Richtlijn 1977/313 - Harmonisatie van nationale wetgeving inzake meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31977L0313

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31977L0313

Richtlijn 77/313/EEG van de Raad van 5 april 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water

Publicatieblad Nr. L 105 van 28/04/1977 blz. 0018 - 0036

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0025

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 6 blz. 0031

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0025

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0035

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0035

++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 5 april 1977

betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water

( 77/313/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) .

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

Overwegende dat in de Lid-Staten de constructie van en de keuringsmodaliteiten voor meetinstallaties voor vloeistoffen zijn geregeld door middel van voorschriften van dwingend recht die , doordat zij van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen , een belemmering voor de handel in deze toestellen vormen ; dat deze voorschriften derhalve onderling moeten worden aangepast ;

Overwegende dat in Richtlijn 71/316/EEG van de Raad van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor inectmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 72/427/EEG ( 4 ) , de procedures zijn vastgesteld voor EEG-modelgoedkeuring en eerste EEG-ijk van meetmiddelen ; dat overeenkomstig deze richtlijn de technische voorschriften voor de uitvoering en de werking van meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water dienen te worden vastgesteld ;

Overwegende dat in Richtlijn 71/319/EEG van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd ( 5 ) en in Richtlijn 71/348/EEG van de Raad van 12 oktober 1971 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake hulpinrichtingen voor vloeistofmeters , watermeters uitgezonderd ( 6 ) reeds de technische voorschriften voor de uitvoering en werking waaraan deze meters moeten voldoen , zijn vastgesteld ; dat in Richtlijn 71/319/EEG is gespecificeerd dat meetinstallaties die één of meer meters voor andere vloeistoffen dan water omvatten in een bijzondere richtlijn moeten worden behandeld ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

Deze richtlijn heeft betrekking op meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water die met volumemeters zijn uitgerust , waarin de vloeistof de beweging van beweegbare wanden van meetkamers veroorzaakt .

Artikel 2

Meetinstallaties waarvoor de EEG-merken en -tekens mogen worden verleend , zijn in de bijlage beschreven . Zij zijn onderworpen aan een EEG-modelgoedkeuring , voor zover de bepalingen van de bijlage dit vereisen , en aan de eerste EEG-ijk onder de in de bijlage van deze richtlijn vervatte voorwaarden .

Onder in de bijlage vastgestelde voorwaarden kan de EEG-modelgoedkeuring tevens worden verleend voor afzonderlijke onderdelen of gedeelten van een meetinstallatie .

Artikel 3

De Lid-Staten mogen het in de handel brengen en het in gebruik stellen van meetinstallaties voor andere vloeistoffen dan water , die zijn voorzien van de tekens en merken als voorgeschreven in deze richtlijn in overeenstemming met Richtlijn 71/316/EEG , niet weigeren , verbieden of beperken om redenen in verband met de metrologische kwaliteiten daarvan .

De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van afzonderlijke onderdelen en gedeelten van een meetinstallatie die voorzien zijn van het voorgeschreven EEG-modelgoedkeuringsteken niet weigeren , verbieden of beperken om redenen in verband met de metrologische kwaliteiten daarvan .

Artikel 4

1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis .

2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke nationale wettelijke bepalingen die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Luxemburg , 5 april 1977 .

Voor de Raad

De Voorzitter

D . OWEN

( 1 ) PB nr . C 125 van 8 . 6 . 1976 , blz . 43 .

( 2 ) PB nr . C 131 van 12 . 6 . 1976 , blz . 53 .

( 3 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 291 van 28 . 12 . 1972 , blz . 156 .

( 5 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 32 .

( 6 ) PB nr . L 239 van 25 . 10 . 1971 , blz . 9 .

BIJLAGE

1 . ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE MEETINSTALLATIES

1.1 . Definities

1.1.1 . Meetinstallatie

Een meetinstallatie voor andere vloeistoffen dan water omvat behalve de meter zelf overeenkomstig Richtlijn 71/319/EEG en de hulpinrichtingen overeenkomstig Richtlijn 71/348/EEG die daarmee kunnen worden verbonden , alle inrichtingen die een juiste meting verzekeren of het gebruik vergemakkelijken , alsmede alle andere inrichtingen die de meting op ongeacht welke wijze kunnen beïnvloeden .

Indien verscheidene meters die voor onderscheiden meethandelingen zijn bestemd , in combinatie met gemeenschappelijke organen werken , wordt elke meter te zamen met de gemeenschappelijke organen beschouwd als een meetinstallatie .

Indien verscheidene meters voor dezelfde meethandeling zijn bestemd worden deze meters geacht deel uit te maken van dezelfde meetinstallatie .

1.1.2 . Kleinste afleveringshoeveelheid

De kleinste afleveringshoeveelheid van een meetinstallatie wordt vastgesteld overeenkomstig de Richtlijnen 71/319/EEG en 71/348/EEG , waarbij rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in deze richtlijn .

Bij meetinstallaties voor ontvangst wordt het kleinste vloeistofvolume waarvan meting is toegestaan de kleinste ontvangsthoeveelheid genoemd . Bovenstaande bepaling inzake de kleinste afleveringshoeveelheid geldt dienovereenkomstig voor de kleinste ontvangsthoeveelheid .

1.1.3 . Luchtafscheider ( gasafscheider )

Een luchtafscheider is een apparaat met behulp waarvan de lucht of de gassen die zich eventueel in de vloeistof bevinden doorlopend worden afgescheiden en door middel van een daartoe geschikte inrichting worden afgevoerd .

De afvoerinrichting voor de lucht of de gassen moet in principe automatisch werken . Deze eis geldt evenwel niet indien de doorstroming van de vloeistof automatisch wordt onderbroken zodra er gevaar bestaat dat een lucht - of gasbel in de meter doordringt . In dat geval moet de meting slechts kunnen worden hervat na verwijdering , automatisch of met de hand , van de lucht of de gassen .

1.1.4 . Ontluchter ( ontgasser )

Een ontluchter is een apparaat bestemd om de lucht of de gassen , die zich in de toevoerleiding van de meter in de vorm van in geringe mate met de vloeistof vermengde lucht - of gasbellen hebben opgehoopt , af te voeren .

De bovenstaande bepalingen betreffende de afvoerinrichting voor lucht of gassen van de luchtafscheider gelden tevens voor die van de ontluchter .

1.1.5 . Speciale ontluchter ( speciale ontgasser )

Een speciale ontluchter is een apparaat waarmede enerzijds , zoals met de luchtafscheider , doch onder minder zware bedrijfsomstandigheden , de lucht of gassen die zich eventueel in de vloeistof bevinden doorlopend worden afgescheiden en die anderzijds de doorstroming van de vloeistof automatisch onderbreekt zodra gevaar bestaat dat de lucht of gassen die zich in de vorm van in geringe mate met de vloeistof vermengde lucht - of gasbellen hebben opgehoopt , in de meter doordringen .

1.1.6 . Condensor

Een condensor is een gesloten ruimte waarin , bij meetinstallaties voor onder druk vloeibaar gemaakte gassen , de gassen die in de te meten vloeistof voorkomen , moeten worden opgevangen om deze voor de meting te doen condenseren .

1.1.7 . Gasverklikker

Een gasverklikker is een inrichting met behulp waarvan eventueel in de doorstromende vloeistof aanwezige lucht - of gasbellen gemakkelijk kunnen worden onderkend .

1.1.8 . Kijkglas

Een kijkglas is een inrichting met behulp waarvan kan worden gecontroleerd of de meetinstallatie dan wel een deel van de meetinstallatie volledig met vloeistof is gevuld .

1.2 . Toepassingsgebied

De algemene bepalingen van punt 1 gelden voor alle typen meetinstallaties voor zover in de bijzondere bepalingen van punt 2 geen andere voorschriften zijn opgenomen .

1.3 . Meters , minimaal en maximaal debiet

Meters die deel uitmaken van een meetinstallatie , met inbegrip van eventuele hulpinrichtingen , moeten van een EEG-type zijn , dat is goedgekeurd voor het meten van de betrokken vloeistof onder voor de meetinstallatie normale bedrijfsomstandigheden .

Deze meters worden onderworpen aan een afzonderlijke EEG-modelgoedkeuring of aan een goedkeuring die is opgenomen in de EEG-modelgoedkeuring van de meetinstallatie waarvan zij deel uitmaken . Het minimale en het maximale debiet van een meetinstallatie kunnen verschillen van die van de erin aangebrachte meter . Indien zulks het geval is , dient te worden nagegaan of de debieten van de meetinstallatie verenigbaar zijn met die van de meter . Een meter moet in alle gevallen , zelfs indien hij is goedgekeurd als onderdeel van een meetinstallatie , voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 71/319/EEG . Indien er in een zelfde meetinstallatie verscheidene meters parallel zijn gemonteerd , wordt bij de vaststelling van het minimale en het maximale debiet van de meetinstallatie gerekend met de som van het minimale , respectievelijk maximale debiet van de verschillende meters , tenzij in beijzondere gevallen in deze bijlage anders is bepaald . Het maximale debiet van de meetinstallatie moet ten minste gelijk zijn aan twee maal het minimale debiet of aan twee maal de som van de minimale debieten van de erin aangebrachte meter(s ) .

1.4 . Meetgrens

1.4.1 . De meetinstallaties moeten voorzien zijn van een punt , meetgrens gemaamd , dat de begrenzing vormt van de afgeleverde of ontvangen vloeistof . Deze meetgrens bevindt zich , in de stromingsrichting gezien , bij installaties voor aflevering achter de meter en bij die voor ontvangst voor de meter .

1.4.2 . Meetinstallaties worden onderscheiden in twee typen installaties met " lege slang " , respectievelijk met " volle slang " , waarbij de term " slang " betrekking kan hebben op niet-buigzame leidingen .

1.4.2.1 . " Lege slang " -installaties zijn , bij installaties voor aflevering , meetinstallaties waarvan de meetgrens zich voor een afleverleiding bevindt . Deze meetgrens bestaat of wel uit een overloopkijkglas of wel uit een afsluitorgaan , in beide gevallen gecombineerd met een systeem voor lediging van de afleverleiding na elke meting .

1.4.2.2 . " Volle slang " -installaties zijn , bij installaties voor aflevering , meetinstallaties waarvan de meetgrens bestaat uit een afsluitorgaan dat zich op de afleverleiding bevindt . Wanneer de afleverleiding een vrij uiteinde heeft , moet het afsluitorgaan zo dicht mogelijk bij dit vrije uiteinde worden geplaatst .

1.4.2.3 . Bij installaties voor ontvangst zijn dezelfde bepalingen van dienovereenkomstige toepassing op de voor de meter geplaatste ontvangstleidingen .

1.5 . Filters

In de meetinstallaties moet voor de meter een inrichting zijn ingebouwd voor het opvangen van vaste verontreinigingen van de vloeistoffen ( filter ) . De filters moeten zoveel mogelijk zodanig zijn geplaatst dat zij gemakkelijk toegankelijk zijn .

1.6 . Verwijdering van lucht of gassen

1.6.1 . Algemene bepaling

De meetinstallaties moeten zodanig zijn ingericht dat er normaal voor de meter geen lucht kan toetreden of geen gassen uit de vloeistof kunnen vrijkomen . Indien de mogelijkheid bestaat dat aan deze voorwaarde niet wordt voldaan moeten de meetinstallaties zijn voorzien van ontluchtingsinrichtingen ( ontgassingsinrichtingen ) met behulp waarvan een goede verwijdering mogelijk is van niet in de vloeistof opgenomen lucht of gassen die eventueel aanwezig zijn voordat de vloeistof door de meter stroomt .

De ontluchtingsinrichtingen moeten aan de toevoeromstandigheden zijn aangepast en zodanig zijn ingericht dat de extra fout die het gevolg is van de invloed van lucht of gassen op de meetresultaten niet meer bedraagt dan :

  • 0,5 % van de gemeten hoeveelheid voor andere vloeistoffen dan vloeibare levensmiddelen waarvan de viscositeit ten hoogste gelijk is aan 1 mPa.s ;
  • 1 % van de gemeten hoeveelheid voor vloeibare levensmiddelen en voor vloeistoffen waarvan de viscositeit meer dan 1 mPa.s bedraagt .

Het is evenwel niet noodzakelijk dat deze fout kleiner is dan 1 % van de kleinste afleveringshoeveelheid .

1.6.2 . Toevoer door middel van een pomp

1.6.2.1 . Behoudens het bepaalde in punt 1.6.6 dient een luchtafscheider te zijn aangebracht wanneer de inlaatdruk van de pomp , ook indien slechts gedurende korte tijd , lager kan zijn dan de atmosferische druk of dan de dampspanning van de vloeistof .

1.6.2.1.1 . Een luchtafscheider , ontworpen voor een maximumdebiet van ten hoogste 100 m3/h , kan worden onderworpen aan hetzij een afzonderlijke EEG-modelgoedkeuring , hetzij aan een goedkeuring die een onderdeel vormt van de EEG-modelgoedkeuring van de meetinstallatie waarvan het apparaat deel uitmaakt , voor zover de goedkeuring van deze installatie in de onderhavige bijlage wordt voorgeschreven . Wat evenwel de luchtafscheiders voor een maximumdebiet van meer dan 100 m3/h betreft , kunnen de modelgoedkeuringen worden verleend naar analogie van een goedgekeurd model van hetzelfde ontwerp en geringere afmetingen . De luchtafscheiders die een afzonderlijke EEG-modelgoedkeuring hebben ontvangen , mogen worden gebruikt in meetinstallaties zonder gasverklikker .

1.6.2.1.2 . De luchtafscheider wordt in principe op de persleiding van de pomp aangebracht . Het apparaat mag evenwel met de pomp worden gecombineerd .

Het moet in elk geval zo dicht mogelijk bij de meter worden geplaatst zodat het drukverlies ten gevolge van de doorstroming van de vloeistof tussen deze beide te verwaarlozen is .

1.6.2.1.3 . De grenswaarden voor het werkingsgebied van een luchtafscheider zijn de volgende :

a ) het ( de ) maximumdebiet(en ) voor een of meer bepaalde vloeistoffen ;

b ) de bij een juiste werking van de luchtafscheider passende maximum - en minimumwaarden van de druk .

1.6.2.1.4 . Wanneer een luchtafscheider , ontworpen voor een maximumdebiet van ten hoogste 100 m3/h , aan een afzonderlijke EEG-modelgoedkeuring is onderworpen , moet dit apparaat onder de volgende beproevingsomstandigheden en binnen de grenzen van de in punt 1.6.1 vastgestelde fouten de in de te meten vloeistof voorkomende lucht of gassen verwijderen :

a ) de meetinstallatie werkt op het maximumdebiet en bij de minimumdruk die voor de luchtafscheider is vastgesteld ;

b ) het volumepercentage van de lucht of de gassen ten opzichte van de vloeistof wordt willekeurig genomen indien de luchtafscheider voor een maximumdebiet van ten hoogste 20 m3/h is bestemd en wordt tot 30 % beperkt indien de luchtafscheider voor een maximumdebiet van meer dan 20 m3/h is bestemd . ( De lucht of de gassen worden met het oog op de berekening van het volumepercentage bij atmosferische druk gemeten . )

Voorts dient de automatisch werkende inrichting voor afvoer van lucht of gassen nog goed te werken bij de voor de luchtafscheider vastgestelde maximumdruk .

1.6.2.1.5 . Wanneer een luchtafscheider wordt goedgekeurd als onderdeel van een goedgekeurde meetinstallatie kan punt 1.6.2.1.4 hierop worden toegepast . In dat geval is geen gasverklikker nodig .

Wanneer de meetinstallatie evenwel een gasverklikker overeenkomstig de sub 1.1.7 gegeven definitie omvat , moet de luchtafscheider onder de volgende voorwaarden en binnen de grenzen van de in punt 1.6.1 vastgestelde fouten de in de te meten vloeistof voorkomende lucht of gassen verwijderen :

a ) de meetinstallatie werkt op het maximumdebiet en bij de minimumdruk die voor de meetinstallatie is vastgesteld ;

b ) het volumepercentage van de lucht of de gassen ten opzichte van de vloeistof is ten hoogste gelijk aan :

  • 20 % voor andere vloeistoffen dan vloeibare levensmiddelen waarvan de viscositeit ten hoogste gelijk is aan 1 mPa.s ;
  • 10 % voor vloeibare levensmiddelen en voor andere vloeistoffen waarvan de viscositeit meer dan 1 mPa.s bedraagt ( 1 ) .

Wanneer het volumepercentage van de lucht of de gassen ten opzichte van de vloeistof hoger is dan de hierboven genoemde percentages en wanneer de luchtafscheider niet voldoet aan de voorschriften inzake de maximaal toelaatbare fouten , moeten in de gasverklikker duidelijk lucht - of gasbellen te onderkennen zijn .

1.6.2.2 . Indien de druk aan de inlaatzijde van de pomp steeds hoger is dan de druk van de buitenlucht en dan de dampspanning van de vloeistof , is ingeval geen luchtafscheider aanwezig is , een ontluchter of een speciale ontluchter noodzakelijk indien , wanneer niet gemeten wordt , gevreesd moet worden voor het ontstaan van gassen tussen de pomp en de meter of indien er luchtbellen kunnen binnendringen in de leiding ( bijvoorbeeld wanneer het toevoerreservoir volkomen leeg is ) , zodat een specifieke fout groter dan 1 % van de kleinste afleveringshoeveelheid ontstaat .

1.6.2.2.1 . De ontluchter en de speciale ontluchter , ontworpen voor een maximumdebiet van ten hoogste 100 m3/h , kunnen worden onderworpen aan hetzij een afzonderlijke EEG-modelgoedkeuring , hetzij een goedkeuring die een onderdeel vormt van de EEG-modelgoedkeuring van de meetinstallatie waarvan zij deel uitmaken , voor zover de EEG-modelgoedkeuring van deze installatie in deze bijlage wordt voorgeschreven .

Wat evenwel de ontluchters voor een maximumdebiet van meer dan 100 m3/h betreft , kunnen de EEG-modelgoedkeuringen worden verleend naar analogie van een goedgekeurd model van hetzelfde ontwerp en geringere afmetingen .

De ontluchters en de speciale ontluchters die een afzenderlijke EEG-modelgoedkeuring hebben ontvangen , mogen worden gebruikt in meetinstallaties zonder gasverklikker .

1.6.2.2.2 . De ontluchter of de speciale ontluchter wordt in principe op de persleiding van de pomp aangebracht . Dit apparaat kan evenwel ook met de pomp worden gecombineerd .

Het wordt in beide gevallen in het algemeen op het hoogste punt van de leiding aangebracht , zo dicht mogelijk voor de meter . Indien het lager dan de meter wordt aangebracht moet door middel van een terugslagklep , met , voor zover noodzakelijk , een drukbegrenzer , worden voorkomen dat de leiding die deze twee verbindt , leegloopt .

Indien de toevoerleiding van de meter meer dan één hoog punt bevat , is het mogelijk dat meer dan één ontluchter nodig is .

1.6.2.2.3 . De grenswaarden voor het werkingsgebied van een ontluchter of een speciale ontluchter zijn dezelfde als de in punt 1.6.2.1.3 voor luchtafscheiders vastgelegde waarden , met voorts de kleinste afleveringshoeveelheid waarvoor deze apparaten zijn bedoeld .

1.6.2.2.4 . Met een ontluchter of een speciale ontluchter moet bij het maximumdebiet van de meetinstallatie een lucht - of gasbel kunnen worden verwijderd die bij atmosferische druk gemeten een volume inneemt dat ten minste gelijk is aan de kleinste afleveringshoeveelheid , zonder dat hieruit een extra fout voortvloele die groter is dan 1 % van de kleinste afleveringshoeveelheid . Bovendien moet een speciale ontluchter doorlopend een lucht - of gasvolume kunnen afscheiden dat gelijk is aan 5 % van de bij net maximumdebiet afgegeven hoeveelheid vloeistof , zonder dat de nieruit voortvloeende extra fout de in punt 1.6.1 vastgestelde grenzen overschrijdt .

1.6.2.3 . Het bepaalde in de punten 1.6.2.1 en 1.6.2.2 vormt geen beletsel voot de aanwezigheid van met de hand te bedienen of automatische ontluchtingsvoorzieningen ( ontgassingsvoorzieningen ) bij vast opgestelde installaties van grote afmetingen .

1.6.2.4 . Indien de toevoerinrichting zodanig is ontworpen dat ongeacht de bedrijfsomstandigheden zich tijdens de meting geen enkele lucht - of gasbel kan vormen of in de inlaatleiding van de meter kan binnendringen is geen enkele ontluchtingsinrichting vereist , mits de gasbellen die bij onderbreking van het gebruik kunnen ontstaan in geen geval aanleiding geven tot een specifieke fout die groter is dan 1 % van de kleinste afleveringshoeveelheid .

1.6.3 . Toevoer zonder pomp

1.6.3.1 . Wanneer de toevoer naar de meter onder werking van de zwaartekracht plaatsvindt zonder behulp van een pomp en indien de druk van de vloeistofin alle delen van de leidingen voor de meter en in de meter zelf hoger is dan de dampspanning en dan de atmosferische druk , behoeft geen ontluchtingsinrichting te zijn aangebracht . Bepaalde inrichtingen moeten er echter toe strekken dat de meetinstallatie na ingebruikneming op de juiste wijze gevuld blijft .

1.6.3.2 . Indien de mogelijkheid bestaat dat de druk van de vloeistof lager is dan de atmosferische druk , zonder evenwel beneden de dampspanning te dalen , moet een daartoe geschikte inrichting beletten dat lucht in de meter komt .

1.6.3.3 . Wanneer de toevoer naar de meter door gasdruk geschiedt moet door middel van een daartoe geschikte inrichting worden belet dat er gas in de meter komt .

1.6.3.4 . De druk van de vloeistof tussen de meter en de meetgrens moet onder alle omstandigheden hoger zijn dan de dampspanning van de vloeistof .

1.6.4 . Afvoer van de lucht of de gassen

De afvoerleiding voor de lucht of de gassen van een ontluchtingsinrichting mag geen met de hand te bedienen afsluiter bevatten , indien door het dichtdraaien van deze afsluiter de werking van de ontluchtingsinrichting kan worden uitgeschakeld . Indien een dergelijke afsluiter om veiligheidsredenen evenwel noodzakelijk is , moet de geopende stand door middel van een verzegelingsinrichting kunnen worden geborgd .

1.6.5 . Wervelingsbreker

Indien het toevoerreservoir van een meetinstallatie gewoonlijk geheel wordt geledigd , dient de uitstroomopening van dit reservoir van een wervelingsbreker te zijn voorzien , behalve indien de installatie een luchtafscheider bevat .

1.6.6 . Dikvloeibare vloeistoffen

Aangezien luchtafscheiders en ontluchters minder goed werken naarmate de viscositeit van de vloeistof toeneemt , kan van de installatie van deze inrichtingen worden afgezien in het geval van vloeistoffen , die bij 20 * C een dynamische viscositeit hebben van meer dan 20 mPa.s . De pomp dient zodanig te zijn geplaatst dat de inlaatdruk altijd hoger is dan de atmosferische druk . Indien de mogelijkheid bestaat dat aan deze voorwaarde niet altijd wordt voldaan , dient een inrichting te worden aangebracht , die de doorstroming van de vloeistof automatisch beëindigt , zodra de inlaatdruk lager wordt dan de atmosferische druk . Deze druk moet met behulp van een manometer kunnen worden gecontroleerd . Deze voorwaarden gelden niet indien door de aanwezigheid van bepaalde inrichtingen de zekerheid bestaat dat er onmogelijk lucht kan toetreden door de afdichtingen in die leidinggedeelten , waarin onderdruk kan voorkomen .

Wanneer er niet gemeten wordt moet de leiding tot aan de meetgrens vol met vloeistof blijven .

1.7 . Gasverklikker

1.7.1 . Meetinstallaties mogen van gasverklikkers zijn voorzien . Voor de in punt 2 genoemde gevallen kunnen gasverklikkers verplicht gesteld worden .

1.7.2 . De gasverklikker moet zodanig zijn ontworpen dat de aanwezigheid van lucht of gas in de vloeistof op bevredigende wijze kan worden geconstateerd .

1.7.3 . De gasverklikker moet , in stromingsrichting gezien , achter de meter zijn geplaatst .

1.7.4 . Bij " lege slang " -installaties mag de gasverklikker als overloopkijkglas zijn uitgevoerd en tevens dienst doen als ineetgrens .

1.7.5 . De gasverklikker mag , wanneer hij zich op een hooggelegen punt van de leiding bevindt , zijn voorzien van een ontluchtingsschroef of van ongeacht welke andere ontluchtingsvoorziening . Op de ontluchtingsvoorziening mag geen leiding zijn aangesloten . Het is toegestaan in de gasverklikker inrichtingen aan te brengen waarmede de vloeistofstroom zichtbaar kan worden gemaakt ( bijvoorbeeld spiralen of schoepenwieltjes ) ; deze mogen echter het waarnemen van eventueel in de vloeistof meegevoerde lucht - of gasbellen niet beletten .

1.8 . Volledige vulling van de meetinstallatie

1.8.1 . De meter en de leiding tussen de meter en de meetgrens moeten tijdens de meting en ook wanneer er niet gemeten wordt automatisch met vloeistof gevuld blijven .

Indien aan die voorwaarde niet wordt voldaan , in het bijzonder bij vast opgestelde installaties , moet het volledig vullen van de meetinstallatie tot aan de meetgrens met de hand kunnen geschieden en tijdens het meten , maar ook wanneer er niet wordt gemeten , controleerbaar zijn . Om de meetinstallatie geheel te kunnen ontluchten en te ontgassen , dient deze op de daartoe geëigende plaatsen met ontluchtingsvoorzieningen , zo mogelijk met kijkglaasjes , te zijn uitgerust .

1.8.2 . Over het algemeen mogen de leidingen tussen de meter en de meetgrens ten gevolge van temperatuurschommelingen geen extra fout veroorzaken van meer dan 1 % van de kleinste afleveringshoeveelheid .

In punt 2 worden voor bepaalde bijzondere gevallen de technische voorwaarden vermeld om aan dit voorschrift te kunnen voldoen .

1.8.3 . Een inrichting voor het handhaven van de druk dient , indien nodig , in stromingsrichting gezien na de meter te zijn aangebracht zodat in de ontluchtingsinrichtingen en in de meter steeds een druk heerst die hoger is dan de atmosferische druk en dan de dampspanning van de vloeistof .

1.8.4 . Meetinstallaties waarin , ha stopzetting van de pomp , de vloeistof in de andere dan de normale stromingsrichting kan vloeien , moeten zijn voorzien van een terugslagklep met , voor zover noodzakelijk , een drukbegrenzer .

1.8.5 . Bij " lege slang " -installaties dient de leiding na de meter en , voor zover roodzakelijk , ook de leiding voor de meter zover naar boven door te lopen dat alle delen van de meetinstallaties voortdurend gevuld blijven . Het onder punt 1.4.2.1 bedoelde ledigen van de afleverleiding moet geschieden door middel van een snuifklep . In sommige gevallen kan deze klep worden vervangen door speciale inrichtingen , zoals bijvoorbeeld een hulppomp of een apparaat voor het inbrengen van samengeperst gas . Bij meetinstallaties met een kleinste afleveringshoeveelheid van minder dan 10 m3 moeten deze inrichtingen automatisch functioneren .

1.8.6 . Bij " volle slang " -installaties moet het vrije uiteinde van de slang voorzien zijn van een inrichting die verhindert dat de slang wordt geledigd wanneer er niet wordt gemeten . Dit voorschrift is niet van toepassing op installaties voor vloeibaar gemaakte gassen .

Wanneer zich , in stromingsrichting gezien , achter deze inrichting een afsluiter bevindt , moet de tussenruimte een volume hebben dat zo klein mogelijk is en in elk geval keliner dan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid van de meetinstallatie .

Bij installaties die bestemd zijn voor dikvloeibare vloeistoffen , moet het mondstuk van de aftapkraen zodanig zijn uitgevoerd dat geen grotere hoeveelheid vloeistof dan 0,4 maal de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid van de meetinstallatie erin kan achterblijven .

1.8.7 . Indien de slang uit meer dan één deel bestaat , moeten deze delen zijn verbonden , hetzijdoor een speciale koppeling waardoor de slang vol blijft hetzij door een koppelingssysteem dat verzegeld is of zodanig is uitgevoerd dat de delen zonder speciaal gereedschap praktisch niet kunnen worden losgemaakt .

1.9 . Verandering van het inwendige volume van volle slangen

Bij volle slangen die zijn aangesloten op een meetinstallatie met slanghaspel , mag de inwendige volumetoename bij het overgaan van de opgerolde drukloze slang naar de uitgerolde slang onder pompdruk - zonder dat doorstroming plaatsvindt - niet meer bedragen dan het dubbele van de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid .

Indien de meetinstallatie niet voorzien is van een slanghaspel mag de toename van het inwendige volume niet meer bedragen dan de maximaal toela * bare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid .

1.10 . Aftakleidingen

1.10.1 . Bij meetinstallaties voor aflevering zijn vertakkingen na de meter alleen toegestaan indien deze zodanig zijn uitgevoerd dat telkens slechts via één van de tappunten vloeistof kan worden afgeleverd . Bij meetinstallaties voor ontvangst zijn aftakkingen voor de meter uitsluitend toegestaan indien deze zodanig zijn uitgevoerd dat telkens slechts via één leiding vloeistof kan worden ontvangen .

Afwijking van deze voorschriften kan alleen worden toegestaan bij installaties voor aflevering die zodanig zijn samengesteld dat verschillende gebruikers niet tegelijk kunnen worden bediend en bij installaties voor ontvangst die niet voor verschillende leveranciers tegelijk kunnen werken .

1.10.2 . Op meetinstallaties die naar keuze met " volle slang " of " lege slang " werken en van buigzame slangen zijn voorzien , moet , voor zover noodzakelijk , een terugslagklep zijn aangebracht in de vaste leiding naar de volle slang , in stromingsrichting gezien direct na het omschakelorgaan . Bovendien mag het omschakelorgaan het in geen enkele stand mogelijk maken dat een verbinding tussen de lege afleverslang en de leiding naar de volle slang tot stand komt .

1.11 . Omloopleidingen

Eventueel voorziene aansluitstukken voor omloopleidingen buiten de meter om moeten met blindflenzen zijn afgesloten . Indien evenwel om bedrijfstechnische redenen een omloopleiding noodzakelijk is , moet deze door een blinde plaat of door een dubbele afsluiter met tussengeplaatste controlekraan zijn afgesloten . De afsluiting moet kunnen worden gewaarborgd door middel van een verzegeling .

1.12 . Afsluiters , kleppen en regelorganen

1.12.1 . Indien door de toevoeromstandigheden het risico bestaat dat de meter wordt overbelast , moet een inrichting tot beperking van het debiet aanwezig zijn . Deze inrichting dient na de meter te zijn aangebracht indien zij drukverlies veroorzaakt en moet verzegeld kunnen worden .

1.12.2 . De verschillende standen van de bedieningsorganen van de meerwegkranen moeten duidelijk herkenbaar zijn en worden gewaarborgd door nokken , aanslagen of andere beveiligingsinrichtingen . Van dit voorschrift mag worden afgeweken , indien de schakelhoek tussen twee opeenvolgende standen ten minste 90 graden bedraagt .

1.12.3 . De terugsl * leppen en afsluiters die niet dienen voor het begrenzen van de gemeten hoeveelheid moeten , voor zover noodzakelijk , voorzien zijn van ontlastkleppen om abnormaal hoge drukken die zich in de meetinstallatie kunnen voordoen , ongedaan te maken .

1.13 . Opstelling van de meetinstallaties

Meetinstallaties moeten zodanig zijn opgesteld dat de aanwijsinrichting onder normale gebruiksomstandigheden goed zichtbaar is . De aanwijsinrichting en , indien aanwezig , de gasverklikker moeten zoveel mogelijk vanaf dezelfde plaats kunnen worden waargenomen . De verzegelingsinrichtingen moeten gemakkelijk toegankelijk zijn , de opschriftenplaten hecht zijn bevestigd en de voorgeschreven opschriften duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn .

1.14 . Voorzieningen ten behoeve van de ijking ter plaatse van opstelling

Het moet mogelijk zijn om bij de installatie de in punt 3.2 vermelde ijk te verrichten . Zo nodig moet worden voorzien in een leiding voor terugvoer van de gemeten vloeistof naar een voorraadreservoir . De installatie moet eventueel mogelijkheden bieden om temperatuur en druk te meten , in het bijzonder indien deze gegevens noodzakelijk zijn bij het gebruik of de ijk van de meetinstallatie .

1.15 . Kenmerken van een meetinstallatie

Een meetinstallatie heeft de volgende kenmerken :

  • het maximale en het minimale meetvermogen ;
  • de maximale werdruk ;
  • indien noodzakelijk , de minimale werkdruk ;
  • de aard van de te meten vloeistof(fen ) en de grenzen der kinematische of dynamische viscositeit , wanneer de viscositeit niet voldoende blijkt uit de aanduiding van de aard der vloeistoffen ;
  • de kleinste afleveringshoeveelheid ;
  • het temperatuurgebied , wanneer de vloeistof kan worden gemeten bij een temperatuur lager dan - 10 * C of hoger dan + 50 * C .

1.16 . Opschriften

Op elke meetinstallatie , elk onderdeel of elk samenstel van onderdelen waaraan een modelgoedkeuring is verleend , moeten , goed leesbaar en onuitwisbaar , de onderstaande aanduidingen op de telwerkplaat of op een speciaal daarvoor bestemde opschriftenplaat zijn aangebracht :

a ) het EEG-modelgoedkeuringsteken ;

b ) de identificatie van de fabrikant of zijn firmanaam ;

c ) eventueel een typeaanduiding van de fabrikant ;

d ) een fabrieksnummer en het jaartal van de vervaardiging ;

e ) de kenmerken van de meetinstallatie , zoals die zijn vastgesteld in punt 1.15 ;

f ) elke andere aanvullende vermelding als aangegeven in het modelgoedkeuringscertificaat .

Indien verscheidene meter * met gemeenschappelijke onderdelen samen één enkele meetinstallatie vormen , kunnen de voor elk deel van de inrichting voorgeschreven aanduidingen op één enkele plaat worden samengevoegd .

De aanduidingen , aangebracht op de telwerkplaat van de meter die deel uitmaakt van de meetinrichting mogen niet strijdig zijn met die op de opschriftenplaat van de meetinstallatie .

Wanneer een meetinstallatie zonder demontage kan worden vervoerd mogen de voor elk onderdeel vastgestelde aanduidingen eveneens op één plaat zijn samengevoegd .

1.17 . Verzegelingen

De verzegelingen worden bij voorkeur uitgevoerd door middel van afslagen in lood . Bepaalde verzegelingen die met behulp van een tang zijn uitgevoerd , zijn evenwel toegestaan wanneer de instrumenten broos zijn of wanneer deze verzegelingen voldoende zijn beschermd tegen risico's van toevallige verbreking .

De verzegelingen moeten in elk geval gemakkelijk toegankelijk zijn .

Verzegelingsinrichtingen dienen aanwezig te zijn op alle delen van de meetinstallaties , die niet op andere wijze kunnen worden beschermd tegen handelingen die de nauwkeurigheid van de meting kunnen beïnvloeden . Verzegelingsinrichtingen kunnen echter eventueel achterwege blijven op verbindingen die zodanig zijn uitgevoerd dat het uiteennemen ervan slechts mogelijk is met behulp van een stuk gereedschap .

De verzegelingsinrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het merk van gedeeltelijke eerste EEG-ijk kan worden aangebracht .

De stempelkom als bedoeld in punt 3.3.2.1 van bijlage II van Richtlijn 71/316/EEG moet zodanig op een steun van de meetinstallatie zijn bevestigd dat zij verzegeld kan worden . Zij mag worden gecombineerd met de in punt 1.16 bedoelde opschriftenplaat van de meetinstallatie .

Wanneer een meetinstallatie wordt gebruikt voor consumptievloeistoffen behoeven geen verzegelingen te worden aangebracht , ten einde het demonteren voor schoonmaakdoleinden mogelijk te maken .

2 . BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR VERSCHILLENDE TYPEN VAN MEETINSTALLATIES

2.1 . Benzinepompen ( 2 )

2.1.1 . Benzinepompen zijn meetinstallaties die bestemd zijn om tot het wegverkeer toegelaten voertuigen met vloeibare brandstof te bevoorraden .

De meetinstallaties voor bevoorrading met vloeibare brandstoffen van plezierboten en kleine vliegtuigen worden met de benzinepompen gelijkgesteld .

Zij kunnen hun eigen toevoersysteem hebben of bestemd zijn om op een centraal toevoersysteem te worden aangesloten .

Voor deze benzinepompen moet de verhouding tussen het maximale en het minimale meetvermogen minstens gelijk zijn aan 10 .

2.1.2 . Indien de benzinepomp voorzien is van een eigen toevoersysteem , moet , zo mogelijk vlak voor de inlaat van de meter , een luchtafscheider zijn aangebracht .

Deze luchtafscheider moet voldoen hetzij aan de voorschriften vermeld in punt 1.6.2.1.4 , hetzij aan die vermeld in punt 1.6.2.1.5 ( 3 ) .

In dit laatste geval is de in punt 1.7.5 vermelde ontluchtingsvoorziening op de gasverklikker niet toegestaan .

2.1.3 . Wanneer de benzinepomp bestemd is om te worden aangesloten op een centraal of op een op afstand geplaatst toevoersysteem , gelden de algemene regels van punt 1.6 .

2.1.4 . De volumeaanwijsinrichting van benzinepompen moet voorzien zijn van een nulstelinrichting , overeenkomstig de punten 1.1 , 1.2 , 1.3 en 1.5 van de bijlage van Richtlijn 71/348/EEG , alsmede van een volumetotalisator .

Indien benzinepompen bovendien een prijsaanwijsinrichting hebben moet deze zijn voorzien van een nulstelinrichting .

De nulstelinrichtingen van de prijsaanwijsinrichting en van de volumeaanwijsinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat het in de nulstand brengen van een van beide aanwijsinrichtingen automatisch nulstelling van de andere tot gevolg heeft .

2.1.5 . Indien het eigen toevoersysteem van de benzinepomp door een elektromotor wordt aangedreven , moet een bepaalde inrichting , na uitschakeling van de motor , elke nieuwe aflevering voorkomen indien niet tevoren nulstelling heeft plaatsgevonden .

In geen geval mag nulstelling mogelijk zijn tijdens een aflevering .

2.1.6 . De in punt 1.8.4 bedoelde terugslagklep is verplicht . Deze klep moet zijn gemonteerd tussen de ontluchtingsinrichting en de meter . Zij mag evenwel onmiddellijk na de meter zijn aangebracht , indien de ontluchtingsinrichting zich boven het niveau van de meter bevindt . In dat geval mag zij worden gecombineerd met de in punt 1.8.3 genoemde inrichting . Indien de terugslagklep zich tussen de ontluchtingsinrichting en de meter bevindt , moet het door deze klep veroorzaakte drukverlies zo gering zijn dat het als te verwaarlozen kan worden beschouwd .

2.1.7 . Bij benzinepompen met volle slangen , moet de slang van een met de hand te bedienen afsluitinrichting zijn voorzien die moet voldoen aan de voorschriften van punt 1.8.6 . Bovendien mag ze van een automatische afsluitinrichting zijn voorzien .

Bij benzienepompen met volle slangen , die uitsluitend met een handpomp worden bediend , is slechts de in punt 1.8.6 vermelde inrichting vereist .

2.1.8 . Benzinepompen met een maximaal meetvermogen van ten hoogste 60 l/min moeten een kleinste afleveringshoeveelheid van ten hoogste 5 liter hebben .

2.1.9 . Wanneer de meter is uitgerust met een afdrukinrichting moet het kaartafdrukmechanisme met de nulstelinrichting van de aanwijsinrichting zijn verbonden . Dit mechanisme moet na het afdrukken de controle van het kaartje door vergelijking met de aangegeven hoeveelheid mogelijk maken .

2.1.10 . Overeenkomstig het bepaalde in punt 3.2 wordt de eerste ijk van benzinepompen in één of twee fasen verricht al naar gelang zij al dan niet een eigen toevoersysteem hebben .

2.2 . Meetinstallaties gemonteerd op tankauto's ( tankwagens ) die zijn bestemd voor vervoer over de weg en voor de afgifte van vloeistoffen met geringe viscositeit ( viscositeit * 20 mPa.s ) opgeslagen bij atmosferische druk ( met uitzondering van consumptievloeistoffen )

2.2.1 . De bepalingen van punt 2.2 zijn van toepassing op meetinstallaties die op tankauto's of op losse transporttanks zijn gemonteerd .

De meetinstallaties mogen worden gemonteerd op tanks die zijn onderverdeeld in meer dan één compartiment waarbij ieder compartiment van een afzonderlijke met de hand te bedienen of automatische afsluitinrichting moet zijn voorzien .

2.2.2 . In overeenstemming met eventueel bestaande nationale gebruiksvoorschriften moet iedere meetinstallatie zijn bestemd voor een bepaald produkt of voor een klasse van produkten , waarvoor aan de meter de EEG-modelgoedkeuring is verleend .

De leidingen moeten zodanig zijn aangebracht dat vermenging van produkten in de meetinstallatie gemakkelijk te voorkomen is .

2.2.3 . Indien de tanks op aanhangwagens of opleggers zijn aangebracht , mogen de meetinstallaties , hetzij op de trekker , hetzij op de aanhangwagen of oplegger zijn gemonteerd .

2.2.4 . Een op een tankauto gemonteerde meetinstallatie kan een " lege slang " -installatie of een " volle slang " -installatie zijn . De installatie mag ook zijn uitgevoerd hetzij met volle slang en met lege slang , hetzij met twee volle slangen van verschillende afmetingen , en wel zodanig dat slechts via één van beide tegelijk kan worden geleverd .

Tijdens een meting moet omschakeling onmogelijk zijn .

2.2.5 . Indien de meter van een afdrukinrichting voor kaartjes is voorzien , moet het afdrukmechanisme met de nulstelinrichting van de volumeaanwijsinrichting zijn verbonden .

2.2.6 . Een op een tankauto gemonteerde meetinstallatie mag zo zijn uitgevoerd dat zij , hetzij uitsluitend door middel van een pomp , hetzij uitsluitend door middel van de zwaartekracht , hetzij naar keuze door middel van de zwaartekracht of door middel van een pomp , hetzij op gasdruk werkt .

2.2.6.1 . Meetinstallaties die uitsluitend door middel van een pomp worden gevoed , kunnen met lege slang of met volle slang werken .

2.2.6.1.1 . Indien de mogelijkheid bestaat dat aan de in punt 1.6.2.4 bedoelde voorwaarde niet voldaan wordt , moet voor de meter een ontluchtingsinrichting worden aangebracht zoals :

a ) een voor het doel geschikte luchtafscheider ;

de luchtafscheider moet voldoen aan hetzij de voorschriften van punt 1.6.2.1.4 , hetzij de voorschriften van punt 1.6.2.1.5 ( 4 ) ;

b ) een ontluchter ;

c ) een speciale ontluchter .

Indien in de meetinstallatie de druk aan de uitlaat van de meter lager kan worden dan de atmosferische druk , doch hoger blijft dan de dampspanning van het gemeten produkt , moeten deze inrichtingen worden verbonden met een automatisch systeem om de doorstroming van de vloeistof te vertragen en te onderbreken ten einde het doordringen van lucht in de meter te voorkomen ,

Indien er geen risico bestaat dat de druk aan de uitlaat van de meter lager is dan de atmosferische druk ( hetgeen met name het geval is bij inrichtinger , die uitsluitend met volle slang werken ) is het gebruik van automatische systemen voor het vertragen en onderbreken van de doorstroming van de vloeistof niet vereist .

2.2.6.1.2 . De speciale ontluchter met automatische onderbrekingsinrichting moet van een kijkglas overeenkomstig punt 1.1.8 zijn voorzien .

2.2.6.1.3 . De compartimenten van tankauto's moeten van een wervelingsbreker zijn voorzien , behalve indien de meetinstallatie een luchtafscheider heeft die voldoet aan de bepalingen van punt 1.6.2.1.4 .

2.2.6.2 . Meetinstallaties die uitsluitend onder invloed van de zwaartekracht werken , moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :

2.2.6.2.1 . De opbouw moet zodanig zijn uitgevoerd dat de totale vloeistofinhoud van het(de ) compartiment(en ) kan worden gemeten bij een debiet dat hoger is dan of gelijk is aan het minimale meetvermogen van de meetinstallatie .

2.2.6.2.2 . Indien verbindingen met het met gas gevulde deel van de tank bestaan moet het doordringen van gas in de meter door middel van doelmatige inrichtingen worden verhinderd .

2.2.6.2.3 . De compartimenten van de tank moeten van een wervelingsbreker zijn voorzien .

2.2.6.2.4 . De punten 1.6.3.1 , 1.6.3.2 en 1.6.3.4 zijn van toepassing . Een hulppomp mag , in stromingsrichting gezien , achter de meetgrens zijn aangebracht , mits nog aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan . Het mag niet mogelijk zijn dat door deze pomp onderdruk in de meter ontstaat .

2.2.6.2.5 . In bepaalde meetinstallaties , met name in die welke van een speciale ontluchter met automatische onderbrekingsinrichting voor de vloeistofstroom zijn voorzien en in meetinstallaties die onmiddellijk achter de meetgrens in permanente verbinding met de buitenlucht staan , is een gasverklikker niet vereist .

Daarentegen is een gasverklikker wel verplicht in meetinstallaties die onmiddellijk achter de meetgrens een met de hand te bedienen verbinding met de buitenlucht hebben , behalve in meetinstallaties waarin de druk niet lager kan zijn dan de atmosferische druk .

2.2.6.3 . De meetinstallaties die naar keuze onder invloed van de zwaartekracht of door middel van een pomp kunnen werken , moeten voldoen aan de bepalingen die in de punten 2.2.6.1 en 2.2.6.2 zijn vastgesteld .

2.2.6.4 . Meetinstallaties die op gasdruk werken , kunnen " lege slang " of " volle slang " -installaties zijn . De leiding die de in punt 1.6.3.3 bedoelde inrichting , welke moet verhinderen dat er gas in de meter komt , met de meter verbindt mag geen vernauwing of onderdeel bevatten waardoor een drukverlies wordt veroorzaakt dat tot gasvorming leidt als gevolg van het vrijkomen van in de vloetstof opgelost gas .

Deze meetinstallaties moeten voorzien zijn van een manometer die de druk in de tank aangeeft . Op de wijzerplaat van deze manometer moet de zone van de toelaatbare drukken zijn aangegeven .

2.3 . Meetinstallaties voor ontvangst bij het lossen van tankschepen , tankwagons , tankauto's

2.3.1 . Meetinstallaties die zijn ontworpen om de vloeistofvolumes te meten tijdens het lossen van tankschepen , tankwagons en tankauto's moeten voorzien zijn van een tussenreservoir waarin het niveau van de vloeistof de meetgrens voor de gemeten hoeveelheid bepaalt .

Dit tussenreservoir mag zo zijn ingericht , dat het tevens voor de verwijdering van lucht en gas zorgt .

2.3.1.1 . Bij tankauto's en tankwagons moet met het tussenreservoir automatisch een constant niveau worden gehandhaafd dat zichtbaar is of vastgesteld kan worden aan het begin en het einde van de meting . De toelaatbare af wijkingen van het constante niveau komen overeen met een volume dat ten hoogste gelijk is aan de maximal toelaatbare fout op de kleinste ontvangsthoeveelheid .

2.3.1.2 . Bij tankschepen is het automatisch constant houden van het niveau niet vereist . In dat geval moeten de veranderingen van de reservoirinhoud gemeten kunnen worden .

Indien het tankschip wordt gelost met behulp van pompen die zich op de bodem van dat schip bevinden , is het toegestaan dat slechts bij het begin en bij het einde van de meting gebruik wordt gemaakt van het tussenreservoir .

2.3.1.3 . In de in de punten 2.3.1.1 en 2.3.1.2 bedoelde gevallen moet het tussenreservoir een zodanige doorsnede hebben dat een hoeveelheid gelijk aan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste ontvangsthoeveelheid overeenkomt met een niveauverschil van ten minste 2 mm .

2.4 . Vast opgestelde of op tankauto's gemonteerde installaties voor het meten van vloeibare gassen onder druk ( met uitzondering van cryogene vloeistoffen )

2.4.1 . De meetinstallaties moeten door middel van niet-buigzame leidingen blijvend met hun toevoerreservoirs zijn verbonden . Een terugslagklep moet tussen de toevoerreservoirs en de meter zijn aangebracht .

2.4.2 . Een inrichting voor het handhaven van de druk , in stromingsrichting gezien achter de meter aangebracht , moet er voor zorgen dat het produkt in de meter tijdens de meting in vloeibare toestand blijft . De daartoe noodzakelijke druk kan op een vaste waarde worden gehouden of op een waarde die aan de meetomstandigheden is aangepast .

2.4.2.1 . Indien de druk op een vaste waarde wordt gehouden , moet deze ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van het produkt bij een temperatuur die 15 * C hoger is dan de hoogst mogelijke bedrijfstemperatuur . De afstelling van de inrichting voor handhaving van de druk moet kunnen worden verzegeld .

2.4.2.2 . Indien de druk aan de meetomstandigheden is aangepast moet deze druk ten minste 100 kPa ( 1 bar ) hoger zijn dan de dampspanning van de vloeistof gedurende de meting . Deze aanpassing moet automatisch zijn .

2.4.2.3 . Bij vast opgestelde industriele meetinstallaties kan de bevoegde metrologische dienst het gebruik toestaan van inrichtingen voor drukregeling , die met de hand worden ingesteld . In dat geval moet de druk aan de uitlaat van de meter ten minste gelijk zijn aan de dampspanning van het produkt bij een temperatuur die 15 * C hoger is dan de temperatuur van de vloeistof gedurende de meting . Op de meetinstallatie dient dan een diagram te worden aangebracht waarin de dampspanning van het te meten produkt als functie van de temperatuur wordt aangegeven . Indien te verwachten is dat deze meetinstallaties gedurende lange perioden zonder toezicht kunnen werken , moeten temperatuur en druk voortdurend door middel van registreertoestellen worden opgetekend .

2.4.3 . Voor de meter moet een ontluchtingsinrichting zijn aangebracht die wordt gevormd door een luchtafscheider of door een condensor .

2.4.3.1 . De luchtafscheider moet voldoen aan de algemene voorschriften die in punt 1 zijn vastgesteld voor hetzij het vloeibare gas zelf , hetzij een vloeistof met een hogere viscositeit .

In verband met de aan de controle verbonden moeilijkheden mag echter een luchtafscheider worden goedgekeurd indien de nuttige inhoud ervan ten minste gelijk is aan 1,5 % van de in één minuut bij het maximale meetvermogen afgeleverde hoeveelheid ingeval de leiding die de meter met het toevoerreservoir verbindt ten hoogste 25 m lang is . Indien de lengte van deze leiding meer dan 25 m bedraagt moet de nuttige inhoud van de luchtafscheider ten minste gelijk zijn aan 3 % van de in één minuut bij het maximumdebiet afgeleverde hoeveelheid .

Op meetinstallaties voor vloeibare gassen behoeft geen gasverklikker of kijkglas te worden gemonteerd .

De lucht - en gasafvoerleiding kan zijn verbonden met de ruimte van het toevoerreservoir die de gasvormige fase van het produkt bevat of met een onafhankelijke drukregelaar die is ingesteld op een druk die 50 tot 100 kPa ( 0,5 tot 1 bar ) lager is dan de uitlaatdruk van de meter . Deze leiding mag een afsluitklep bevatten , doch deze klep mag tijdens de meting niet kunnen worden gesloten .

2.4.3.2 . De vereiste inhoud van de condensor is afhankelijk van de inhoud van de leidingen tussen de terugslagklep van het toevoerreservoir en de klep achter de meter die dient voor handhaving van de druk . Deze inhoud is ten minste gelijk aan tweemaal de volumevermindering van de vloeistof die kan ontstaan bij een temperatuurverlaging die conventioneel is vastgesteld op 10 * C voor aan de lucht blootgestelde leidingen en op 2 * C voor endergrondse of geisoleerde leidingen . Voor de raming van deze volumevermindering wordt in plaats van de exacte waarde een waarde van de uitzettingscoëfficiënt gebruikt van 3 * 10 -3 per graad Celsius voor propaan en propeen , en van 2 * 10 -3 per graad Celsius voor butaan en butadieen . Voor de overige produkten met een hoge dampspanning worden de waarden van de toe te passen coëfficiënt door de bevoegde metrologische dienst vastgesteld .

De condensor moet een met de hand te bedienen ontluchtingsvoorziening bezitten .

In een meetinstallatie moet de condensor op het hoogste punt van de leiding worden geïnstalleerd .

De inhoud die wordt verkregen uit de bovenstaande berekening kan worden verdeeld over verschillende condensors die op hoge punten van de leiding zijn aangebracht .

2.4.4 . In de onmiddellijke nabijheid van de meter moet voorzien zijn in een sonde voor plaatsing van een thermometer . De gebruikte thermometer moet een afleeseenheid van ten hoogste 0,5 * C hebben en geijkt zijn .

Tussen de meter en de klep die dient voor handhaving van de druk moet een manometer zijn aangebracht .

Bij de op tankauto's gemonteerde meetinstallaties kan worden volstaan met het aanbrengen van een mogelijkheid tot aansluiting van een manometer .

2.4.5 . Indien de meting plaatsvindt met een op een tankauto geïnstalleerde meetinstallatie , mogen de ruimten van het toevoerreservoir en van het te vullen reservoir die de gasvormige fase van het produkt bevatten niet met elkaar in verbinding staan .

2.4.6 . In de meetinstallatie mogen veiligheidskleppen worden ingebouwd , ten einde abnormaal hoge drukken te voorkomen . Indien deze kleppen achter de meter zijn aangebracht moeten zij in de open lucht uitmonden of met het ontvangstreservoir zijn verbonden .

In geen geval mogen de veiligheidskleppen voor de meter met de veiligheidskleppen achter de meter worden verbonden door middel van een omloopleiding om de meter .

2.4.7 . Indien de bedrijfsomstandigheden het gebruik van demonteerbare slangen vereisen , moeten deze slangen vol blijven indien hun inhoud groter is dan de maximaal toelaatbare fout op de kleinste afleveringshoeveelheid .

De demonteerbare volle slangen moeten zijn voorzien van speciale verbindingsstukken voor volle slangen , de zogenoemde zelfsluitende koppelingen . Aan de uiteinden van deze slangen moeten , indien nodig , met de hand te bedienen ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht .

2.4.8 . De in punt 1.11 vermelde controlekraan van de dubbele afsluiter in een eventuele omloopleiding om de meter mag om veiligheidsredenen worden gesloten . In dat geval moet de afdichting kunnen worden gecontroleerd met een manometer die tussen beide afsluitorganen is geplaatst of met enig ander gelijkwaardig systeem .

2.5 . Meetinstallaties voor melk

2.5.1 . De voorschriften van dit punt 2.5 zijn van toepassing op rijdbare meetinstallaties voor het ophalen van melk door rijdende melk-ontvangstinstallaties , op vast opgestelde meetinstallaties voor ontvangst van melk en op al dan niet vast opgestelde meetinstallaties voor aflevering van melk .

2.5.2 . In de installaties voor ontvangst wordt de meetgrens gevormd door een constant niveau in een reservoir dat zich in de leiding voor de meter bevindt . Dit constante niveau moet voor en na iedere meting kunnen worden vastgesteld . Het moet zich automatisch instellen .

2.5.2.1 . Wanneer de meter met behulp van een pomp wordt gevoed , kan het reservoir met constant niveau , of wel voor de pomp , of wel tussen pomp en meter worden aangebracht .

2.5.2.1.1 . In het eerstgenoemde geval kan dit reservoir zelf worden gevoed door toepassing van de zwaartekracht , door het daarin ledigen van bussen , door middel van een hulppomp of met behulp van een onderdruksysteem .

Indien de melk in het reservoir wordt gebracht door middel van een pomp of met behulp van een onderdruksysteem is een ontluchtingsinrichting vereist ; deze kan met het reservoir , met constant niveau worden gecombineerd .

2.5.2.1.2 . In het tweede geval moet het reservoir met constant niveau tevens als ontluchtingsinrichting dienst doen .

2.5.2.2 . In afwijking van punt 1.8.3 mag de meter door middel van de werking van een onderdruksysteem worden gevoed . Daar de druk in de leiding die het reservoir met constant niveau met de meter verbindt in dat geval lager is dan de atmosferische druk , moeten de koppelingen van die leiding in dat geval volkomen dicht zijn . Dat dicht zijn moet kunnen worden gecontroleerd .

2.5.2.3 . Bij installaties voor ontvangst moeten de leidingen , die in stromingsrichting gezien , voor het constante niveau zijn aangebracht zich onder normale gebruiksomstandigheden steeds automatisch geheel ledigen .

2.5.2.4 . De controle van het constante niveau geschiedt door middel van een kijkglas of een niveauaanwijzer . Het niveau wordt constant geacht wanneer het tot stilstand komt in een door twee streepies afgebakende zone , waarvan het volume ten hoogste tweemaal de maximaal toelaatbare tout op de kleinste afleveringshoeveelheid is . De afstand tussen de twee streepjes moet ten minste 15 mm bedragen .

2.5.2.5 . Indien , om aan de voorwaarden van punt 2.5.2.4 te voldoen , de meetinstallatie voorzien is van vertragingsinnchtingen , moet het debiet in de periode waarin de vertraging plaatsvindt ten minste gelijk blijven aan het minimale meetvermogen van de meter .

2.5.2.6 . Indien in de installaties voor ontvangst de gemeten vloeistof geleid wordt naar een lager niveau dan dat van de meter moet er door middel van een inrichting automatisch voor worden gezorgd dat er aan de uitlaat van de meter een hogere druk aanwezig is dan de atmosferische druk .

2.5.3 . Melkmeetinstallaties voor aflevering moeten aan de voorschriften van punt 1 voldoen .

2.5.4 . In afwijking van de algemene bepalingen van punt 1 betreffende het verwijderen van de lucht of van de gassen moeten de ontluchtingsinrichtingen uitsluitend aan de voorschriften van punt 1.6.1 voldoen in bedrijfsomstandigheden , dat wil zeggen met toevoer van lucht in het begin en aan het einde van iedere meting .

Bij installaties voor ontvangst moet de gebruiker de mogelijkheid hebben om zich te vergewissen van het volledig dicht zijn van de aansluitingen , dat wil zeggen van het gedurende de meting op geen enkele wijze kunnen toetreden van lucht voor de meter . Bij installaties voor aflevering moet de opbouw zodanig geschieden dat , te beginnen bij het toevoerreservoir , de vloeistofdruk ter plaatse van de koppelingen altijd hoger is dan de atmosferische druk .

3 . EEG-MODELGOEDKEURING EN EERSTE EEG-IJK

3.1 . EEG-modelgoedkeuring

3.1.1 . De volgende installaties zijn onderworpen aan de EEG-modelgoedkeuring :

  • Benzinepompen als bedoeld in punt 2.1 . Wanneer deze installaties bestemd zijn om te worden aangesloten op een centraal toevoersysteem , worden aan het certificaat van EEG-modelgoedkeuring een of meer tekeningen toegevoegd , waarin schematisch de opbouw ter plaatse van gebruik is aangegeven ;
  • Meetinstallaties gemonteerd op tankauto's die bestemd zijn voor vervoer over de wegen aflevering van vloeistoffen met geringe viscositeit ( viscositeit * 20 mP ) opgeslagen bij atmosferische druk ( met uitzondering van consumptievloeistoffen ) , als bedoeld in punt 2.2 ;
  • Op tankauto's gemonteerde meetinstallaties voor vloeibare gassen onder druk , als bedoeld in punt 2.4 ;
  • Melkmeetinstallaties voor ontvangst , als bedoeld in punt 2.5 .

3.1.2 . Proeven

3.1.2.1 . Bij de uitvoering van de proeven moeten de gebruikte werkstandaarden en de toepassing hiervan zodanig zijn dat de meetonnauwkeurigheid van de onderzoekmethode niet meer bedraagt dan een vijfde van de maximaal toelaatbare fout voor de onderzochte installatie .

3.1.2.2 . Onderzoek van de meter

In de eerste plaats dient de kromme van de fouten als functie van het debiet te worden vastgesteld aan de hand van een voldoende groot aantal meetpunten tussen het minimale en het maximale meetvermogen . Het is voldoende om in het bijzonder de breedte van het foutenveld van de meter in deze zone te onderzoeken , waarbij de plaats van de foutenkromme ten opzichte van de nullijn van ondergeschikt belang is .

Het kan tevens noodzakelijk zijn proeven uit te voeren buiten de toelaatbare debietgrenzen .

Tevens dienen proeven te worden verricht onder uiterste bedrijfsomstandigheden , dat wil zeggen zo dicht mogelijk bij de vastgestelde grenswaarden van de temperatuur en van de viscositeit , alsmede bij de kleinste afleveringshoeveelheid .

Behoudens in het geval van de proeven bij de kleinste afleveringshoeveelheid moet het gekozen onderzoekvolume zo groot zijn dat de waarde van de afleeseenheid van het telwerk nooit groter is dan een derde van de maximaal toelaatbare fout .

Wanneer reeds een EEG-modelgoedkeuring is verleend voor de meter en zijn eventuele hulpinrichtingen , dient te worden nagegaan of de kenmerken van de meter en die van de meetinstallatie onderling voldoende overeenstemmen . Indien dit het geval is , behoeft de meter niet meer verder te worden onderzocht . Wel dient de kleinste afleveringshoeveelheid van de meetinstallatie te worden bepaald overeenkomstig punt 4.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage van Richtlijn 71/319/EEG .

Wanneer de kenmerken van de meter en die van de meetinstallatie niet in onderlinge overeenstemming zijn of wanneer geen EEG-modelgoedkeuring voor de meter ( en zijn eventuele hulpinrichtingen ) is verleend , moet de meetinstallatie in haar geheel worden onderworpen aan het onderzoek als voorgeschreven in deze richtlijn alsmede in de Richtlijnen 71/319/EEG en 71/348/EEG .

3.1.2.3 . Proeven betreffende de lucht - of gasafvoer

De proeven moeten uitwijzen dat de lucht - of gasafvoerinrichtingen voldoen aan de voorschriften van de punten 1.6.2.1.4 , 1.6.2.1.5 en 1.6.2.2.4 .

Bij luchtafscheiders en speciale ontluchters moet het doorlopend afscheiden van lucht of gas worden onderzocht door vergelijking van de meetresultaten van een geschikte na de luchtafscheider ( speciale ontluchter ) opgestelde volumemeter , zonder en met toevoeging van lucht of gas .

Bij speciale ontluchters dienen tevens proeven te worden verricht bij volledig leeg raken van het toevoerreservoir . Indien zulks mogelijk is , moeten de proeven worden verricht met de ( meettechnisch ) meest ongunstige vloeistof . Ingeval de proeven worden uitgevoerd aan maquettes of modellen die niet op schaal 1 : 1 zijn vervaardigd , moet rekening worden gehouden met de gelijkwaardigheidsregels voor de viscositeit ( Reynolds ) , de zwaartekracht ( Froude ) en de oppervlaktespanning ( Weber ) . Als algemene regel geldt , dat dergelijke proeven aan een model slechts mogen worden toegepast in gevallen waarin dit gerechtvaardig is .

3.1.2.4 . Onderzoek van bepaalde meetinstallaties

3.1.2.4.1 . Benzinepompen

De proeven moeten inhouden :

a ) onderzoek van de meter en zijn hulpinrichtingen alsmede bepaling van de invloed van de hulpinrichtingen ( prijsaanwijsinrichting , afdrukinrichting , voorinstelwerk , enz . ) ;

b ) onderzoek van de ontluchtingsinrichting ;

c ) onderzoek naar de weerstand van de slang tegen volumeverandering ;

d ) een speciaal onderzoek om de regelmatigheid van de voortbeweging van de elementen van de prijsaanwijsinrichting vast te stellen ( een onregelmatige voortbeweging kan wat het eerste element betreft onder meer worden veroorzaakt door het plotselinge sluiten van de slangkraan ) .

3.1.2.4.2 . Meetinstallaties voor vloeibare gassen

Het onderzoek moet inhouden :

a ) het onderzoek , aan de hand van een tekening , van de luchtafscheider voor wat betreft het werkingsgebied en de wijze van inbouw in de installatie ;

b ) een onderzoek naar de werking van de ontluchtingsinrichting ( niveauregelaar ) die eventueel in de luchtafscheider is ingebouwd

De inrichting waarmede de installatie onder druk wordt gehouden moet eveneens aan de hand van een tekening worden onderzocht . Het onderzoek van een model kan eventueel in bijzondere gevallen door de dienst die het onderzoek verricht worden geëist .

3.2 . Eerste EEG-ijk

3.2.1 . Algemeen

3.2.1.1 . De eerste EEG-ijk van een meetinstallatie wordt in één of twee fasen verricht .

3.2.1.1.1 . Deze ijk wordt in één enkele fase verricht indien de installatie als geheel door een zelfde fabrikant is vervaardigd , zonder demontage kan worden vervoerd en wordt geijkt onder de omstandigheden waarin zij wordt gebruikt .

3.2.1.1.2 . Deze ijk wordt in de overige gevallen in twee fasen verricht .

De eerste fase heeft betrekking op de meter alleen of op de meter met de hulpinrichtingen die met de meter moeten worden verbonden , al dan niet deel uitmakend van een gedeelte van de inectinstallatie . De onderzoeken van de eerste fase kunnen aan een ijkinstallatie ( eventueel in de fabriek waar de inrichting is vervaardigd ) of aan de opgebouwde meetinstallatie zelf worden verricht . Hierbij kan het metrologisch onderzoek worden verricht met andere vloeistoffen dan die waarvoor de installatie is bestemd .

De tweede fase heeft betrekking op de meetinstallatie zoals deze in de praktijk functioneert . Zij wordt ter plaatse van opstelling onder bedrijfsomstandigheden verricht en wel met de vloeistof waarvoor zij bestemd is .

Deze tweede fase kan echter worden verricht op een door de betrokken metrologische dienst gekozen plaats indien de meetinstallatie zonder demontage kan worden vervoerd en de proeven kunnen worden verricht onder dezelfde omstandigheden als waaronder de meetinstallatie wordt gebruikt .

3.2.2 . Proeven

3.2.2.1 . Indien de eerste EEG-ijk in één enkele fase plaatsvindt , moeten alle in punt 3.2.2.2 vermelde proeven worden verricht .

3.2.2.2 . Indien de proeven in twee fasen plaatsvinden :

omvat de eerste fase :

  • een gelijkvormigheidsonderzoek van de meter , met inbegrip van de bijbehorende hulpinrichtingen ( gelijkvormigheid met de respectieve modellen ) ;
  • een metrologisch onderzoek van de meter , met inbegrip van de aangebrachte hulpinrichtingen ;

omvat de tweede fase :

  • een gelijkvemigheidsonderzoek van de meetinstallatie , met inbegrip van de meter en de hulpinrichtingen ;
  • een metrologisch onderzoek van de meter en de hulpinrichtingen in de meetinstallatie ;
  • een onderzoek naar de werking van de ontluchtingsinrichting , indien aanwezig , zonder dat behoeft te worden nagegaan of de maximaal toelaatbare fouten voor deze inrichting , als bedoeld in punt 1.6 , niet zijn overschreden ;
  • inspectie van de afstelling van de voorgeschreven inrichtingen ter handhaving van de druk ;
  • onderzoek naar de verandering van het inwendige volume van de slangen in " volle slang " -installaties ;
  • bepaling van de achterblijvende hoeveelheden in " lege slang " -installaties .

( 1 ) In de praktijk is gebleken dat bij een goed gebouwde afscheider in het algemeen aan de sub a ) en b ) gestelde voorwaarde is voldaan , indien het nuttige volume daarvan munstens gelijk is aan 8 % van de in een minuut afgegeven hoeveelheid bij het maximumdebiet als aangegeven op de plaat waarop de kenmerken van de meetinrichting staan vermeld .

( 2 ) Later zullen aanvullende bepalingen worden toegevoegd inzake benzinepompen die :

  • verschillende soorten brandstof mengen ,
  • brandstof en olie mengen ,
  • voorzien zijn van elektrische of elektronische aanwijs - en hulpinrichtingen ,
  • voorzien zijn van zelfbedieningsinrichtingen ,
  • bestemd zijn voor de bevoorrading met vloeibaar gas .

( 3 ) In de praktijk is gebleken dat een afscheider in het algemeen aan de bepalingen van punt 1.6.2.1.5 voldoet , indien zijn nuttig volume minstens gelijk is aan 5 % van de in één minuut afgegeven hoeveelheid bij het maximale meetvermogen als aangegeven op de opschriftenplaat van de meter .

( 4 ) In de praktijk is gebleken dat een afscheider in het algemeen aan de bepalingen van punt 1.6.2.1.5 voldoet , indien zijn nuttig volume minstens gelijk is aan 5 % van de in een minuut afgegeven hoeveelheid bij het maximale meetvermogen van de meetinstallatie .

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.