Richtlijn 1994/57 - Gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
|
Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties
Publicatieblad Nr. L 319 van 12/12/1994 blz. 0020 - 0027
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 5 blz. 0178
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 5 blz. 0178
RICHTLIJN 94/57/EG VAN DE RAAD van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 84, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),
Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee (4) de doelstelling heeft geformuleerd om alle schepen die niet aan de normen voldoen, uit de communautaire wateren te verwijderen, en prioriteit heeft gegeven aan een communautair actieprogramma met het oog op de effectieve en eenvormige toepassing van internationale regels door de opstelling van gemeenschappelijke normen voor classificatiebureaus;
Overwegende dat het mogelijk is de veiligheid op zee en de preventie van verontreiniging van de zee daadwerkelijk te verbeteren door een strikte toepassing van de internationale verdragen, gedragsregels en resoluties, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting;
Overwegende dat de verantwoordelijkheid voor het toezicht op het beantwoorden van schepen aan de uniforme internationale normen inzake veiligheid op zee en preventie van verontreiniging van de zee bij de vlagge- en havenstaten berust;
Overwegende dat de Lid-Staten de verantwoordelijkheid dragen voor de afgifte van de internationale certificaten inzake veiligheid en verontreiniging waarin wordt voorzien door Verdragen zoals het Solas-Verdrag van 1974, het Uitwateringsverdrag van 1966 en het Marpol-Verdrag van 1973/1978, evenals voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van die Verdragen;
Overwegende dat overeenkomstig die Verdragen alle Lid-Staten technische organisaties tot op uiteenlopende hoogte mogen toestaan het beantwoorden aan de normen te certificeren en de afgifte van de relevante veiligheidscertificaten mogen delegeren;
Overwegende dat vele van de over de gehele wereld bestaande classificatiebureaus in het kader van hun werkzaamheden namens de nationale instanties geen toereikende tenuitvoerlegging van de voorschriften of betrouwbaarheid garanderen, omdat zij niet over de nodige structurering en ervaring beschikken om betrouwbaar te zijn en hun taken op zeer deskundige wijze uit te voeren;
Overwegende dat de doelstelling om classificatiebureaus passende normen op te leggen, niet voldoende door de Lid-Staten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt en beter door de Gemeenschap kan worden bereikt;
Overwegende dat het wenselijk is aan de hand van een richtlijn van de Raad minimumcriteria voor de erkenning van organisaties vast te stellen, maar de erkenning zelf, de methoden voor de handhaving en de tenuitvoerlegging van de richtlijn aan de Lid-Staten over te laten;
Overwegende dat de normen EN 45004 en EN 29001 in combinatie met de normen van de Internationale Associatie van classificatiebureaus (International Association of Classification Societies - IACS) een toereikende garantie voor de kwaliteit van de prestaties van de organisaties vormen;
Overwegende dat de afgifte van het radiocertificaat voor vrachtschepen mag worden toevertrouwd aan particuliere instellingen die voldoende deskundig zijn en gekwalificeerd personeel in dienst hebben;
Overwegende dat de organisaties die in het kader van deze richtlijn wensen te worden erkend, bij de Lid-Staten complete gegevens en bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag of zij voldoen aan de minimumcriteria moeten indienen, en dat de Lid-Staten aan de Commissie en aan de andere Lid-Staten kennis moeten geven van de door hen erkende organisaties;
Overwegende dat de Commissie een erkenning van drie jaar mag verlenen aan organisaties die niet voldoen aan de criteria inzake minimumaantal en tonnage van geklasseerde schepen en minimumaantal full-time inspecteurs als bepaald in de bijlage, maar die voldoen aan alle andere criteria; dat de erkenning van dergelijke organisaties na de periode van drie jaar moet worden verlengd, mits zij blijven voldoen aan dezelfde criteria; dat de gevolgen van de driejarige erkenning beperkt moeten blijven tot de aanvragende Lid-Staten en tot die periode;
Overwegende dat de verwezenlijking van de interne markt het vrije verkeer van diensten impliceert, zodat de organisaties die voldoen aan een reeks gemeenschappelijke criteria welke hun beroepsbekwaamheid en betrouwbaarheid garanderen, niet kunnen worden verhinderd hun diensten binnen de Gemeenschap te verrichten, mits een Lid-Staat besloten heeft dergelijke wettelijk voorgeschreven taken te delegeren; dat een dergelijke Lid-Staat het aantal gemachtigde organisaties evenwel mag beperken overeenkomstig zijn op objectieve en duidelijke gronden gebaseerde behoeften, waarbij een en ander door de Commissie via de comitéprocedures wordt gecontroleerd;
Overwegende dat de toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van scheepsinspectie en controlediensten geleidelijk kan gebeuren, waarbij echter een voorgeschreven tijdslimiet niet mag worden overschreden;
Overwegende dat een nauwere betrokkenheid van de nationale instanties bij de controle van schepen en de afgifte van de daarmee verband houdende certificaten met het oog op de volledige naleving van de internationale veiligheidsvoorschriften noodzakelijk is, zelfs indien de Lid-Staten voor de uitvoering van de hun door de wet voorgeschreven taken een beroep doen op organisaties buiten hun administratie; dat het derhalve dienstig is een nauwe samenwerking tot stand te brengen tussen deze instanties en deze organisaties, hetgeen met zich kan brengen dat de organisatie een plaatselijke vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van de Lid-Staat voor welke zij haar taken verricht;
Overwegende dat een regelgevend comité moet worden opgericht om de Commissie bij te staan in haar werkzaamheden gericht op de daadwerkelijke toepassing van de bestaande maritieme veiligheids- en milieunormen, zulks met inachtneming van de nationale bekrachtigingsprocedures;
Overwegende dat de Commissie de procedure van artikel 13 dient te volgen, teneinde naar behoren rekening te houden met de in het kader van internationale fora geboekte vooruitgang en de minimumcriteria bij te werken;
Overwegende dat de Commissie, uitgaande van de door de Lid-Staten overeenkomstig artikel 11 verstrekte informatie over de prestaties van de namens hen optredende organisaties, dient te besluiten of zij, in overeenstemming met de procedure van artikel 13, de Lid-Staten zal verzoeken de erkenning van de niet meer aan de gemeenschappelijke minimumcriteria beantwoordende erkende organisaties in te trekken;
Overwegende dat de Lid-Staten niettemin de mogelijkheid moet worden gelaten om de door hen aan een organisatie verleende machtiging te schorsen om redenen welke betrekking hebben op ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu; dat de Commissie in overeenstemming met de bovenbedoelde procedure snel dient te beslissen of het nodig is een dergelijke nationale maatregel nietig te verklaren;
Overwegende dat elke Lid-Staat de prestaties van de namens hem optredende organisaties periodiek dient te beoordelen en de Commissie en alle andere Lid-Staten van nauwkeurige informatie met betrekking tot die prestaties dient te voorzien;
Overwegende dat de Lid-Staten als havenautoriteiten verplicht zijn voor een grotere veiligheid en een betere preventie van verontreiniging in de communautaire wateren te zorgen door in eerste instantie schepen te controleren die houder zijn van certificaten van organisaties die niet voldoen aan de gemeenschappelijke criteria, en er daarbij zorg voor te dragen dat schepen die onder de vlag van een derde Staat varen, geen gunstigere behandeling krijgen;
Overwegende dat de procedure voor de besluitvorming van het Comité procedure III A van artikel 2 van Besluit 87/373/EEG (5) moet zijn;
Overwegende dat de classificatiebureaus hun technische normen moeten bijwerken en doen naleven met het oog op de harmonisatie van de veiligheidsvoorschriften en een uniforme tenuitvoerlegging van de internationale voorschriften binnen de Gemeenschap;
Overwegende dat er op dit ogenblik geen uniforme internationale normen zijn waaraan alle schepen in het bouwstadium of gedurende hun volledige levensduur moeten voldoen met betrekking tot de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur; dat dergelijke normen kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de regels van erkende classificatiebureaus of overeenkomstig gelijkwaardige normen die door de nationale overheidsdiensten moeten worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (6),
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Deze richtlijn bevat voorschriften die moeten worden toegepast door de Lid-Staten en organisaties die belast zijn met de inspectie, de controle en de certificatie van schepen in verband met de naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, waarbij tevens wordt toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting. Deze voorschriften zijn ook gericht op de uitwerking en naleving van veiligheidseisen betreffende romp, machines, elektrische installaties en bedieningsapparatuur van schepen waarop de internationale overeenkomsten van toepassing zijn.
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
-
a)"schip": een vaartuig waarop de internationale verdragen van toepassing zijn;
-
b)"schip dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart": schip (dat in een Lid-Staat is geregistreerd en) dat onder de vlag van een Lid-Staat vaart overeenkomstig de wetgeving van die Lid-Staat, met inbegrip van een bij Euros geregistreerd schip, zodra dit register door de Raad is goedgekeurd. Een schip dat niet aan deze definitie voldoet, wordt gelijkgesteld met een schip dat onder de vlag van een derde land vaart;
-
c)"inspecties en controles": de krachtens de internationale verdragen vereiste inspecties en controles;
-
d)"internationale verdragen": het Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974, het Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966 en het Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973-1978, samen met de protocollen en wijzigingen daarvan, en de daarmee verband houdende codes met een verbindend karakter in alle Lid-Staten, die op het tijdstip van aanneming van deze richtlijn van toepassing zijn;
-
e)"organisatie": een classificatiebureau of andere particuliere instelling die veiligheidsbeoordelingen uitvoert voor een overheidsinstantie;
-
f)"erkende organisatie": een organisatie die is erkend overeenkomstig artikel 4;
-
g)"machtiging": handeling waarbij een Lid-Staat aan een erkende organisatie een recht verleent of bevoegdheid delegeert;
-
h)"certificaat": een getuigschrift dat door of namens een Lid-Staat is afgegeven overeenkomstig de internationale verdragen;
-
i)"klassecertificaat": een door een classificatiebureau overeenkomstig haar regels en voorschriften afgegeven document betreffende de structurele en mechanische geschiktheid van een schip voor een bepaald gebruik of een bepaalde dienst;
-
j)"radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen": het certificaat dat is ingevoerd bij de gewijzigde radiovoorschriften van Solas 74/78 die zijn aangenomen door de IMO en gedurende een overgangsperiode die op 1 februari 1999 afloopt het radiotelegrafie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen en het radiotelefonie-veiligheidscertificaat voor vrachtschepen omvat;
-
k)"vestigingsplaats": de plaats van de zetel, de centrale administratie of de hoofdvestiging van een organisatie.
Artikel 3
-
1.Op grond van hun verdragsverbintenissen zien de Lid-Staten erop toe dat hun bevoegde instanties de internationale verdragen, met name die betreffende de inspectie en de controle van schepen en de afgifte van certificaten en certificaten van vrijstelling, naar behoren kunnen doen naleven.
-
2.Wanneer een Lid-Staat voor de toepassing van lid 1 besluit om, voor de schepen die zijn vlag voeren,
-
i)organisaties te machtigen tot de volledige of gedeeltelijke uitvoering van inspecties en controles in verband met certificaten, met inbegrip van die voor het beoordelen van de naleving van artikel 14, en, wanneer van toepassing, tot het afgeven en vernieuwen van de betrokken certificaten, of
-
ii)organisaties te belasten met het volledig of gedeeltelijk uitvoeren van de onder i) bedoelde inspecties en controles,
vertrouwt hij deze taken alleen toe aan erkende organisaties.
Voor de eerste afgifte van certificaten van vrijstelling is in ieder geval de goedkeuring van de bevoegde instantie vereist.
Wat het radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen betreft, kunnen deze taken evenwel worden toevertrouwd aan een particuliere instelling die door een bevoegde instantie is erkend en die voldoende deskundig is en gekwalificeerd personeel heeft voor de uitvoering, namens de bevoegde instantie, van specifieke veiligheidsbeoordelingen op het gebied van radiocommunicatie.
-
3.Dit artikel is niet van toepassing op de certificatie van afzonderlijke onderdelen van de scheepsuitrusting.
Artikel 4
-
1.De Lid-Staten kunnen slechts organisaties erkennen die voldoen aan de criteria in de bijlage. De organisaties verstrekken de Lid-Staten welke zij om erkenning verzoeken, alle nodige informatie en bewijsstukken waaruit blijkt dat zij voldoen aan die criteria. De Lid-Staten stellen de organisaties langs passende weg ervan in kennis dat zij erkend zijn.
-
2.Elke Lid-Staat geeft aan de Commissie en de andere Lid-Staten kennis van de door hem erkende organisaties.
-
3.Elke Lid-Staat kan bij de Commissie een verzoek indienen voor een erkenning voor drie jaar van organisaties die voldoen aan alle andere criteria van de bijlage dan die genoemd in de punten 2 en 3 van de "Algemene criteria" in genoemde bijlage.
Een besluit over verlening van een dergelijke erkenning wordt genomen overeenkomstig de procedure van artikel 13. De gevolgen van deze erkenning blijven beperkt tot Lid-Staten die een verzoek daartoe hebben ingediend.
-
4.Alle organisaties waaraan erkenning is verleend, blijven onder nauwlettend toezicht van het krachtens artikel 7 opgerichte Comité, mede met het oog op de beslissing over verlenging van de erkenning van organisaties als bedoeld in lid 3. Bij een besluit over de verlenging van een dergelijke erkenning wordt geen rekening gehouden met de criteria genoemd in de punten 2 en 3 van de "Algemene criteria" van de bijlage. De beperking van de gevolgen van de erkenning als bedoeld in lid 3 is niet langer van toepassing.
-
5.De Commissie maakt een lijst op van de organisaties waarvan de Lid-Staten overeenkomstig de leden 1, 3 en 4 kennis hebben gegeven en actualiseert die lijst. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 5
-
1.Bij de toepassing van artikel 3, lid 2, onder i), kunnen de Lid-Staten in beginsel niet weigeren in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties te machtigen om bovenvermelde taken uit te voeren, behoudens het bepaalde in de artikelen 6 en 10. Zij mogen echter wel het aantal organisaties dat zij machtigen, beperken overeenkomstig hun behoeften, mits daarvoor duidelijke en objectieve gronden bestaan. Op verzoek van een Lid-Staat neemt de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 13 de passende maatregelen.
-
2.In afwijking hiervan kunnen de Lid-Staten tot en met 31 december 1997 tijdelijk door de Commissie van de toepassing van het bepaalde in lid 1 worden vrijgesteld.
-
3.Een Lid-Staat kan aan het machtigen van een in een derde Staat gevestigde organisatie tot uitvoering van de in artikel 3 vermelde taken of een gedeelte daarvan de voorwaarde verbinden dat de betrokken derde Staat zijnerzijds de in de Gemeenschap gevestigde erkende organisaties erkent.
Artikel 6
-
1.De Lid-Staten die besluiten te werk te gaan zoals omschreven in artikel 3, lid 2, stellen voor de relatie tussen hun bevoegde instantie en de namens hen optredende organisaties een werkafspraak vast.
-
2.De werkafspraak wordt vastgesteld in de vorm van een formele schriftelijke en niet-discriminerende overeenkomst of een gelijkwaardige juridische regeling waarin de door de organisaties uit te voeren specifieke taken en functies worden omschreven en die minimaal behelst:
-
-de eisen van bijlage II bij resolutie A.739(18) van de IMO over richtlijnen voor het machtigen van organisaties die namens de overheid optreden, in de versie die op de datum van aanneming van deze richtlijn van toepassing is,
-
-een periodieke controle door de bevoegde instantie of door een door de instantie benoemd onpartijdig extern orgaan van de wijze waarop de door haar gemachtigde organisaties hun taken uitvoeren,
-
-de mogelijkheid van aselecte en gedetailleerde inspecties van schepen,
-
-de rapportering van belangrijke gegevens betreffende de door hen geklasseerde vloot en de wijziging of de intrekking van de klassering van vaartuigen.
-
3.In de overeenkomst of de gelijkwaardige juridische regeling kan als voorwaarde worden gesteld dat de erkende organisatie een plaatselijke vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van de Lid-Staat die haar heeft gemachtigd de in artikel 3 vermelde taken uit te voeren. Een wettige plaatselijke vertegenwoordiging kan aan die voorwaarde voldoen wanneer zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken Lid-Staat rechtspersoonlijkheid heeft en onder de bevoegdheid van diens rechtbanken valt.
-
4.Iedere Lid-Staat verstrekt de Commissie nauwkeurige informatie over de overeenkomstig dit artikel vastgestelde werkafspraak. De Commissie stelt vervolgens de andere Lid-Staten daarvan in kennis.
Artikel 7
Er wordt een comité opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie, dat de Commissie in haar werkzaamheden bijstaat. De Commissie roept dit Comité ten minste eenmaal per jaar bijeen, en eventueel wanneer een Lid-Staat overeenkomstig artikel 10 de machtiging van een organisatie schorst. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 8
-
1.Deze richtlijn kan overeenkomstig de procedure van artikel 13 worden gewijzigd met het oog op
-
-de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van in werking getreden latere wijzigingen van de internationale codes en de resolutie als vermeld in de artikelen 2, onder d), en 6;
-
-het actualiseren van de criteria in de bijlage, met inachtneming, in het bijzonder, van de relevante IMO-besluiten.
-
2.Na de aanneming van nieuwe instrumenten of protocollen bij de verdragen bedoeld in artikel 2, onder d), besluit de Raad op voorstel van de Commissie en rekening houdend met de parlementaire procedures van de Lid-Staten en met de toepasselijke IMO-procedures, over de wijze van bekrachtiging van deze nieuwe instrumenten of protocollen, waarbij wordt toegezien op de eenvormige en gelijktijdige toepassing ervan in de Lid-Staten.
Artikel 9
-
1.Iedere Lid-Staat kan, in voorkomend geval, overeenkomstig de procedure van artikel 12 verzocht worden de erkenning van overeenkomstig artikel 4 erkende organisaties die niet meer voldoen aan de criteria in de bijlage, in te trekken.
-
2.Bij het opstellen van ontwerpen voor een besluit betreffende de in lid 1 bedoelde aangelegenheden houdt de Commissie rekening met de in de artikelen 11 en 12 vermelde verslagen en informatie. De Commissie besteedt bij het opstellen van dergelijke ontwerp-besluiten bijzondere aandacht aan de ten aanzien van de organisaties opgetekende gegevens betreffende hun prestatie op het gebied van de veiligheid en de preventie van verontreiniging. Ontwerp-besluiten betreffende de in lid 1 bedoelde aangelegenheden moeten ook door de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een Lid-Staat, aan het Comité worden voorgelegd.
Artikel 10
Niettegenstaande de in de bijlage vermelde criteria kan een Lid-Staat die van oordeel is dat hij een erkende organisatie niet langer kan machtigen om namens hem de in artikel 3 omschreven taken uit te voeren, die machtiging schorsen.
In dat geval is de volgende procedure van toepassing:
-
a)De Lid-Staat stelt de Commissie en de andere Lid-Staten onverwijld in kennis van zijn met redenen omklede besluit.
-
b)De Commissie onderzoekt of de schorsing gerechtvaardigd is wegens ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu.
-
c)Overeenkomstig de procedure van artikel 13 stelt de Commissie de Lid-Staat ervan in kennis of zijn besluit tot schorsing van de machtiging al dan niet gerechtvaardigd is wegens ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu, en verzoekt zij de Lid-Staat, indien zulks niet het geval is, de schorsing in te trekken.
Artikel 11
-
1.Elke Lid-Staat vergewist zich ervan dat erkende organisaties de taken waartoe hij hen voor de toepassing van artikel 3, lid 2, heeft gemachtigd, daadwerkelijk uitvoeren ten genoegen van de bevoegde instantie en dat zij voldoen aan de criteria in de bijlage. Dit kan hij nagaan door zijn bevoegde instantie rechtstreeks toezicht te laten houden op de erkende organisaties of, indien deze in een andere Lid-Staat gevestigd zijn, door voor dit toezicht een beroep te doen op de toezichthoudende instantie van de betrokken Lid-Staat.
-
2.Iedere Lid-Staat voert daartoe tweejaarlijkse controles uit en legt uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op de jaren waarvoor de naleving werd beoordeeld een verslag over de resultaten van die controles voor aan de andere Lid-Staten en de Commissie.
-
3.Wanneer een Lid-Staat verkiest voor de uitvoering van die taak een beroep te doen op de toezichthoudende instantie van een andere Lid-Staat, geschiedt de indiening van het verslag uiterlijk op 30 juni van het jaar dat volgt op de jaren waarvoor de naleving werd beoordeeld.
-
4.De Lid-Staten zenden de Commissie en de andere Lid-Staten alle informatie over de beoordeling van de prestaties van de organisaties toe.
Artikel 12
-
1.Bij de uitoefening van hun inspectierechten en het nakomen van hun verplichtingen als havenstaat,
-
a)zien de Lid-Staten erop toe dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld dan schepen die gerechtigd zijn de vlag van een Lid-Staat te voeren. Hiertoe wordt de wetenschap dat een scheepscertificaat, met inbegrip van het klassecertificaat, is afgegeven door een organisatie die niet voldoet aan de criteria in de bijlage, met uitzondering van de overeenkomstig artikel 4, leden 3 en 4, erkende organisaties, beschouwd als een van de prioritaire criteria voor het voor inspectie uitkiezen van schepen;
-
b)nemen de Lid-Staten passende maatregelen wanneer schepen niet voldoen aan de internationaal overeengekomen normen en brengen zij aan de Commissie en aan het Secretariaat van het Memorandum van Overeenstemming inzake havenstaattoezicht verslag uit over het constateren van iedere afgifte van geldige certificaten door namens een vlaggestaat optredende organisaties aan een schip dat niet aan de desbetreffende bepalingen van de internationale overeenkomsten voldoet, dan wel van iedere tekortkoming van een schip met een geldig klassecertificaat, die betrekking heeft op de in dat certificaat vermelde kenmerken.
-
2.Elke Lid-Staat stelt een rapport op over de prestaties van de namens de vlaggestaten optredende organisaties. Dit prestatierapport wordt jaarlijks bijgewerkt en aan de andere Lid-Staten en de Commissie toegezonden.
Artikel 13
Voor de toepassing van artikel 4, leden 3 en 4, artikel 5, lid 1, de artikelen 8, 9 en 10, en artikel 14, lid 2, wordt de volgende procedure gevolgd:
-
a)De vertegenwoordiger van de Commissie legt het in artikel 7 bedoelde Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen.
-
b)Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de zaak. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
-
c)De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
-
d)Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien de Raad binnen drie maanden na de indiening van het voorstel geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.
Artikel 14
-
1.Iedere Lid-Staat ziet erop toe dat de onder zijn vlag varende schepen worden gebouwd en onderhouden overeenkomstig de voorschriften van een erkende organisatie betreffende de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur.
-
2.Een Lid-Staat kan besluiten voorschriften toe te passen die hij gelijkwaardig acht met die van een erkende organisatie, op voorwaarde echter dat hij daarvan, volgens de procedure van Richtlijn 83/189/EEG, onverwijld kennis geeft aan de Commissie en aan de andere Lid-Staten, en dat andere Lid-Staten of de Commissie zich daar niet tegen verzetten en de betrokken voorschriften niet volgens de procedure van artikel 13 ongelijkwaardig zijn bevonden.
Artikel 15
-
1.De erkende organisaties plegen onderling periodiek overleg met het oog op het in stand houden van de gelijkwaardigheid van hun technische normen en van de toepassing daarvan. Zij brengen bij de Commissie periodiek verslag uit over belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de normen.
-
2.De erkende organisaties moeten zich bereid tonen om samen te werken met de instanties van het havenstaattoezicht met betrekking tot een door hen geklasseerd schip, met name om de correctie van gerapporteerde tekortkomingen of andere afwijkingen te vergemakkelijken.
-
3.De erkende organisaties verstrekken de bevoegde instantie alle nodige informatie betreffende wijziging of intrekking van de klassering van vaartuigen.
-
4.De erkende organisaties geven geen certificaten af voor een schip waarvan om veiligheidsredenen de klassering ingetrokken of gewijzigd wordt, dan na raadpleging van de bevoegde instantie van de vlaggestaat om te bepalen of een volledige inspectie noodzakelijk is.
Artikel 16
-
1.De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn te voldoen.
-
2.Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
-
3.De Lid-Staten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle bepalingen van nationaal recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere Lid-Staten daarvan in kennis.
Artikel 17
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
Gedaan te Brussel, 22 november 1994.
Voor de Raad
De Voorzitter
-
M.WISSMANN
-
(1)PB nr. C 167 van 18. 6. 1993, blz. 13.
-
(2)PB nr. C 34 van 2. 2. 1994, blz. 14.
-
(3)Advies van het Europees Parlement van 9 maart 1994 (PB nr. C 91 van 28. 3. 1994, blz. 9), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19 september 1994 (PB nr. C 301 van 27. 10. 1994, blz. 75) en besluit van het Europees Parlement van 16 november 1994 (nog niet in het Publikatieblad verschenen).
-
(4)PB nr. C 271 van 7. 10. 1993, blz. 1.
-
(5)PB nr. L 197 van 18. 7. 1987, blz. 33.
-
(6)PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/10/EG (PB nr. L 100 van 19. 4. 1994, blz. 30).
BIJLAGE
MINIMUMCRITERIA VOOR DE IN ARTIKEL 3 BEDOELDE ORGANISATIES
-
A.ALGEMENE CRITERIA
-
1.De erkende organisatie moet met bewijsstukken kunnen aantonen dat zij een uitgebreide ervaring heeft in het beoordelen van het ontwerp en de bouw van koopvaardijschepen.
-
2.De organisatie dient een vloot van ten minste 1 000 zeeschepen (van meer dan 100 BRT) met een gezamenlijk laadvermogen van niet minder dan 5 miljoen BRT onder klasse te hebben.
-
3.De organisatie moet een bestand van technisch personeel in dienst hebben dat in verhouding is tot het aantal geklasseerde schepen. Een minimum van 100 full-time inspecteurs is nodig om aan de in punt 2 vermelde voorwaarden te voldoen.
-
4.De organisatie dient gedetailleerde voorschriften en regelingen met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de periodieke controle van koopvaardijschepen bekend te maken, voortdurend bij te werken en via onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's te verbeteren.
-
5.De organisatie dient jaarlijks haar scheepsregister te publiceren.
-
6.De organisatie mag niet worden gecontroleerd door reders of scheepsbouwers, noch door anderen die commercieel betrokken zijn bij de bouw, de uitrusting, de herstelling of de exploitatie van schepen. De organisatie mag voor haar omzet niet in hoge mate afhankelijk zijn van één enkele commerciële onderneming.
-
B.BIJZONDERE CRITERIA
-
1.De organisatie beschikt over:
-
a)een aanzienlijk bestand van technisch, leidinggevend, ondersteunend en onderzoek verrichtend personeel dat in verhouding is tot de taken en de geklasseerde schepen en ook beschikt over de bekwaamheid om voorschriften en regelingen uit te werken en te handhaven;
-
b)full-time technisch personeel in alle delen van de wereld, hetzij eigen personeel hetzij personeel van andere erkende organisaties.
-
2.De organisatie neemt een gedragscode in acht.
-
3.De organisatie wordt zodanig geleid en beheerd dat de geheimhouding van de door de overheid gevraagde informatie wordt gegarandeerd.
-
4.De organisatie is bereid de overheid de nodige informatie te verstrekken.
-
5.Het bestuur van de organisatie heeft zijn kwaliteitsbeleid, kwaliteitsdoelstellingen en streven naar kwaliteit bepaald en schriftelijk vastgesteld en ziet erop toe dat dit beleid wordt begrepen, ten uitvoer gelegd en gehandhaafd op alle niveaus van de organisatie.
-
6.De organisatie beschikt over, maakt gebruik van en handhaaft een doeltreffend intern kwaliteitssysteem, dat steunt op de desbetreffende gedeelten van de internationaal erkende kwaliteitsnormen en in overeenstemming is met de normen EN 45004 (inspectieorganen) en EN 29001, zoals geïnterpreteerd in de "Quality System Certification Scheme Requirements" van de IACS, en waardoor met name wordt gegarandeerd dat:
-
a)de voorschriften en regelingen van de organisatie methodisch worden vastgesteld en gehandhaafd;
-
b)de voorschriften en regelingen van de organisatie worden nageleefd;
-
c)wordt voldaan aan de eisen betreffende de wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de organisatie is gemachtigd;
-
d)de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden en de onderlinge verhoudingen van het personeel van wie de werkzaamheden de kwaliteit van de dienstverlening van de organisatie beïnvloeden, zijn omschreven en toegelicht;
-
e)alle werkzaamheden worden gecontroleerd;
-
f)de organisatie beschikt over een controlesysteem in het kader waarvan toezicht wordt gehouden op de werkzaamheden van de rechtstreeks door de organisatie in dienst genomen inspecteurs en technisch en administratief personeel;
-
g)grote wettelijk voorgeschreven werkzaamheden waartoe de organisatie is gemachtigd, uitsluitend door eigen full-time inspecteurs of door full-time inspecteurs van andere erkende organisaties worden uitgevoerd of door hen rechtstreeks worden gecontroleerd;
-
h)een systeem voor opleiding en permanente bijscholing van inspecteurs wordt toegepast;
-
i)gegevens worden bijgehouden waarmee kan worden aangetoond dat in het kader van de verrichte diensten de voorgeschreven normen worden gehaald en dat het kwaliteitssysteem doeltreffend werkt, en
-
j)de organisatie een uitgebreid systeem van geplande en gedocumenteerde interne controles inzake met de kwaliteit verband houdende activiteiten in alle vestigingen toepast.
-
7.De organisatie moet bewijzen dat zij in staat is
-
a)een volledige en adequate reeks voorschriften en regelingen uit te werken en bij te houden met betrekking tot de romp, de machines, de elektrische installaties en de bedieningsapparatuur, kwalitatief op het niveau van de internationaal erkende technische normen, op basis waarvan Solas- en passagiersschip-veiligheidscertificaten (voor wat de structuur van het schip en de belangrijkste machines aan boord betreft) en LL-certificaten (voor wat de stevigheid van het schip betreft) kunnen worden afgegeven;
-
b)alle krachtens de internationale overeenkomsten vereiste inspecties en onderzoeken voor de afgifte van de certificaten uit te voeren, waaronder de middelen voor beoordeling door middel van gekwalificeerd beroepspersoneel van de toepassing en de handhaving van het systeem voor beheer van de veiligheid, zowel aan de wal als aan boord van schepen die bestemd zijn om onder de certificatie te vallen.
-
8.De deugdelijkheid van het kwaliteitssysteem van de organisatie moet worden bevestigd door een onafhankelijk controleorgaan dat is erkend door de overheid van de Staat waar de organisatie is gevestigd.
-
9.De organisatie dient vertegenwoordigers van de overheid en van de andere betrokken partijen te laten meewerken aan de uitwerking van haar voorschriften en/of regelingen.
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.