006 tot 2009 zijn meer dan 350 000 in het wild levende vogels bemonsterd en op aviaire influenza getest. De surveillance in de lidstaten bestond gemiddeld voor 75 % uit bemonstering van levende vogels en voor 25 % uit bemonstering van zieke of dode vogels. |
(11) |
Meer dan 1 000 dood of ziek aangetroffen vogels zijn positief getest op HPAI van het subtype H5N1, terwijl slechts een vijftal als gezonde levende vogels bemonsterde vogels tijdens die periode van vier jaren positief op dat virus zijn getest. De LPAI-subtypes zijn bijna uitsluitend geïsoleerd uit bij levende vogels genomen monsters. |
(12) |
De conclusies in de jaarverslagen over de surveillance van aviaire influenza (5) in de Unie, opgesteld door het EU-referentielaboratorium (EURL) voor aviaire influenza, de wetenschappelijke adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (6) (7) (8) en de werkzaamheden van de onlangs opgerichte taskforce voor de surveillance van dierziekten (TFADS) hebben onderstreept dat bepaalde wijzigingen in de huidige surveillancestrategie voor pluimvee en in het wild levende vogels moeten worden aangebracht om verder een risicogebaseerde aanpak te bevorderen, die geacht wordt de meest geschikte surveillancestrategie te zijn om de bevoegde autoriteiten te informeren met het oog op de preventie en de bestrijding van ziekten ter bescherming van bedrijven van pluimvee en andere in gevangenschap gehouden vogels. |
(13) |
Risicogebaseerde surveillance moet dienen ter aanvulling van de vroegtijdige-detectiesystemen voor de besmetting van pluimvee met aviaire influenza, zoals die welke reeds zijn vastgesteld in artikel 2 van Beschikking 2005/734/EG van de Commissie van 19 oktober 2005 tot vaststelling van bioveiligheidsmaatregelen ter beperking van het risico van overdracht van hoogpathogene aviaire influenza, veroorzaakt door het influenza A-virus subtype H5N1, van in het wild levende vogels naar pluimvee en andere in gevangenschap gehouden vogels en tot instelling van een systeem voor vroege opsporing in risicogebieden (9) en in hoofdstuk II, punt 2, van de bijlage bij Beschikking 2006/437/EG van de Commissie van 4 augustus 2006 tot goedkeuring van een diagnosehandboek voor aviaire influenza overeenkomstig Richtlijn 2005/94/EG van de Raad (10). |
(14) |
De in Beschikking 2007/268/EG vastgestelde richtsnoeren voor de surveillance van aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels moeten daarom opnieuw worden bekeken in het licht van de opgedane ervaring en de verworven wetenschappelijke kennis en door de in dit besluit vastgestelde richtsnoeren worden vervangen. |
(15) |
Voor de samenhang van de wetgeving van de Unie moeten de bemonstering en de laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig de procedures van Beschikking 2006/437/EG, tenzij anders aangegeven. |
(16) |
Voor de samenhang van de wetgeving van de Unie moet bij de uitvoering van de surveillanceprogramma’s bij in het wild levende vogels ten volle rekening worden gehouden met de voorschriften van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (11), met name wat betreft de surveillanceopzet en de bemonsteringsmethoden, beschreven in de punten 2 en 3 van deel 1 van bijlage II bij dit besluit. |
(17) |
De Beschikkingen 2005/731/EG en 2007/268/EG moeten worden ingetrokken. |
(18) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten geschikte regelingen treffen met organisaties voor het observeren en ringen van wilde vogels, jacht- en andere relevante organisaties zodat die organisaties verplicht worden de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis te stellen van abnormale sterfte en significante ziekte-uitbraken bij in het wild levende vogels, met name in het wild levende watervogels.
Artikel 2
-
1.De lidstaten zien erop toe dat onmiddellijk na ontvangst door de bevoegde autoriteit van een in artikel 1 bedoelde kennisgeving en wanneer geen andere duidelijke oorzaak van de ziekte dan aviaire influenza wordt vastgesteld, de bevoegde autoriteit ervoor zorgt dat:
a) |
passende monsters worden genomen van dode vogels en zo mogelijk van andere vogels die in aanraking zijn gekomen met de dode vogels; |
b) |
die monsters worden onderworpen aan laboratoriumtests voor de detectie van het aviaire-influenzavirus. |
-
2.De bemonsterings- en testprocedures worden uitgevoerd overeenkomstig de hoofdstukken II tot en met VIII van het diagnosehandboek voor aviaire influenza dat bij Beschikking 2006/437/EG is goedgekeurd.
-
3.Wanneer de in lid 1, onder b), bedoelde laboratoriumtests positieve resultaten voor het hoogpathogene aviaire-influenzavirus (HPAI) opleveren, stellen de lidstaten de Commissie hiervan onverwijld in kennis.
Artikel 3
De surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels, die door de lidstaten moeten worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2005/94/EG, moeten voldoen aan de richtsnoeren van de bijlagen I en II bij dit besluit.
Artikel 4
Onverminderd de voorschriften van de wetgeving van de Unie zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat alle positieve en negatieve resultaten van zowel de serologische als de virologische onderzoeken naar aviaire influenza, die in het kader van de surveillanceprogramma’s voor pluimvee en in het wild levende vogels zijn verkregen, elke zes maanden aan de Commissie worden meegedeeld. Zij moeten elk jaar uiterlijk op 31 juli voor de voorafgaande zes maanden (1 januari tot en met 30 juni) en uiterlijk op 31 januari voor de voorafgaande zes maanden (1 juli tot en met 31 december) via het onlinesysteem van de Commissie worden verstrekt.
Artikel 5
De Beschikkingen 2005/731/EG en 2007/268/EG worden ingetrokken.
Artikel 6
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 25 juni 2010.
Voor de Commissie
John DALLI
Lid van de Commissie
-
Website van de Commissie: http://ec.europa.eu/food/animal/diseases/controlmeasures/avian/eu_resp_surveillance_en.htm
-
The EFSA Journal (2005) 266, 1-21; Scientific Opinion on Animal health and welfare aspects of Avian Influenza.
-
The EFSA Journal (2008) 715, 1-161; Scientific Opinion on Animal health and welfare aspects of avian influenza and the risks of its introduction into the EU poultry holdings.
-
The EFSA Journal (2006) 357, 1-46, Opinion on Migratory birds and their possible role in the spread of highly pathogenic Avian Influenza.
BIJLAGE I
Richtsnoeren voor de uitvoering van de surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee
-
1.Doelstellingen van de surveillanceprogramma’s
De surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee hebben tot doel de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de circulatie van het aviaire-influenzavirus met het oog op de bestrijding van de ziekte overeenkomstig Richtlijn 2005/94/EG door de jaarlijkse detectie via actieve surveillance voor:
a) |
laagpathogene aviaire influenza (LPAI) van de subtypes H5 en H7 bij hoenderachtigen (namelijk kippen, kalkoenen, parelhoenders, fazanten, patrijzen en kwartels) en loopvogels, ter aanvulling van andere bestaande vroegtijdige-detectiesystemen; |
b) |
LPAI van de subtypes H5 en H7 en hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) bij gedomesticeerde watervogels (namelijk eenden, ganzen en wilde eenden voor heruitzetting). |
-
2.Surveillanceopzet
Er worden in pluimveebedrijven monsters genomen en serologische tests uitgevoerd om de aanwezigheid van antilichamen tegen aviaire influenza, als omschreven in Richtlijn 2005/94/EG, te detecteren.
Die actieve surveillance vormt een aanvulling op de reeds in de lidstaten bestaande vroegtijdige-detectiesystemen, als bedoeld in Beschikking 2005/734/EG en in hoofdstuk II van het diagnosehandboek voor aviaire influenza dat bij Beschikking 2006/437/EG van de Commissie is goedgekeurd („het diagnosehandboek”), met name die welke worden toegepast in pluimveebedrijven die geacht worden een groter risico voor de insleep van aviaire influenza te vormen.
Er bestaan twee belangrijke internationaal erkende methoden voor surveillance van dierziekten: a) risicogebaseerde surveillance; en b) surveillance op basis van representatieve bemonstering.
2.1. Risicogebaseerde surveillance (RBS)
RBS is de methode bij uitstek voor de uitvoering van surveillance van aviaire influenza op een doelgerichte en kosteneffectieve wijze.
De lidstaten die voor die methode kiezen, moeten de relevante risicotrajecten voor de besmetting van pluimveekoppels en het bemonsteringskader voor pluimveebedrijven die een hoger risico op besmetting met aviaire influenza lopen, vaststellen.
De in punt 4.1 vermelde criteria en risicofactoren zijn niet exhaustief, maar geven aan hoe in verschillende pluimveehouderijsystemen de bemonstering en uitvoering van tests voor verschillende pluimveesoorten en pluimveeproductiecategorieën doelgericht kan plaatsvinden. Afhankelijk van de specifieke diergezondheidssituatie in de betrokken lidstaat kan het nodig zijn dat zij op verschillende wijze worden gewogen.
2.2. Surveillance op basis van representatieve bemonstering
Als een lidstaat niet in staat is een voldoende op bewijsmateriaal gebaseerde beoordeling van de risicotrajecten voor de besmetting van pluimveekoppels op zijn grondgebied uit te voeren, moet hij een op een representatieve bemonsteringsregeling gebaseerde surveillance verrichten. Het aantal te bemonsteren pluimveebedrijven moet overeenstemmen met de tabellen 1 en 2, afhankelijk van de pluimveesoorten.
De bemonstering voor de uitvoering van serologische tests op aviaire influenza wordt gestratificeerd over het gehele grondgebied van de lidstaat, zodat de monsters als representatief voor de gehele lidstaat kunnen worden beschouwd.
-
3.Doelpopulaties
De bemonstering van de volgende pluimveesoorten en productiecategorieën wordt in het surveillanceprogramma opgenomen:
a) |
legkippen; |
b) |
legkippen met vrije uitloop; |
c) |
fokkippen; |
d) |
fokkalkoenen; |
e) |
fokeenden; |
f) |
fokganzen; |
g) |
vleeskalkoenen; |
h) |
vleeseenden; |
i) |
vleesganzen; |
j) |
gekweekt vederwild (hoenderachtigen) gericht op volwassen vogels zoals vermeerderingsdieren; |
k) |
gekweekt vederwild (watervogels); |
l) |
loopvogels. |
In de volgende nader omschreven uitzonderlijke omstandigheden kunnen echter ook de volgende pluimveecategorieën in de programma’s worden opgenomen:
m) |
vleeskuikens, maar alleen wanneer: i) zij in significante aantallen worden gehouden in bedrijven met vrije uitloop en ii) zij geacht worden een groter risico voor besmetting met aviaire influenza te vormen; |
n) |
hobbypluimvee: speelt over het algemeen slechts een kleine rol bij de circulatie en de verspreiding van het virus en de bemonstering is duur; in bepaalde lidstaten kan hobbypluimvee echter een hoger risico voor aviaire influenza vormen omdat het in significante aantallen aanwezig is, het dicht bij commerciële pluimveebedrijven wordt gehouden, het op lokaal/regionaal niveau wordt verhandeld en wegens andere criteria en risicofactoren, als vermeld in punt 4.1, met name wat de samenstelling van de soorten betreft. |
Wanneer een goed onderbouwde motivering wordt gegeven wat betreft het risiconiveau voor een bepaalde pluimveeproductiecategorie (zoals onder strenge bioveiligheidsvoorwaarden gehouden fokkippen), kan deze ook buiten de bemonstering worden gehouden.
-
4.Risicogebaseerde surveillancemethode (RBS)
De keuze van RBS moet worden gemaakt op grond van een beoordeling op het niveau van de lidstaten, waarbij ten minste de volgende criteria en risicofactoren in aanmerking moeten worden genomen:
4.1. Criteria en risicofactoren
4.1.1. Criteria en risicofactoren voor de insleep van het virus in pluimveebedrijven als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan in het wild levende vogels, met name aan als zodanig aangemerkte „doelsoorten”
a) |
De ligging van het pluimveebedrijf in de nabijheid van vochtige gebieden, vijvers, moerassen, meren, rivieren of zeekusten waar zich wilde watertrekvogels kunnen verzamelen. |
b) |
De ligging van het pluimveebedrijf in gebieden met een hoge dichtheid van wilde trekvogels, met name vogels die worden aangemerkt als „doelsoorten” (DS) voor de detectie van HPAI H5N1 en zijn opgenomen in deel 2 van bijlage II. |
c) |
De ligging van het pluimveebedrijf in de nabijheid van rust- en broedplaatsen voor wilde watertrekvogels, met name wanneer trekvogels uit deze gebieden migreren naar gebieden waarvan bekend is dat HPAI H5N1 er bij in het wild levende vogels of pluimvee voorkomt. |
d) |
Pluimveebedrijven met vrije uitloop of pluimveebedrijven waar pluimvee of andere in gevangenschap gehouden vogels in de open lucht worden gehouden in ruimten waarin het contact met in het wild levende vogels niet afdoende kan worden voorkomen. |
e) |
Laag bioveiligheidsniveau in het pluimveebedrijf, inclusief de opslagmethode voor het diervoeder en het gebruik van oppervlaktewater. |
4.1.2. Criteria en risicofactoren voor de verspreiding van het virus in het pluimveebedrijf en tussen pluimveebedrijven, alsook de gevolgen (effect) van de verspreiding van aviaire influenza van pluimvee op pluimvee en tussen pluimveebedrijven
a) |
De aanwezigheid van meer dan één pluimveesoort in hetzelfde pluimveebedrijf, met name de aanwezigheid van gedomesticeerde eenden en ganzen met andere pluimveesoorten. |
b) |
Het type pluimveeproductie en de diersoort op het bedrijf waarvoor de surveillancegegevens een hoger detectiepercentage voor besmetting met aviaire influenza in de lidstaat hebben laten zien, zoals eendenbedrijven en pluimvee bestemd voor heruitzetting (met name wilde eenden). |
c) |
De ligging van het pluimveebedrijf in gebieden met een hoge dichtheid van pluimveebedrijven. |
d) |
Handelspatronen, waaronder invoer, en daarmee gepaard gaande verplaatsingen, zowel direct als indirect, van pluimvee en andere factoren, waaronder voertuigen, uitrusting en personen. |
e) |
De aanwezigheid van oudere pluimveecategorieën en groepen pluimvee met verschillende leeftijd in het bedrijf (bijvoorbeeld legkippen). |
4.2. Op risicopopulaties gerichte programma’s
De op risicopopulaties gerichte programma’s moeten rekening houden met het aantal en de lokale weging van de risicofactoren in het pluimveebedrijf.
De bevoegde autoriteit kan bij de beoordeling van de surveillanceopzet ook andere risicofactoren in beschouwing nemen, die in het surveillanceprogramma moeten worden aangegeven en gemotiveerd.
4.3. Te bemonsteren pluimveebedrijven
De tabellen 1 en 2 kunnen worden gebruikt als basis voor de bepaling van het aantal te bemonsteren pluimveebedrijven per risicopopulatie.
-
5.Representatieve bemonsteringsmethode
Wanneer een representatieve bemonstering, als bedoeld in punt 2.2 wordt uitgevoerd, wordt het aantal te bemonsteren pluimveebedrijven berekend op basis van de in de tabellen 1 en 2 aangegeven cijfers naargelang de in het pluimveebedrijf aanwezige pluimveesoorten.
5.1. Aantal te bemonsteren pluimveebedrijven voor serologische tests op aviaire influenza
5.1.1. Aantal te bemonsteren pluimveebedrijven (met uitzondering van eenden-, ganzen- en wilde-eendenbedrijven)
Voor elke pluimveeproductiecategorie, met uitzondering van eenden, ganzen en wilde eenden, wordt het aantal te bemonsteren pluimveebedrijven zodanig vastgesteld dat, wanneer de prevalentie van besmette pluimveebedrijven ten minste 5 % bedraagt, ten minste één besmet pluimveebedrijf met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord.
De bemonstering wordt uitgevoerd overeenkomstig tabel 1:
Tabel 1
Aantal te bemonsteren pluimveebedrijven (met uitzondering van eenden-, ganzen- en wilde-eendenbedrijven) in elke pluimveeproductiecategorie
Aantal bedrijven per pluimveeproductiecategorie per lidstaat |
Aantal te bemonsteren pluimveebedrijven |
Tot en met 34 |
Alle |
35-50 |
35 |
51-80 |
42 |
81-250 |
53 |
> 250 |
60 |
5.1.2. Aantal te bemonsteren eenden-, ganzen- en wilde-eendenbedrijven (1)
Het aantal te bemonsteren eenden-, ganzen en wilde-eendenbedrijven wordt zodanig vastgesteld dat, wanneer de prevalentie van besmette pluimveebedrijven ten minste 5 % bedraagt, ten minste één besmet pluimveebedrijf met een betrouwbaarheid van 99 % wordt opgespoord.
De bemonstering wordt uitgevoerd overeenkomstig tabel 2:
Tabel 2
Aantal te bemonsteren eenden-, ganzen-en wilde-eendenbedrijven
Aantal eenden-, ganzen-en wilde-eendenbedrijven per lidstaat |
Aantal te bemonsteren eenden-, ganzen-en wilde-eendenbedrijven |
Tot en met 46 |
Alle |
47-60 |
47 |
61-100 |
59 |
101-350 |
80 |
> 350 |
90 |
5.2. Aantal in het pluimveebedrijf te bemonsteren dieren (vogels)
De cijfers in de punten 5.2.1 en 5.2.2 gelden voor zowel op basis van risicogebaseerde surveillance als op basis van representatieve bemonstering bemonsterde pluimveebedrijven.
5.2.1. Aantal in het pluimveebedrijf te bemonsteren dieren (met uitzondering van eenden, ganzen en wilde eenden)
Het aantal in het pluimveebedrijf te bemonsteren dieren wordt zodanig bepaald dat wordt gegarandeerd dat bij een prevalentie van seropositieve dieren van ten minste 30 %, met een betrouwbaarheid van 95 %, ten minste één dier wordt opgespoord dat seropositief op aviaire influenza test.
Er worden bloedmonsters voor serologisch onderzoek verzameld van alle pluimveeproductiecategorieën en pluimveesoorten van ten minste 5 tot 10 dieren (met uitzondering van eenden, ganzen en wilde eenden) per pluimveebedrijf, en uit verschillende stallen, als op het bedrijf meer dan één stal staat.
Staan op het bedrijf verschillende stallen, dan worden monsters van ten minste vijf dieren per stal genomen.
5.2.2. Aantal in het bedrijf te bemonsteren eenden, ganzen en wilde eenden
Het aantal in het pluimveebedrijf te bemonsteren eenden, ganzen en wilde eenden wordt zodanig bepaald dat wordt gegarandeerd dat bij een prevalentie van seropositieve dieren van ten minste 30 %, met een betrouwbaarheid van 95 %, ten minste één dier wordt opgespoord dat seropositief op aviaire influenza test.
In elk geselecteerd pluimveebedrijf worden twintig bloedmonsters (2) voor serologische tests genomen.
-
6.Bemonsteringsprocedures voor serologische tests
De periode voor de bemonstering in het pluimveebedrijf moet samenvallen met de seizoensproductie voor elke pluimveeproductiecategorie en de bemonstering kan ook in het slachthuis plaatsvinden. Deze bemonsteringspraktijk mag geen afbreuk doen aan de risicogebaseerde aanpak overeenkomstig de criteria en risicofactoren in punt 4.1.
Om voor een zo groot mogelijke efficiëntie te zorgen en het onnodige betreden van de pluimveebedrijven door personen te vermijden, wordt de bemonstering zo mogelijk gecombineerd met monsterneming voor andere doeleinden, zoals in het kader van de bestrijding van salmonella en Mycoplasma. Een dergelijke combinatie mag echter geen afbreuk doen aan de vereisten voor risicogebaseerde surveillance.
-
7.Bemonstering voor virologische tests
Bemonstering voor virologische tests op aviaire influenza mag niet worden gebruikt als alternatief voor serologische tests en mag alleen worden uitgevoerd in het kader van onderzoeken voor de follow-up van positieve serologische testresultaten voor aviaire influenza.
-
8.Frequentie en testperiode
De bemonstering van pluimveebedrijven wordt jaarlijks uitgevoerd. Op basis van een risicobeoordeling kunnen de lidstaten echter besluiten om vaker monsters te nemen en tests uit te voeren. De motivering daarvan moet in het surveillanceprogramma nader worden beschreven.
De bemonstering wordt overeenkomstig het goedgekeurde surveillanceprogramma van 1 januari tot en met 31 december van het jaar van uitvoering van dat programma uitgevoerd.
-
9.Laboratoriumtests
De monsters worden getest in het nationale referentielaboratorium voor aviaire influenza (NRL) in elke lidstaat of door andere, door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het NRL staan.
De laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek, waarin de procedures voor de bevestiging en differentiële diagnose van aviaire influenza worden vastgesteld.
Als een lidstaat gebruik wenst te maken van laboratoriumtests die niet in het diagnosehandboek zijn vastgesteld noch in het Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals (handboek inzake normen voor diagnostische tests en vaccins voor landdieren) van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) zijn beschreven, moeten die tests eerst door het EURL op basis van gevalideerde gegevens als geschikt daartoe worden verklaard, voordat zij worden gebruikt.
Alle positieve serologische resultaten worden door het NRL door een hemagglutinatieremmingstest bevestigd met gebruikmaking van door het EURL geleverde stammen:
a) |
voor subtype H5:
|
b) |
voor subtype H7:
|
In het pluimveebedrijf moet een follow-up van alle positieve serologische resultaten plaatsvinden aan de hand van epidemiologische onderzoeken en verdere bemonstering voor tests volgens virologische methoden om te bepalen of in het pluimveebedrijf een actieve besmetting met het aviaire-influenzavirus aanwezig is. De conclusies van al die onderzoeken worden aan de Commissie meegedeeld.
Alle aviaire-influenzavirusisolaten worden overeenkomstig de wetgeving van de Unie aan het EURL verstrekt volgens de functies en taken van de nationale referentielaboratoria, als vastgesteld in bijlage VIII bij Richtlijn 2005/94/EG, tenzij een afwijking is verleend overeenkomstig punt 4, onder d), van hoofdstuk V van het diagnosehandboek. Virussen van de subtypes H5/H7 worden onverwijld toegezonden aan het EURL en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig voornoemd diagnosehandboek.
Er moet gebruik worden gemaakt van de door het EURL verstrekte specifieke protocollen voor de toezending van monsters en diagnosemateriaal. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat een goede uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen het EURL en het NRL.
-
Voor de detectie van positieve eenden- en ganzenbedrijven wordt een hoger betrouwbaarheidsniveau toegepast omdat dieren in besmette eenden- en ganzenbedrijven minder waarschijnlijk dan hoenderachtigen zullen worden gedetecteerd bij passieve surveillance of vroegtijdige-detectiesystemen.
-
De grotere steekproefomvang in vergelijking met punt 5.2.1 is nodig gezien de lagere gevoeligheid van de diagnosetest, indien gebruikt bij watervogels.
BIJLAGE II
DEEL 1
Richtsnoeren voor de uitvoering van de surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij in het wild levende vogels
-
1.Doelstellingen van de surveillance
Het doel van het surveillanceprogramma voor aviaire influenza bij in het wild levende vogels is de tijdige detectie van HPAI van het subtype H5N1 bij in het wild levende vogels ter bescherming van pluimvee in pluimveebedrijven en ter vrijwaring van de veterinaire volksgezondheid.
-
2.Surveillanceopzet
a) |
Een risicogebaseerde surveillance (RBS) wordt uitgevoerd als een „passief” surveillancesysteem aan de hand van laboratoriumonderzoek van stervende in het wild levende vogels of dood aangetroffen vogels en wordt specifiek gericht op watervogelsoorten. |
b) |
De surveillance wordt specifiek gericht op de „doelsoorten” (DS), in het wild levende vogels, met name watertrekvogels, waarvan is aangetoond dat zij een hoger risico lopen om met het HPAI H5N1-virus te worden besmet en dit virus over te dragen. |
c) |
De surveillance wordt gericht op gebieden dicht bij de zee, meren en waterwegen waar dode vogels zijn aangetroffen, in het bijzonder als die gebieden dicht bij pluimveebedrijven zijn gelegen, met name in gebieden met een hoge dichtheid van pluimveebedrijven. |
d) |
Er wordt gezorgd voor een nauwe samenwerking met epidemiologen en ornithologen en de bevoegde autoriteit voor natuurbescherming bij de voorbereiding van het surveillanceprogramma, de verlening van bijstand bij de identificatie van de soorten en de optimalisering van de aan de nationale situatie aangepaste bemonstering. |
e) |
Als de epidemiologische situatie voor het HPAI H5N1-virus dit vereist, worden de surveillanceactiviteiten aangevuld met bewustmakingsacties en het actief zoeken naar en monitoren van dode en stervende in het wild levende vogels, met name die welke tot de DS behoren. Aanleiding hiertoe kan de detectie zijn van het HPAI H5N1-virus bij pluimvee en/of in het wilde levende vogels in naburige lidstaten en derde landen of in landen waaruit wilde trekvogels, met name die welke tot de DS behoren, in de betrokken lidstaat komen. In dat geval wordt rekening gehouden met de specifieke migratiepatronen en soorten in het wild levende vogels, die van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen. |
-
3.Bemonsteringsprocedures
a) |
De bemonsteringsprocedures worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek. |
b) |
Cloacaswabs en trachea-/orofarynxswabs en/of weefsel van dood aangetroffen of stervende in het wild levende vogels worden bemonsterd voor moleculaire detectie (PCR) en/of virusisolatie. |
c) |
Er moet bijzondere zorg worden besteed aan de opslag en het vervoer van de monsters overeenkomstig de punten 5 en 6 van hoofdstuk IV van het diagnosehandboek. Alle aviaire-influenzavirusisolaten van ziektegevallen bij in het wild levende vogels worden toegezonden aan het EURL, tenzij een afwijking is verleend als bedoeld in punt 4, onder d), van hoofdstuk V van het diagnosehandboek. Virussen van het subtype H5/H7 worden onverwijld toegezonden aan het EURL en worden onderworpen aan een genormaliseerde karakterisatietest (nucleotide sequencing/IVPI) overeenkomstig voornoemd diagnosehandboek. |
d) |
De bemonstering vindt uiterlijk plaats op 31 december van het jaar van uitvoering van het surveillanceprogramma. |
-
4.Laboratoriumtests
De laboratoriumtests worden uitgevoerd overeenkomstig het diagnosehandboek.
De monsters worden getest in het NRL van elke lidstaat of in andere, door de bevoegde autoriteiten erkende laboratoria die onder het toezicht van het NRL staan.
Als een lidstaat gebruik wenst te maken van laboratoriumtests die niet in het diagnosehandboek zijn vastgesteld noch in het Manual for diagnostic tests and vaccines for Terrestrial Animals (handboek inzake normen voor diagnostische tests en vaccins voor landdieren) van de OIE zijn beschreven, moeten die tests eerst door het EURL op basis van gevalideerde gegevens als geschikt daartoe worden beschouwd, voordat zij worden gebruikt.
Er wordt een eerste screening met behulp van een M-gen-PCR uitgevoerd, gevolgd door een snelle test op positieve gevallen van H5 binnen een periode van niet meer dan twee weken. Bij een positief resultaat voor H5 wordt zo spoedig mogelijk een analyse van de splitsingsplaats uitgevoerd om te bepalen of het motief al dan niet op hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) of laagpathogene aviaire influenza (LPAI) wijst. Als H5 HPAI wordt bevestigd, moet snel een verdere analyse ter bepaling van het N-type worden uitgevoerd, al is het maar om N1 uit te sluiten.
-
5.Follow-up
— |
Bij bevestigde positieve gevallen van HPAI H5 (N1) (1) zijn de bestrijdingsmaatregelen van toepassing die zijn vastgesteld in Beschikking 2006/563/EG van de Commissie van 11 augustus 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza van het subtype H5N1 bij wilde vogels in de Gemeenschap en tot intrekking van Beschikking 2006/115/EG (2). |
— |
In het kader van de epidemiologische onderzoeken is het belangrijk dat gebieden worden geïdentificeerd waar zich soortgelijke gevallen kunnen voordoen om zo mogelijk verdere virusinsleep van aviaire influenza te voorspellen, met name in gebieden die relevant zijn voor de pluimveeproductie, zoals gebieden met een hoge dichtheid van pluimveebedrijven. |
DEEL 2
Lijst van in het wild levende vogelsoorten voor bemonstering en uitvoering van tests op aviaire influenza — „doelsoorten” (DS)
Nr. |
Wetenschappelijke naam |
Gebruikelijke naam |
1. |
Accipiter gentilis |
Havik |
2. |
Accipiter nisus |
Sperwer |
3. |
Anas acuta |
Pijlstaart |
4. |
Anas clypeata |
Slobeend |
5. |
Anas crecca |
Wintertaling |
6. |
Anas penelope |
Smient |
7. |
Anas platyrhynchos |
Wilde eend |
8. |
Anas querquedula |
Zomertaling |
9. |
Anas strepera |
Krakeend |
10. |
Anser albifrons albifrons |
Kolgans |
11. |
Anser anser |
Grauwe gans |
12. |
Anser brachyrhynchus |
Kleine rietgans |
13. |
Anser erythropus |
Dwerggans |
14. |
Anser fabalis |
Rietgans |
15. |
Ardea cinerea |
Blauwe reiger |
16. |
Aythya ferina |
Tafeleend |
17. |
Aythya fuligula |
Kuifeend |
18. |
Branta bernicla |
Rotgans |
19. |
Branta canadensis |
Canadese gans |
20. |
Branta leucopsis |
Brandgans |
21. |
Branta ruficollis |
Roodhalsgans |
22. |
Bubo bubo |
Oehoe |
23. |
Buteo buteo |
Buizerd |
24. |
Buteo lagopus |
Ruigpootbuizerd |
25. |
Cairina moschata |
Muskuseend |
26. |
Ciconia ciconia |
Ooievaar |
27. |
Circus aeruginosus |
Blauwe kiekendief |
28. |
Cygnus columbianus |
Kleine zwaan |
29. |
Cygnus cygnus |
Wilde zwaan |
30. |
Cygnus olor |
Knobbelzwaan |
31. |
Falco peregrinus |
Slechtvalk |
32. |
Falco tinnunculus |
Torenvalk |
33. |
Fulica atra |
Meerkoet |
34. |
Larus canus |
Stormmeeuw |
35. |
Larus ridibundus |
Kokmeeuw |
36. |
Limosa limosa |
Grutto |
37. |
Marmaronetta angustirostris |
Marmereend |
38. |
Mergus albellus |
Nonnetje |
39. |
Milvus migrans |
Zwarte wouw |
40. |
Milvus milvus |
Rode wouw |
41. |
Netta rufina |
Krooneend |
42. |
Phalacrococrax carbo |
Aalscholver |
43. |
Philomachus pugnax |
Kemphaan |
44. |
Pica pica |
Ekster |
45. |
Pluvialis apricaria |
Goudplevier |
46. |
Podiceps cristatus |
Fuut |
47. |
Podiceps nigricollis |
Geoorde fuut |
48. |
Porphyrio porphyrio |
Purperkoet |
49. |
Tachybaptus ruficollis |
Dodaars |
50. |
Vanellus vanellus |
Kievit |
-
De ziektebestrijdingsmaatregelen moeten worden uitgevoerd bij bevestiging van HPAI H5 en vermoeden van N1.
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.