Richtlijn 1990/364 - Verblijfsrecht

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31990L0364

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31990L0364

Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht

Publicatieblad Nr. L 180 van 13/07/1990 blz. 0026 - 0027

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0058

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0058

*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 28 juni 1990

betreffende het verblijfsrecht

(90/364/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat ingevolge artikel 3, onder c), van het EEG-Verdrag de activiteit van de Gemeenschap, onder de voorwaarden van het Verdrag, de verwijdering tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat;

Overwegende dat ingevolge artikel 8 A van het EEG-Verdrag de interne markt uiterlijk op 31 december 1992 tot stand moet worden gebracht; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag;

Overwegende dat de nationale bepalingen betreffende het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten in andere Lid-Staten dan die waarvan zij onderdaan zijn, moeten worden geharmoniseerd om dat vrije verkeer te waarborgen;

Overwegende dat degenen die het verblijfsrecht genieten geen onredelijke belasting voor de algemene middelen van het gastland mogen vormen;

Overwegende dat het verblijfsrecht alleen reëel kan worden uitgeoefend indien het tevens aan de familieleden wordt toegekend;

Overwegende dat de begunstigden van deze richtlijn een soortgelijke administratieve regeling moet worden gewaarborg als die waarin met name Richtlijn 68/360/EEG (4) en Richtlijn 64/221/EEG (5) voorzien;

Overwegende dat het Verdrag slechts in artikel 235 bevoegdheden voor de aanneming van de onderhavige richtlijn bevat,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

  • 1. 
    De Lid-Staten kennen het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de Lid-Staten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.

De in de eerste alinea bedoelde bestaansmiddelen zijn toereikend wanneer zij meer bedragen dan het niveau van de middelen waaronder door het gastland aan zijn onderdanen bijstand kan worden verleend, rekening houdend met de persoonlijke situatie van de aanvrager en in voorkomend geval met die van de krachtens lid 2 toegelaten personen.

Wanneer de tweede alinea niet kan worden toegepast, worden de bestaansmiddelen van de aanvrager toereikend geacht wanneer zij meer bedragen dan het niveau van het minimumpensioen in het kader van de sociale zekerheid dat door het gastland wordt utigekeerd.

  • 2. 
    Met de houder van het verblijfsrecht mogen zich, ongeacht hun nationaliteit, in een andere Lid-Staat vestigen:
  • a) 
    zijn echtgenoot en hun ten laste komende bloedverwanten in neergaande lijn;
  • b) 
    de bloedverwanten in opgaande lijn van de houder van het verblijfsrecht en van zijn echtgenoot, die te zijnen laste zijn.

Artikel 2

  • 1. 
    Het recht van verblijf wordt vastgesteld door de afgifte van een document, »verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat van de EEG" genoemd, waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot vijf jaar en waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd. De Lid-Staten kunnen echter, wanneer zij dit noodzakelijk achten, verlangen dat de geldigheidsduur van de verblijfskaart aan het eind van het tweede verblijfsjaar wordt bekrachtigd. Familieleden die niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, ontvangen een verblijfsdocument met dezelfde geldigheidsduur als het document dat is afgegeven aan de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn.

Voor de afgifte van de verblijfskaart of het verblijfsdocument kan de Lid-Staat van de aanvrager slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en aantoont dat hij voldoet aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

  • 2. 
    De artikelen 2 en 3, artikel 6, lid 1, onder a), en lid 2, alsmede artikel 9 van Richtlijn 68/360/EEG zijn mutatis mutandis van toepassing op personen die onder onderhavige richtlijn vallen.

De echtgenoot en de ten laste komende kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat die het recht van verblijf op het grondgebied van een Lid-Staat geniet, hebben het recht, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezitten, om op het gehele grondgebied van die Lid-Staat iedere arbeid, al dan niet in loondienst, te verrichten.

De Lid-Staten mogen uitsluitend om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid van de bepalingen van deze richtlijn afwijken. In dat geval is Richtlijn 64/221/EEG van toepassing.

  • 3. 
    Deze richtlijn laat de bestaande rechtsbepalingen betreffende de aankoop van een tweede woning onverlet.

Artikel 3

Het verblijfsrecht blijft bestaan zolang degenen die dit recht genieten, voldoen aan de in artikel 1 gestelde voorwaarden.

Artikel 4

Uiterlijk het derde jaar na het tijdstip waarop deze richtlijn van toepassing wordt, en vervolgens om de drie jaar, stelt de Commissie een verslag op over de toepassing van deze richtlijn. Zij legt dit verslag voor aan de Raad en het Europese Parlement.

Artikel 5

De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 28 juni 1990.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • M. 
    GEOGHEGAN-QUINN
  • (1) 
    PB nr. C 191 van 28. 7. 1989, blz. 5, en

PB nr. C 26 van 3. 2. 1990, blz. 22.

  • (2) 
    Advies uitgebracht op 13 juni 1990 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).
  • (3) 
    PB nr. C 329 van 30. 12. 1989, blz. 25.
  • (4) 
    PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 13.
  • (5) 
    PB nr. 56 van 4. 4. 1964, blz. 850/64.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.