Verordening 1995/2688 - Maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de EG naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31995R2688

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31995R2688

Verordening (EG, Euratom, EGKS) nr. 2688/95 van de Raad van 17 november 1995 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden

Publicatieblad Nr. L 280 van 23/11/1995 blz. 0001 - 0003

VERORDENING (EG, EURATOM, EGKS) Nr. 2688/95 VAN DE RAAD van 17 november 1995 tot vaststelling van bijzondere maatregelen betreffende de beëindiging van de dienst van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen naar aanleiding van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, inzonderheid op artikel 24,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na advies van het Comité voor het Statuut (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Hof van Justitie (3),

Gezien het advies van de Rekenkamer (4),

Overwegende dat de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden het noodzakelijk maakt de samenstelling van het ambtenarencorps van de Gemeenschappen te herzien;

Overwegende dat de begrotingsautoriteit te dien einde aan de instellingen nieuwe posten heeft toegekend;

Overwegende dat het Europees Parlement evenwel heeft te kennen gegeven dat het deze herziening wat zijn diensten betreft bijna uitsluitend wenst te verwezenlijken door middel van bijzondere maatregelen inzake de definitieve beëindiging van de dienst van 1996;

Overwegende dat derhalve dergelijke bijzondere maatregelen voor de ambtenaren van het Europees Parlement dienen te worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Om redenen van dienstbelang en teneinde rekening te houden met de behoeften ingevolge de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de Europese Unie wordt het Europees Parlament tot en met 30 juni 2000 gemachtigd om ten aanzien van zijn ambtenaren die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, met uitzondering van de ambtenaren in de rangen A1 en A2, overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige verordening maatregelen tot beëindiging van de dienst te nemen.

Artikel 2

  • 1. 
    Het aantal ambtenaren dat voor de in artikel 1 bedoelde maatregelen in aanmerking komt wordt vastgesteld op 70.
  • 2. 
    Het aantal ambtenaren dat in de loop van elk van de hieronder vermelde tijdvakken in aanmerking komt voor een dergelijke maatregel tot beëindiging van de dienst wordt als volgt vastgesteld:
  • 14 voor het tijdvak van 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1996,
  • 14 voor het tijdvak van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997,
  • 14 voor het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998,
  • 14 voor het tijdvak van 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999,
  • 14 voor het tijdvak van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000.

Artikel 3

Op basis van het dienstbelang in verband met de uitbreiding kiest het Europees Parlement na het personeel in de gelegenheid te hebben gesteld blijk te geven van belangstelling, binnen de in artikel 2 vastgestelde grenzen en na raadpleging van de paritaire commissie, de ambtenaren ten aanzien van wie een maatregel tot beëindiging van de dienst uit hoofde van artikel 1 wordt toegepast.

Te dien einde neemt het de leeftijd, de bekwaamheid, de prestaties, het gedrag in de dienst, de gezinssituatie en de anciënniteit van de ambtenaren in aanmerking. Deze anciënniteit wordt vastgesteld op ten minste tien jaar.

Een dergelijke maatregel zal in geen geval worden toegepast zonder instemming van de betrokkene.

Artikel 4

  • 1. 
    De gewezen ambtenaar op wie de in artikel 1 bedoelde maatregel is toegepast, heeft recht op een maandelijkse vergoeding gelijk aan 70 % van het basissalaris dat behoort bij de rang en de salaristrap die de betrokkene bij zijn vertrek uit de dienst had en dat voorkomt in de tabel van artikel 66 van het Statuut die van kracht is op de eerste dag van de maand waarover de vergoeding moet worden betaald.
  • 2. 
    Het recht op deze vergoeding eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, en in elk geval wanneer de betrokkene vóór deze leeftijd aan de voorwaarden voldoet om aanspraak te kunnen maken op het maximumbedrag van het ouderdomspensioen.

De gewezen ambtenaar wordt dan ambtshalve in het genot gesteld van het ouderdomspensioen, dat ingaat op de eerste dag van de kalendermaand na die waarover de vergoeding voor de laatste maal werd betaald.

  • 3. 
    Op de in lid 1 bedoelde vergoeding wordt de aanpassingscoëfficiënt toegepast die overeenkomstig artikel 82, lid 1, tweede alinea, van het Statuut is vastgesteld voor het binnen de Gemeenschap gelegen land waar de betrokkene aantoont zijn woonplaats te hebben.

Indien de betrokkene zijn woonplaats kiest in een land dat geen Lid-Staat is van de Gemeenschap, is de op de vergoeding toe te passen aanpassingscoëfficiënt gelijk aan 100.

De vergoeding wordt uitgedrukt in Belgische frank. Zij wordt betaald in de valuta van het land waar de betrokkene zijn woonplaats heeft. Zij wordt evenwel in Belgische frank betaald indien daarop overeenkomstig de tweede alinea de aanpassingscoëfficiënt 100 wordt toegepast.

De vergoeding uitbetaald in een andere valuta dan de Belgische Frank, wordt berekend op basis van de pariteiten als bedoeld in artikel 63, tweede alinea, van het Statuut.

  • 4. 
    Het bedrag van de brutoinkomsten die de betrokkene in een nieuwe werkkring geniet, wordt in mindering gebracht op de in lid 1 bedoelde vergoeding voor zover deze inkomsten te zamen met deze vergoeding meer bedragen dan de laatste totale brutobezoldiging van de betrokkene, vastgesteld op basis van de salaristabel die van kracht is op de eerste dag van de maand waarover de vergoeding moet worden betaald. Op deze bezoldiging is de in lid 3 bedoelde aanpassingscoëfficiënt van toepassing.

Onder de in de eerste alinea bedoelde brutoinkomsten en laatste totale brutobezoldiging worden verstaan de bedragen na aftrek van sociale lasten en vóór aftrek van belasting.

De betrokkene is gehouden de schriftelijke bewijsstukken die verlangd kunnen worden, over te leggen en aan de instelling mededeling te doen van alle gegevens die verandering kunnen brengen in zijn aanspraken op de vergoeding.

  • 5. 
    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 67 van het Statuut en de artikelen 1, 2 en 3 van bijlage VII van het Statuut worden de gezinstoelagen betaald hetzij aan de rechthebbende op de in lid 1 bedoelde vergoeding, hetzij aan de persoon of personen aan wie op grond van wettelijke bepalingen dan wel een uitspraak van de rechter of van de bevoegde administratieve autoriteit het kind of de kinderen zijn toevertrouwd. De hoogte van de kostwinnerstoelage wordt berekend op basis van deze vergoeding.
  • 6. 
    De betrokkene heeft voor zichzelf en voor zijn medeverzekerden recht op de prestaties van de in artikel 72 van het Statuut bedoelde regeling inzake sociale zekerheid, mits hij de betreffende bijdragen, berekend over het bedrag van de in lid 1 bedoelde vergoeding, betaalt en hij niet uit hoofde van een andere ziektekostenverzekering op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is verzekerd.
  • 7. 
    Gedurende de periode waarin het recht op de vergoeding bestaat, blijft de gewezen ambtenaar nieuwe rechten op ouderdomspensioen op de grondslag van het bij zijn rang en salaristrap behorende salaris verwerven, mits gedurende deze periode de in het Statuut op basis van dit salaris voorgeschreven pensioenbijdrage wordt betaald en zonder dat het totale pensioen meer kan bedragen dan het in artikel 77, tweede alinea, van het Statuut aangegeven maximum. Voor de toepassing van artikel 5 van bijlage VIII van het Statuut en van artikel 108 van het voormalig Algemeen Reglement van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wordt deze periode als diensttijd beschouwd.
  • 8. 
    Onverminderd artikel 1, lid 1, en artikel 22 van bijlage VIII van het Statuut heeft de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die is overleden terwijl hij in het genot was van de in lid 1 bedoelde maandelijkse vergoeding, indien het huwelijk ten minste één jaar heeft geduurd op het tijdstip dat de betrokkene de dienst bij de instelling heeft beëindigd, recht op een overlevingspensioen gelijk aan 60 % van het ouderdomspensioen dat de gewezen ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij, ongeacht zijn diensttijd of leeftijd, op het tijdstip van zijn overlijden daarop aanspraak had kunnen maken.

Het in de eerste alinea bedoelde overlevingspensioen kan niet lager zijn dan de in artikel 79, tweede alinea, van het Statuut bedoelde bedragen. Dit pensioen mag evenwel in geen geval meer bedragen dan de eerste uitbetaling van het ouderdomspensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben gehad indien hij, wanneer hij in leven was gebleven, in het genot van ouderdomspensioen was gesteld, omdat hij geen recht meer had op de bovenbedoelde vergoeding.

De voorwaarde betreffende de duur van het huwelijk, als bedoeld in de eerste alinea, geldt niet indien uit een huwelijk door de gewezen ambtenaar gesloten vóór de beëindiging van de dienst, een of meer kinderen zijn geboren, voor zover de overlevende echtgenoot in de behoeften van deze kinderen voorziet of heeft voorzien.

Hetzelfde geldt indien het overlijden van de gewezen ambtenaar te wijten is aan een van de omstandigheden bedoeld in artikel 17, tweede alinea in fine, van bijlage VIII van het Statuut.

  • 9. 
    Bij overlijden van een gewezen ambtenaar die in het genot is van de in lid 1 bedoelde vergoeding, hebben de te zijnen laste komende kinderen als bedoeld in artikel 2 van bijlage VII van het Statuut, recht op een wezenpensioen overeenkomstig het bepaalde in artikel 80, eerste, tweede en derde aliena, van het Statuut en in artikel 21 van bijlage VIII van het Statuut.
  • 10. 
    Voor de toepassing van artikel 107 van het Statuut, alsmede van artikel 102, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wordt het geval van de ambtenaar op wie de in artikel 1 bedoelde maatregel toegepast wordt, gelijkgesteld met het geval van de ambtenaar die tot de leeftijd van 65 jaar in dienst blijft, op voorwaarde dat hij gedurende het tijdvak waarin hij de in lid 1 bedoelde vergoeding ontvangt de bijdrage blijft betalen.

Artikel 5

  • 1. 
    De in artikel 2, laatste alinea, van Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68, alsmede in artikel 102, lid 5, van het Statuut bedoelde ambtenaren, met uitzondering van hen die vóór 1 januari 1962 in het kader van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal de rangen A1 en A2 bekleedden en op wie de in artikel 1 bedoelde maatregelen worden toegepast, kunnen verzoeken dat hun financiële aanspraken worden vastgesteld op grond van artikel 34 van het Personeelsstatuut van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van artikel 50 van het Algemeen Reglement voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
  • 2. 
    Artikel 4, lid 3 en leden 5 tot en met 9, van de onderhavige verordening blijft evenwel van toepassing op de in het onderhavige artikel bedoelde ambtenaren, alsmede op hun rechtverkrijgenden.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 17 november 1995.

Voor de Raad De Voorzitter P. SOLBES MIRA

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.