Verordening 1998/2135 - Wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 88/599/EEG betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31998R2135

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31998R2135

Verordening (EG) nr. 2135/98 van de Raad van 24 september 1998 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 88/599/EEG betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85

Publicatieblad Nr. L 274 van 09/10/1998 blz. 0001 - 0021

VERORDENING (EG) Nr. 2135/98 VAN DE RAAD van 24 september 1998 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 88/599/EEG betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75, lid 1, onder c) en d),

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

  • (1) 
    Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (4) een aantal bepalingen zijn vastgesteld betreffende de constructie, de installatie, het gebruik en de beproeving van controleapparaten in het wegvervoer;
  • (2) 
    Overwegende dat uit de ervaring blijkt dat een aantal bij vervoersondernemingen tewerkgestelde bestuurders door de economische druk en de concurrentie in het wegvervoer bepaalde regels niet in acht neemt, met name die betreffende de rust- en rijtijden, omschreven in Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985, tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (5);
  • (3) 
    Overwegende dat inbreuken en grove overtredingen een gevaar betekenen voor de verkeersveiligheid, en uit concurrentieoverwegingen onaanvaardbaar zijn voor bestuurders die zich wel aan de regels houden;
  • (4) 
    Overwegende dat de verkeersveiligheid kan worden verbeterd door automatische registratie en regelmatige controle, zowel door de onderneming als door de bevoegde autoriteiten, van gegevens over de inzet en het gedrag van de bestuurder, alsmede over de rit van het voertuig, zoals de snelheid en de afgelegde afstand;
  • (5) 
    Overwegende dat de sociale regelgeving van de Gemeenschap voorschriften omvat ter begrenzing van de dagelijkse rij- en rusttijd, alsmede van de totale rij- en rusttijd over een periode van twee weken dat het moeilijk is controle uit te oefenen op de naleving van die bepalingen, aangezien de gegevens momenteel worden vastgelegd op verscheidene registratiebladen voor een dag, waarbij deze bladen voor de lopende week en de laatste dag van de voorgaande week in de bestuurderscabine worden bewaard;
  • (6) 
    Overwegende bijgevolg dat, om een eind te maken aan de meest voorkomende misbruiken van het huidige systeem, nieuwe geavanceerde apparatuur moet worden ingevoerd, zoals een controleapparaat met inrichting voor de elektronische opslag van de relevante gegevens en een persoonlijke bestuurderskaart, waarbij deze apparatuur ervoor zorgt dat de vastgelegde gegevens beschikbaar, duidelijk, gemakkelijk leesbaar, afdrukbaar en betrouwbaar zijn en een onweerlegbare registratie mogelijk maken van de werkzaamheden die de chauffeur gedurende de laatste dagen heeft verricht, alsmede van de werkzaamheden die met het voertuig over verscheidene maanden zijn verricht;
  • (7) 
    Overwegende dat de algemene veiligheid van het systeem en zijn samenstellende delen essentieel is voor de doeltreffendheid van een controleapparaat;
  • (8) 
    Overwegende dat er in bepalingen met betrekking tot de voorwaarden inzake afgifte en gebruik van de in bijlage I B bedoelde bestuurderskaarten met geheugen moet worden voorzien;
  • (9) 
    Overwegende dat de gegevens betreffende de werkzaamheden van de bestuurders moeten kunnen worden nagegaan door de bestuurders, de ondernemingen die hen tewerkstellen en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten dat de bestuurder en de onderneming bijgevolg enkel toegang mogen hebben tot de gegevens die relevant zijn voor het verrichten van hun respectieve werkzaamheden;
  • (10) 
    Overwegende dat het controlapparaat waarin deze verordening voorziet, moet worden geïnstalleerd op voertuigen die voor het eerst in het verkeer worden gebracht nadat de technische specificaties - waarvan er een aantal door de Commissie worden vastgelegd volgens de in artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bedoelde comitéprocedure - in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt dat er een overgangsperiode moet komen om ervoor te zorgen dat de nieuwe controleapparaten overeenkomstig deze technische specificaties worden vervaardigd en EG-goedkeuring krijgen;
  • (11) 
    Overwegende dat het wenselijk is dat de controleapparaten die aan de voorschriften van bijlage I B voldoen, ook de mogelijkheid bieden om tegen redelijke kosten het beheer van het wagenpark uit de breiden;
  • (12) 
    Overwegende dat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een communautaire maatregel tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 noodzakelijk is om te garanderen dat de controleapparaten die aan de voorschriften van bijlage I B voldoen, compatibel zijn met de bestuurderskaarten en dat de gegevens die worden geleverd door de controleapparaten die aan de voorschriften van de bijlagen I en I B voldoen, samenhangend zijn;
  • (13) 
    Overwegende dat de vooruitgang van de techniek een snelle aanpassing noodzakelijk maakt van de technische voorschriften die in de bijlagen bij deze verordening zijn vastgelegd dat ter vergemakkelijking van de toepassing van de daartoe noodzakelijke maatregelen, moet worden bepaald dat de Commissie de technische aanpassingen van deze bijlagen volgens de comitéprocedure goedkeurt, overeenkomstig Besluit 87/373/EEG van de Raad van 13 juli 1987 tot vaststelling van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6);
  • (14) 
    Overwegende dat door de invoering van een nieuw controleapparaat sommige bepalingen van Richtlijn 88/599/EG (7) betreffende de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85 dienen te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 3821/85 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    in artikel 1 wordt de zinsnede "met inbegrip van de bijlagen I en II" vervangen door "met inbegrip van de bijlagen I of I B en II";
  • 2. 
    in de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, en 11 wordt de term "registratieblad" telkens gevolgd door de woorden "of bestuurderskaart";
  • 3. 
    in artikel 4 wordt vóór de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

"Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder "controleapparaat" verstaan "controleapparaat of de componenten daarvan".";

  • 4. 
    in artikel 5 wordt de eerste alinea vervangen door:

"Elke lidstaat verleent de EG-goedkeuring voor ieder model van een controleapparaat, of ieder model van een registratieblad of bestuurderskaart met geheugen, indien deze overeenstemmen met de voorschriften van bijlage I of IB en indien de lidstaat in de gelegenheid is erop toe te zien dat de geproduceerde apparaten, registratiebladen of bestuurderskaarten overeenkomen met het goedgekeurde model.

De veiligheid van het systeem moet in overeenstemming zijn met de technische voorschriften van bijlage I B. De Commissie ziet er volgens de procedure van artikel 18 op toe dat in deze bijlage wordt bepaald dat de EG-goedkeuring slechts aan het controleapparaat mag worden verleend, wanneer is gebleken dat het hele systeem (het controleapparaat zelf, de bestuurderskaart en de elektrische aansluiting op de versnellingsbak) bestand is tegen pogingen tot manipulatie of verandering van de gegevens betreffende de rijtijden. De daartoe noodzakelijke beproevingen worden verricht door deskundigen die op de hoogte zijn van de meest recente technieken inzake manipulatie.";

  • 5. 
    in artikel 12:
  • a) 
    worden aan lid 1 de volgende alinea's toegevoegd:

"De administratieve geldigheidsduur van de kaarten "erkende werkplaats" en "erkende installateur" mag een periode van een jaar niet overschrijden.

In geval van verlenging, beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van een aan een erkende werkplaats of installateur verstrekte kaart verstrekt de autoriteit binnen een termijn van vijf werkdagen na de ontvangst van een met redenen omkleed verzoek hiertoe een vervangende kaart.

Wanneer een nieuwe kaart wordt verstrekt ter vervanging van de oude, draagt de nieuwe kaart hetzelfde informatienummer "werkplaats", maar de index wordt met een eenheid verhoogd. De autoriteit die de kaart uitreikt houdt een register bij van de verloren, gestolen of in ongerede geraakte kaarten.

De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om ieder risico te voorkomen dat de aan de erkende installateurs en werkplaatsen verstrekte kaarten worden vervalst.";

  • b) 
    wordt lid 2 vervangen door:

"2. De erkende installateur of werkplaats brengt een bijzonder merk aan op de door hem aangebrachte verzegelingen en voert de elektronische veiligheidsgegevens in aan de hand waarvan de echtheidscontrole van de aan bijlage I B beantwoordende controleapparaten kan worden verricht. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat houden een register der gebruikte merken en der elektronische veiligheidsgegevens bij.";

  • c) 
    wordt lid 3 vervangen door:

"3. De terzake bevoegde autoriteiten van de lidstaten stellen elkaar op de hoogte van de lijst van erkende installateurs en werkplaatsen, de kaarten die dezen worden verstrekt, en zenden elkaar afschriften toe van de merken en de noodzakelijke elementen met betrekking tot de gebruikte elektronische veiligheidsgegevens.";

  • d) 
    worden in lid 4 de woorden "overeenkomstig bijlage I" vervangen door "overeenkomstig de bijlagen I en I B";
  • e) 
    worden aan in lid 5 na "lid 4" de woorden "of in bijlage I B, hoofdstuk VI, punt c)" ingevoegd;
  • 6. 
    artikel 13 wordt vervangen door:

"Artikel 13

De werkgever en de bestuurders zien toe op de juiste werking en het juiste gebruik van het controleapparaat en van de bestuurderskaart, indien de bestuurder moet rijden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat."

  • 7. 
    artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    lid 1 wordt vervangen door:

"1. De werkgever versterkt de bestuurders van voertuigen die zijn uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat voldoende registratiebladen, rekening houdend met het persoonlijke karakter van deze bladen, de duur van de dienst en de eis om eventueel beschadigde of door een met de controle belaste ambtenaar in beslag genomen bladen te vervangen. De werkgever verstrekt de bestuurders slechts bladen van een goedgekeurd model, die geschikt zijn voor gebruik in het in het voertuig geïnstalleerde apparaat.

Indien het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, zien de werkgever en de bestuurder erop toe dat, rekening houdend met de duur van de dienst, de in bijlage I B bedoelde afdruk op verzoek in geval van controle correct kan gebeuren.";

  • b) 
    de volgende leden worden toegevoegd:

"3. De in bijlage I B bedoelde bestuurderskaart wordt op verzoek van de bestuurder verstrekt door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft.

Een lidstaat kan verlangen dat elke bestuurder waarop Verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing is en die zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat, houder is van de bestuurderskaart.

  • a) 
    Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "gewone verblijfplaats" verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur.

  • b) 
    De bestuurders tonen met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aan waar hun gewone verblijfplaats is.
  • c) 
    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de bestuuderskaart is afgegeven, kunnen, indien zij de juistheid van de overeenkomstig onder b) afgelegde verklaring inzake gewone verblijfplaats betwijfelen of met het oog op bepaalde specifieke controles, om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken.
  • d) 
    De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van afgifte vergewissen zich er zoveel mogelijk van dat de aanvrager niet reeds in het bezit is van een geldige bestuurderskaart.
  • 4. 
    a) De bevoegde autoriteit van de lidstaat geeft een persoonlijk karakter aan de bestuurderskaart overeenkomstig de bepalingen van bijlage I B.

De bestuurderskaart is ten hoogste vijf jaar geldig.

De bestuurder kan slechts houder van één bestuurderskaart zijn. Hij mag alleen zijn persoonlijke kaart gebruiken. Hij mag geen defecte of verlopen kaart gebruiken.

Wanneer een nieuwe bestuurderskaart wordt afgegeven ter vervanging van een oude kaart, moet de nieuwe kaart hetzelfde bestuurdersnummer dragen, maar wordt het getal dat het aantal vervangingen aangeeft, met één verhoogd. De autoriteit die de kaart afgeeft houdt een register bij van verloren en defecte kaarten.

Bij beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van de bestuurderskaart verstrekt de bevoegde autoriteit een nieuwe kaart binnen vijf werkdagen na ontvangst van een met redenen omkleed verzoek daartoe.

Bij verzoek om vernieuwing van een bijna verlopen kaart verstrekt de bevoegde autoriteit vóór de vervaldatum een nieuwe kaart, voorzover het desbetreffende verzoek haar is toegezonden binnen de in artikel 15, lid 1, tweede alinea, gestelde termijn.

  • b) 
    Bestuurderskaarten worden alleen verstrekt aan aanvragers waarop Verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing is.
  • c) 
    Bestuurderskaarten zijn persoonlijk. Zolang zij geldig zijn, kunnen zij om geen enkele reden worden ingetrokken of geschorst, behalve wanneer de bevoegde autoriteit van een lidstaat vaststelt dat een kaart is vervalst, dat de bestuurder een kaart gebruikt waarvan hij niet de houder is of dat een kaart is verkregen op basis van valse verklaringen en/of valse documenten. Indien de bovengenoemde maatregelen inzake intrekking of schorsing worden genomen door een andere lidstaat dan de lidstaat van afgifte, zendt de eerstgenoemde lidstaat de kaart met opgave van redenen terug aan de autoriteit van de laatstgenoemde lidstaat die de kaart heeft afgegeven.
  • d) 
    De door de lidstaten afgegeven bestuurderskaarten worden onderling erkend.

Wanneer de houder van een door een lidstaat afgegeven geldige bestuurderskaart zijn gewone verblijfplaats heeft gevestigd in een andere lidstaat, kan hij verzoeken zijn kaart te ruilen tegen een gelijkwaardige bestuurderskaart; de lidstaat die de kaart ruilt, moet zo nodig nagaan of de ter ruiling aangeboden kaart inderdaad nog geldig is.

Een lidstaat die een kaart ruilt, zendt de oude kaart met opgave van redenen terug aan de autoriteiten van de lidstaat die de kaart hebben afgegeven.

  • e) 
    Wanneer een lidstaat een bestuurderskaart vervangt of ruilt, wordt de vervanging of ruiling alsmede iedere latere vervanging of ruiling in die lidstaat geregistreerd.
  • f) 
    De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om te voorkomen dat bestuurderskaarten vervalst worden.
  • 5. 
    De lidstaten zien erop toe dat de gegevens die nodig zijn voor de controle op de naleving van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (*), welke gegevens worden geregistreerd door de controleapparaten overeenkomstig bijlage I B bij deze verordening, in het geheugen opgeslagen blijven gedurende ten minste 365 dagen na de datum van registratie, en beschikbaar kunnen worden gesteld onder voorwaarden die de veiligheid en juistheid van de gegevens garanderen.

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de doorverkoop of het buiten gebruik stellen van de controleapparaten de goede toepassing van dit lid niet ongunstig kan beïnvloeden.

(*) PB L 57 van 23. 11. 1992, blz. 27.";

  • 8. 
    artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    in de leden 1 en 2, eerste alinea, wordt de term "registratieblad" telkens gevolgd door de woorden "of bestuurderskaart";
  • b) 
    in lid 1:
  • wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:

"Wanneer de bestuurders hun bestuurderskaart wensen te vernieuwen, richten zij daartoe een verzoek aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin zij hun gewone verblijfplaats hebben, en wel uiterlijk 15 werkdagen vóór de datum waarop de kaart verstrijkt.";

  • wordt de volgende alinea als vierde alinea toegevoegd:

"Bij beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van de bestuurderskaart moeten de bestuurders bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, binnen zeven kalenderdagen om vervanging van de kaart verzoeken.";

  • c) 
    het volgende lid wordt ingevoegd:

"5 bis. De bestuurder voert in het aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat het symbool in van het land waar zijn dagelijkse werkperiode begint, en dat van het land waar die periode eindigt. Een lidstaat kan bestuurders van voertuigen die op zijn grondgebied binnenlands vervoer verrichten echter verplichten bij het landsymbool nadere geografische gegevens te verstrekken mits deze door de betrokken lidstaat vóór 1 april 1998 aan de Commissie zijn meegedeeld en hun aantal niet meer bedraagt dan twintig.

Het invoeren van deze gegevens geschiedt op initiatief van de bestuurder en kan ofwel geheel handmatig plaatsvinden, ofwel automatisch indien het controleapparaat verbonden is met een plaatsbepalingssysteem via satelliet.";

  • d) 
    in lid 6, eerste alinea, eerste regel, worden de woorden "het apparaat" vervangen door: "het in bijlage I omschreven controleapparaat";
  • e) 
    lid 7 wordt vervangen door:

"7. Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de controleambtenaren de volgende documenten kunnen tonen:

  • de registratiebladen van de lopende week, en in elk geval het blad van de laatste dag van de voorafgaande week waarop hij heeft gereden,
  • de bestuurderskaart, indien hij houder is van een dergelijke kaart, en
  • de documenten die zijn afgedrukt door het in bijlage I B omschreven controleapparaat en die betrekking hebben op de in lid 3, tweede streepje, onder a), b), c) en d), genoemde tijdgroepen, indien de bestuurder in de in het eerste streepje van dit lid bedoelde periode een met een dergelijk controleapparaat uitgerust voertuig heeft bestuurd.

Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de controleambtenaren de volgende documenten kunnen tonen:

  • de bestuurderskaart waarvan hij houder is, en
  • de registratiebladen voor dezelfde periode als die welke in het eerste streepje van de eerste alinea is bedoeld en waarin hij zou hebben gereden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat.

Een daartoe gemachtige ambtenaar kan de naleving van Verordening (EEG) nr. 3820/85 controleren door inspectie van de registratiebladen, de getoonde of afgedrukte gegevens die door het controleapparaat of de bestuurderskaart zijn geregistreerd en, bij ontbreken daarvan, door inspectie van elk ander bewijsdocument aan de hand waarvan de niet-naleving van een van de in artikel 16, leden 2 en 3, bedoelde bepalingen kan worden gerechtvaardigd.";

  • f) 
    het volgende lid wordt toegevoegd:

"8. Het vervalsen, uitwissen of vernietigen van op het registratieblad, in het controleapparaat of op de bestuurderskaart geregistreerde gegevens en van de door het in bijlage I B omschreven controleapparaat afgedrukte documenten is verboden. Hetzelfde geldt voor misbruik van het controleapparaat, het registratieblad of de bestuurderskaart waardoor de gegevens en/of de afgedrukte documenten vervalst, ontoegankelijk gemaakt of vernietigd kunnen worden. In het voertuig mag geen voorziening aanwezig zijn die voor dergelijk misbruik kan worden aangewend.";

  • 9. 
    artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
  • a) 
    lid 2 wordt vervangen door:

"2. Gedurende de tijd dat het controleapparaat niet of gebrekkig werkt, brengt de bestuurder de gegevens betreffende de tijdgroepen, voorzover het controleapparaat deze niet meer correct registreert of afdrukt, aan op het (de) registratieblad(en) of op een bij het registratieblad of de bestuurderskaart te voegen bijzonder blad en waarop hij de gegevens vermeldt waardoor hij kan worden geïdentificeerd (naam en nummer van zijn rijbewijs of naam en nummer van het rijbewijs van de bestuurder), voorzien van zijn handtekening.

Bij verlies, diefstal, beschadiging of slechte werking van zijn kaart drukt de bestuurder aan het einde van de rit de gegevens af betreffende de door het controleapparaat geregistreerde tijdgroepen en brengt hij op dit document de gegevens aan waarmee hij kan worden geïdentificeerd (naam en nummer van zijn rijbewijs of naam en nummer van het rijbewijs van de bestuurder), alsmede zijn handtekening.";

  • b) 
    het volgende lid wordt toegevoegd:

"3. Indien zijn kaart beschadigd is of slecht werkt, zendt de bestuurder de kaart terug naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Van de diefstal van de bestuurderskaart moet bij de bevoegde autoriteiten van het land waar de diefstal zich heeft voorgedaan, naar behoren aangifte worden gedaan.

Van het verlies van de bestuurderskaart moet naar behoren aangifte worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van het land dat de kaart heeft afgegeven, alsmede bij die van de lidstaat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft, indien die autoriteiten verschillend zijn.

De bestuurder kan gedurende ten hoogste vijftien kalenderdagen of gedurende een langere periode als dit noodzakelijk is om het voertuig naar het bedrijf terug te rijden, zonder zijn kaart blijven rijden, mits hij het feit dat hij zijn kaart tijdens die periode niet kan tonen of gebruiken kan rechtvaardigen.

Wanneer de autoriteiten van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, niet dezelfde zijn als die welke zijn kaart hebben afgegeven en wanneer die autoriteiten de bestuurderskaart moeten vernieuwen, vervangen of ruilen, delen zij de autoriteiten die de oude kaart hebben afgegeven de exacte redenen van de vernieuwing, vervanging of ruil mee.";

  • 10. 
    artikel 17 wordt vervangen door:

"Artikel 17

  • 1. 
    De wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 18.
  • 2. 
    De technische specificaties betreffende de onderstaande punten van bijlage I B worden zo spoedig mogelijk en indien mogelijk vóór 1 juli 1998 vastgesteld volgens dezelfde procedure:
  • a) 
    hoofdstuk II:
  • onder d), punt 17:

tonen en afdrukken van systeemfouten van het controleapparaat,

  • onder d), punt 18:

tonen en afdrukken van fouten in de bestuurderskaart,

  • onder d), punt 21:

tonen en afdrukken van overzichtsrapporten;

  • b) 
    hoofdstuk III:
  • onder a) punt 6.3:

normen voor de bescherming van de boordelektronica tegen elektrische interferentie en magnetische velden,

  • onder a) punt 6.5:

bescherming (beveiliging) van het gehele systeem,

  • onder c), punt 1:

waarschuwingssignalen bij interne defecten van het controleapparaat,

  • onder c), punt 5:

vorm van de waarschuwingssignalen,

  • onder f):

maximumtoleranties;

  • c) 
    hoofdstuk IV, deel A:
  • punt 4:

normen,

  • punt 5:

veiligheid, inclusief gegevensbescherming,

  • punt 6:

temperatuurbereik,

  • punt 8:

elektrotechnische kenmerken,

  • punt 9:

logische structuur van de bestuurderskaart,

  • punt 10:

functies en commando's,

  • punt 11:

hoofdbestanden;

hoofdstuk IV: deel B;

  • d) 
    hoofdstuk V: printer en standaardafdrukken.";
  • 11. 
    artikel 18 wordt vervangen door:

"Artikel 18

  • 1. 
    Wanneer wordt verwezen naar de procedure van dit artikel, wordt de Commissie bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.
  • 2. 
    De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
  • 3. 
    a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.
  • b) 
    Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad, na verloop van een termijn van drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.";

  • 12. 
    de aan deze verordening gehechte bijlage I B wordt toegevoegd.

Artikel 2

  • 1. 
    a) Voertuigen die vanaf vierentwintig maanden na de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het besluit dat moet worden vastgesteld krachtens artikel 17, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3821/85, als gewijzigd bij de onderhavige verordening, voor het eerst in het verkeer worden gebracht, moeten zijn uitgerust met een controleapparaat dat voldoet aan de voorschriften van bijlage I B.
  • b) 
    Vanaf de datum van inwerkingtreding van het bepaalde onder a) zijn bij vervanging van het controleapparaat op voertuigen voor personenvervoer met behalve de bestuurdersplaats meer dan acht zitplaatsen en een maximumgewicht van meer dan 10 ton en op voertuigen voor vrachtvervoer met een maximumgewicht van meer dan 12 ton de bepalingen van bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85 van toepassing, als deze voertuigen op 1 januari 1996 of later voor het eerst zijn geregistreerd en de overbrenging van de signalen naar het controleapparaat waarmee zij zijn uitgerust, geheel elektronisch geschiedt.
  • 2. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de bestuurderskaarten uiterlijk 21 maanden na de bekendmaking van het in lid 1, onder a), bedoelde besluit te kunnen afgeven.
  • 3. 
    Indien twaalf maanden na de bekendmaking van het in lid 1 bedoelde besluit nog geen enkele EG-goedkeuring is verleend voor een controleapparaat dat voldoet aan de voorschriften van bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85, dient de Commissie bij de Raad een voorstel in tot verlenging van de in de leden 1 en 2 genoemde termijnen.
  • 4. 
    Bestuurders die vóór de in lid 2 genoemde datum een met een aan bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85 beantwoordend controleapparaat uitgerust voertuig besturen en aan wie de bevoegde autoriteiten nog geen bestuurderskaart hebben kunnen afgeven, drukken aan het einde van hun dagelijkse werkperiode de gegevens af betreffende de door het controleapparaat geregistreerde tijdgroepen en brengen op die afdruk de gegevens aan waarmee zij kunnen worden geïdentificeerd (naam en nummer van het rijbewijs), alsmede hun handtekening.

Artikel 3

Richtlijn 88/599/EEG wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    artikel 3, lid 2 wordt vervangen door:

"2. De controles langs de weg hebben betrekking op de volgende punten:

  • de dagelijkse rijtijden, onderbrekingen en dagelijkse rusttijden. In geval van duidelijke aanwijzingen van onregelmatigheden hebben zij tevens betrekking op de registratiebladen voor de vorige dagen, die zich in het voertuig moeten bevinden overeenkomstig artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2135/98 (*), en/of op de gegevens betreffende dezelfde periode die op de bestuurderskaart en/of in het geheugen van het aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat zijn opgeslagen;
  • in voorkomend geval, voor de in artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bedoelde periode, overschrijdingen van de toegestane maximumsnelheid van het voertuig, omschreven als periode van meer dan een minuut sneller dan 90 km/uur voor N3-voertuigen of 105 km/uur voor M3-voertuigen, N3 en M3 zijn de categorieën gedefinieerd in bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG (**);
  • in voorkomend geval, de onmiddellijke snelheden van het voertuig zoals die door het controleapparaat zijn geregistreerd gedurende ten hoogste de laatste 24 uur waarin het voertuig is gebruikt;
  • in voorkomend geval de laatste wekelijke rustperiode;
  • de correcte werking van het controleapparaat (vaststelling van eventueel misbruik van het apparaat en/of de bestuurderskaart en/of registratiebladen), of in voorkomend geval de aanwezigheid van de documenten bedoeld in artikel 14, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3820/85.

(*) Verordening (EG) nr. 2135/98 van de Raad van 24 september 1998 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 88/599/EEG betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85 PB L 274 van 9.10.1998, blz. 1).

(**) Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/27/EG (PB L 233 van 25.8.1997, blz. 1.).";

  • 2. 
    in artikel 4 wordt lid 3 vervangen door:

"3. Met het oog op de toepassing van dit artikel zijn de controles die de bevoegde autoriteiten ten eigen kantore verrichten op basis van te dien einde door de ondernemingen op verzoek van genoemde instanties verstrekte relevante documenten en/of gegevens, gelijk te stellen met ter plaatse in de ondernemingen verrichte controles.".

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 september 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • J. 
    FARNLEITNER
  • (1) 
    PB C 243 van 31.8.1994, blz. 8 en PB C 370 van 31.12.1985, blz. 1.
  • (2) 
    PB C 110 van 21.4.1995, blz. 19.
  • (3) 
    Advies uitgebracht op 13 juli 1995 (PB C 249 van 25.9.1995, blz. 128), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 11 december 1997 (PB C 43 van 9.2.1998, blz. 6) en besluit van het Europees Parlement van 31 maart 1998 (PB C 138 van 4.5.1998, blz. 26.
  • (4) 
    PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1056/97 van de Commissie (PB L 154 van 12.6.1997, blz. 21).
  • (5) 
    PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1.
  • (6) 
    PB L 197 van 18.7.1987, blz. 33.
  • (7) 
    PB L 325 van 29.11.1988, blz. 55.

BIJLAGE

"BIJLAGE I B

CONSTRUCTIE-, BEPROEVINGS-, INSTALLATIE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

  • I. 
    DEFINITIES

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a) 
    Controleapparaat

Het volledige, in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurder aan te geven en automatisch of semi-automatisch te registreren en op te slaan. Dit apparaat bestaat uit kabels, opnemers, een elektronische inrichting voor het registreren van de gegevens betreffende de bestuurder, een (twee) lezer(s) voor het lezen van een of twee bestuurderskaarten (met geheugen), een geïntegreerde of losse printer, aanwijsinrichtingen, een inrichting voor het overbrengen van de gegevens, een inrichting om informatie op aanvraag zichtbaar te maken en af te drukken, alsmede een inrichting voor het invoeren van het begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode.

  • b) 
    Geheugen

Een elektronisch geheugenmedium dat in het controleapparaat is ingebouwd en waarin de gegevens over ten minste 365 kalenderdagen uit het controleapparaat opgeslagen kunnen worden. Het geheugen moet zodanig beschermd zijn dat onrechtmatige toegang tot en manipulatie van de gegevens onmogelijk is en pogingen daartoe zichtbaar worden.

  • c) 
    Bestuurderskaart (met geheugen)

Een door de autoriteiten van de lidstaten aan elke bestuurder afzonderlijk afgegeven uitneembaar geheugenmedium waarmee gegevens kunnen worden overgebracht en dat bestemd is voor het identificeren van de bestuurder en het registreren van essentiële gegevens. De afmetingen en de technische kenmerken van de bestuurderskaart moeten voldoen aan de in hoofdstuk IV van deze bijlage gestelde eisen.

  • d) 
    Constante van het controleapparaat

Getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aanwijzing en registratie van een afgelegde afstand van 1 kilometer; deze constante moet hetzij in omwentelingen per kilometer (k = . . . omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (k = . . . imp/km) worden uitgedrukt.

  • e) 
    Kenmerkende coëfficiënt van het voertuig

Getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het onderdeel van het voertuig (secundaire as van de versnellingsbak of wiel van voertuig) dat is verbonden met het controleapparaat wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VII, onder e)). De kenmerkende coëfficiënt wordt hetzij in omwentelingen per kilometer (w = . . . omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (w = . . . imp/km) uitgedrukt.

  • f) 
    Effectieve omtrek van de wielbanden

Gemiddelde afstand, afgelegd door elk van de wielen die het voertuig aandrijven (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet geschieden onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VII, onder e)) en wordt als volgt uitgedrukt: I = . . . mm; in voorkomend geval kan bij het meten van deze afstanden worden uitgegaan van een algoritme waarin de verdeling van het maximaal toegestane gewicht op de assen is verwerkt.

  • g) 
    Controlestationkaart

Een door de autoriteiten van de lidstaten aan elke erkende instantie afgegeven uitneembaar medium voor het overbrengen en opslaan van gegevens, voor gebruik in de kaartlezer van het controleapparaat. Met deze kaart wordt de instantie geïdentificeerd en kan het controleapparaat worden beproefd, gecalibreerd en geprogrammeerd.

  • h) 
    Controlekaart

Een door de autoriteiten van de lidstaten aan de bevoegde autoriteiten afgegeven uitneembaar geheugenmedium voor het overbrengen en opslaan van gegevens, voor gebruik in de kaartlezer van het controleapparaat, waarmee toegang verschaft wordt tot de in het geheugen of op de bestuurderskaart opgeslagen gegevens om deze te lezen, af te drukken en/of over te brengen.

  • i) 
    Bedrijfskaart

Een door de autoriteiten van de lidstaten aan de eigenaar van met het controleapparaat uitgeruste voertuigen afgegeven uitneembaar medium voor het overbrengen en opslaan van gegevens.

Met de bedrijfskaart kunnen de in het (de) controleappara(a)t(en) van het (de) voertuig(en) van het bedrijf opgeslagen gegevens zichtbaar gemaakt, overgebracht en afgedrukt worden.

  • j) 
    Kalenderdag

Een dag van 0.00 uur tot en met 24.00 uur. Alle kalenderdagen hebben betrekking op de UTC-tijd (gecoördineerde wereldtijd).

  • k) 
    Overbrengen

Het kopiëren van (een gedeelte van) de gegevens die in het geheugen van het voertuig of op de bestuurderskaart opgeslagen zijn.

Bij het overbrengen mogen opgeslagen gegevens niet gewijzigd of gewist worden.

Overgebrachte gegevens moeten zodanig beschermd zijn dat pogingen tot het manipuleren van gegevens aangetoond worden; de oorsprong van de overgebrachte gegevens moet verifieerbaar zijn.

Overgebrachte gegevens worden in een vorm bewaard die door elke bevoegde persoon gebruikt kan worden.

  • l) 
    Identificatie van het voertuig

Nummer(s) aan de hand waarvan het voertuig op basis van het VIN-nummer en/of het kentekennummer geïdentificeerd kan worden.

II. ALGEMENE KENMERKEN EN FUNCTIES VAN HET CONTROLEAPPARAAT

Het apparaat moet onderstaande gegevens kunnen registreren, opslaan, zichtbaar maken en afdrukken:

  • a) 
    Vastleggen en opslaan in het datageheugen
  • 1. 
    De door het voertuig afgelegde afstand, op de kilometer nauwkeurig.
  • 2. 
    Snelheid van het voertuig:

2.1. onmiddellijke snelheid van het voertuig, per seconde geregistreerd voor de laatste 24 uur waarin het voertuig gebruikt is;

2.2. overschrijding van de toegestane maximumsnelheid van het voertuig, omschreven als periode van meer dan 1 minuut sneller dan 90 km/u voor N3-voertuigen of sneller dan 105 km/u voor M3-voertuigen (met tijdstip, datum, maximumsnelheid en gemiddelde snelheid gedurende die periode).

  • 3. 
    Rijtijdperiodes (tijdstippen en data), op de minuut nauwkeurig.
  • 4. 
    Overige werktijden en periodes van beschikbaarheid (tijdstippen en data), op de minuut nauwkeurig.
  • 5. 
    Werkonderbrekingen en dagelijkse rusttijden (tijdstippen en data), op de minuut nauwkeurig.
  • 6. 
    Voor elektronische controleapparaten, dit wil zeggen apparaten die functioneren via signalen die vanaf de afstands- en snelheidsopnemer elektronisch worden overgebracht, elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden in de stroomvoorziening van het controleapparaat (behalve de verlichting) en in de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer, en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer, met datum, tijdstip, duur en bestuurderskaartnummer.
  • 7. 
    Het bestuurderskaartnummer met vermelding van de tijdstippen en data van inbrengen en uitnemen van de kaart.
  • 8. 
    Van elke bestuurderskaart die voor de eerste keer wordt ingebracht nadat zij in een ander controleapparaat gebruikt is:
  • de rijtijd op dat moment sinds de laatste onderbreking of rustpauze;
  • totale rijtijd voor de dag na de laatste rustperiode van ten minste acht uur;
  • rijtijden voor de dag tussen twee rustperiodes van ten minste acht uur voor de voorafgaande 27 kalenderdagen met datum, tijdstip en duur;
  • totale rijtijden voor de lopende week en de voorafgaande week en de totale rijtijden voor de twee volledige voorafgaande weken;
  • rustperiodes van ten minste acht uur voor de dag en de voorafgaande 27 kalenderdagen met datum, tijdstip en duur;
  • kentekennummer van de gebruikte voertuigen.
  • 9. 
    Datum, tijdstip en duur van rijden zonder een ingebrachte of een functionerende bestuurderskaart.
  • 10. 
    Ingevoerde gegevens over begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode.
  • 11. 
    Automatisch identificeerbare systeemfouten van het controleapparaat, met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 12. 
    Fouten in bestuurderskaart, met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 13. 
    Het werkplaatskaartnummer van de bevoegde monteur of werkplaats met ten minste de datum van de laatste inspectie van de installatie en/of de laatste datum van de periodieke inspectie van het controleapparaat als bedoeld in hoofdstuk VII, onder c) en d).
  • 14. 
    Controlekaartnummer met de datum waarop de controlekaart is ingebracht en het type controle (tonen, afdrukken, overbrengen). In geval van overbrenging moet de overgebrachte periode geregistreerd worden.
  • 15. 
    Tijdafstelling met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 16. 
    Status van de bestuurders (alleen/met een ploeg - bestuurder/bijrijder).
  • b) 
    Opslag op de bestuurderskaart
  • 1. 
    De noodzakelijke gegevens betreffende de onder a), punten 3, 4 en 5, vermelde periodes voor een periode van ten minste de laatste 28 kalenderdagen gecombineerd met het kentekennummer van het gebruikte voertuig en de gegevens als bedoeld onder a), punten 10, 14 en 16.
  • 2. 
    De onder a), punten 6, 11 en 15, bedoelde voorvallen en fouten, met het kentekennummer van het gebruikte voertuig.

2.1. Datum en tijdstip van het inbrengen en uitnemen van de bestuurderskaart, en de afstand die in die periode is afgelegd.

2.2. Datum en tijdstip van het inbrengen en uitnemen van de bijrijderskaart, met kaartnummer.

  • 3. 
    De registratie en opslag op de bestuurderskaart moet zodanig geschieden dat het niet mogelijk is met de gegevens te knoeien.
  • c) 
    Registratie en opslag in geval van twee bestuurders

Voor voertuigen met twee bestuurders moeten de onder a), punt 3, genoemde rijtijden in het datageheugen en op de bestuurderskaart van de bestuurder die het voertuig bestuurt, geregistreerd en opgeslagen worden. De apparatuur moet de onder a), punten 4 en 5, bedoelde gegevens gelijktijdig, maar afzonderlijk in het datageheugen en op beide bestuurderskaarten registreren en opslaan.

  • d) 
    Tonen en afdrukken op aanvraag van bevoegde gebruiker
  • 1. 
    Bestuurderskaartnummer, vervaldatum van de kaart.
  • 2. 
    Naam en voornaam van de kaarthouder.
  • 3. 
    De rijtijd op dat moment sinds de laatste onderbreking of rustpauze.
  • 4. 
    Totale rijtijd voor de dag na de laatste rustperiode van ten minste acht uur.
  • 5. 
    Rijtijden voor de dag tussen twee rustperiodes van ten minste acht uur voor de voorgaande 27 kalenderdagen waarop de bestuurder heeft gereden met datum, tijdstip en duur.
  • 6. 
    Totale rijtijden voor de lopende week en de voorafgaande week en de totale rijtijden voor de twee volledige voorafgaande weken.
  • 7. 
    Overige werktijden en perioden van beschikbaarheid.
  • 8. 
    Rustperiodes van ten minste acht uur voor de dag en de voorafgaande 27 kalenderdagen, met datum, tijdstip en duur.
  • 9. 
    De kentekennummers van de voertuigen waarmee de bestuurder ten minste de laatste 28 kalenderdagen heeft gereden, met de per voertuig en dag afgelegde afstand, het tijdstip waarop de bestuurderskaart voor de eerste keer is ingebracht en voor de laatste keer is uitgenomen en het tijdstip waarop van voertuig werd gewisseld.
  • 10. 
    Tijdafstelling met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 11. 
    Onderbreking van de stroomvoorziening van het controleapparaat met datum, tijdstip, duur en bestuurderskaartnummer (als bedoeld onder a), punt 6).
  • 12. 
    Onderbreking van de verbinding tussen opnemer en voertuig, met datum, tijdstip, duur en bestuurderskaartnummer (als bedoeld onder a), punt 6).
  • 13. 
    Het VIN- en/of het kentekennummer van het bestuurde voertuig.
  • 14. 
    Rijden zonder bestuurderskaart als bedoeld onder a), punt 9, voor de laatste 28 kalenderdagen.
  • 15. 
    De opgeslagen, gedetailleerde gegevens over de bestuurder (als bedoeld onder c)).
  • 16. 
    De ingevoerde gegevens over begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode.
  • 17. 
    Automatisch identificeerbare systeemfouten van het controleapparaat, indien mogelijk met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 18. 
    Fouten in de bestuurderskaart, met datum en tijdstip en bestuurderskaartnummer.
  • 19. 
    Controlekaartnummer met datum waarop de controlekaart is ingebracht en het type controle (tonen, afdrukken, overbrengen). In geval van overbrenging moet de overgebrachte periode geregistreerd worden.
  • 20. 
    Snelheidsoverschrijding als bedoeld onder a), punt 2.2, met datum, tijdstip en bestuurderskaartnummer voor de lopende week en in ieder geval ook de laatste dag van de voorgaande week.
  • 21. 
    Overzichtsrapporten aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 en Richtlijn 88/599/EEG worden nageleefd.

III. CONSTRUCTIE- EN FUNCTIONELE EISEN VAN HET CONTROLEAPPARAAT

  • a) 
    Algemeen

1.1. Elke al dan niet goedgekeurde inrichting in of verbinding met het controleapparaat mag de juiste werking van het controleapparaat niet schaden of kunnen schaden. Wanneer het controleapparaat ter goedkeuring wordt aangeboden, dienen alle dergelijke inrichtingen te zijn aangebracht.

1.2. Het controleapparaat moet in alle klimatologische omstandigheden die zich normaliter op het grondgebied van de Gemeenschap voordoen naar behoren kunnen functioneren.

  • 2. 
    Materiaal

2.1. Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten zijn uitgevoerd in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.

2.2. Elke wijziging van een samenstellend deel van het apparaat of in de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging ervan is gebruikt, moet vóór het gebruik worden goedgekeurd door de autoriteit die de typegoedkeuring voor het controleapparaat heeft verleend.

  • 3. 
    Meting van de afgelegde afstand

De afgelegde afstanden kunnen worden gemeten en geregistreerd:

  • hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden;
  • hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.

Het eventueel registreren van de achteruitrijmanoeuvres mag beslist geen invloed uitoefenen op de duidelijkheid en de nauwkeurigheid van de overige registraties.

  • 4. 
    Meting van de snelheid

4.1. Het meetbereik van de snelheidsmeter is vastgelegd in het goedkeuringscertificaat.

4.2. De eigen frequentie en het dempingsorgaan van het meetmechanisme moeten zodanig zijn dat de aanwijs- en registreerinrichtingen van de snelheid in het meetbereik, binnen de maximumtoleranties versnellingen kunnen volgen tot 2 m/s2.

  • 5. 
    Tijdmeting (uurwerk)

De tijdsaanduiding geschiedt digitaal. Bijstellen wordt indien nodig in de erkende werkplaats gedaan. De kloktijd is de UTC (gecoördineerde wereldtijd). De bestuurder kan de op het leesvenster aangegeven tijd zelf instellen.

5.1. De tijdmeting geschiedt automatisch in het controleapparaat.

5.2. De kloktijd in het geheugen kan slechts worden bijgesteld wanneer er een kaart van een erkende werkplaats is ingebracht.

  • 6. 
    Verlichting en bescherming

6.1. De aanwijsinrichtingen van het apparaat moeten zijn voorzien van een afdoende, niet-verblindende verlichting.

6.2. Alle inwendige delen van het apparaat moeten voor normale gebruiksomstandigheden tegen vocht en stof beschermd zijn. Verder moeten zij door middel van omhulsels die kunnen worden verzegeld, beschermd zijn tegen ingrepen van buitenaf.

6.3. Er moet worden voorzien in een bescherming tegen elektrische interferentie en magnetische velden, die voldoet aan de normen voor elektronica in voertuigen.

6.4. De verbindingskabels tussen het controleapparaat en de zender moeten zodanig elektronisch zijn beveiligd, bijvoorbeeld door signaalencryptie, dat in dat deel van het systeem de aanwezigheid van een inrichting wordt aangetoond, die niet noodzakelijk is voor de goede werking van het controleapparaat of die de nauwkeurige werking van het controleapparaat zou kunnen verhinderen door kortsluiting, onderbreking of wijziging van de elektronische gegevens van de snelheids- en afstandopnemer of door verdubbeling van overigens goedgekeurde inrichtingen, wanneer die inrichting is aangesloten en functioneert.

6.5. Het gehele systeem, met inbegrip van de afstands- en snelheidsopnemer, moet tegen knoeien beveiligd zijn.

6.6. Het controleapparaat moet zelf fouten kunnen opsporen.

  • b) 
    Aanwijsinrichtingen

De gegevens moeten van buiten het controleapparaat af zichtbaar zijn en duidelijk en ondubbelzinnig afgelezen kunnen worden, ook in het geval van twee bestuurders.

Het leesvenster moet desgevraagd de informatie als bedoeld in hoofdstuk II, onder d), kunnen laten zien. Het oproepen kan selectief of opeenvolgend plaatsvinden.

  • c) 
    Waarschuwingssignalen
  • 1. 
    Er moet gedurende ten minste 30 seconden een waarschuwingssignaal aan de bestuurder gegeven worden wanneer het voertuig wordt gebruikt:
  • zonder dat de bestuurderskaart is ingebracht;
  • met een slecht functionerende kaart;
  • met de bestuurderskaart in de verkeerde lezer;
  • terwijl het controleapparaat een of meer interne defecten heeft opgespoord, met name die welke bedoeld zijn in hoofdstuk II, onder d), punten 17 en 18;
  • boven de in hoofdstuk II, onder a), punt 2.2, bedoelde toegestane maximumsnelheid.
  • 2. 
    De bestuurder dient, 15 minuten van tevoren en bij het overschrijden van de limiet, gewaarschuwd te worden voordat de maximale rijtijdperiode van vier en een half uur en de dagelijkse rijtijd van negen uur worden overschreden.
  • 3. 
    Er dient, 15 minuten van tevoren en op het moment zelf, een waarschuwingssignaal aan de bestuurder te worden gegeven als hij niet de acht uur dagelijkse rustperiode gedurende de laatste 24 uur in acht heeft genomen.
  • 4. 
    Op verzoek van de eigenaar van het voertuig kunnen aanvullende waarschuwingssignalen worden ingebouwd.
  • 5. 
    Vorm van de waarschuwingssignalen

De vorm van de waarschuwingssignalen is akoestisch, visueel, of een combinatie van beide, en moet voor de gebruiker duidelijk herkenbaar zijn.

  • d) 
    Geheugen
  • 1. 
    De opslag van de tijdgroepen overeenkomstig hoofdstuk II, onder a), punten 3, 4 en 5, moet bij elke wijziging van activiteiten en status plaatsvinden.
  • 2. 
    De rijtijd moet altijd automatisch worden opgeslagen wanneer het voertuig in beweging is.
  • 3. 
    De overige tijdgroepen als bedoeld in artikel 15, lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), van de verordening moeten altijd afzonderlijk worden opgeslagen, zo nodig door de bediening van een inrichting waarmee activiteiten geselecteerd kunnen worden.
  • e) 
    Aanduidingen
  • 1. 
    Op de wijzerplaat van het controleapparaat moeten onderstaande aanduidingen voorkomen:
  • nabij het getal voor de afstandsaanduiding, de voor het meten van de afstand gebruikte eenheid, weergegeven door het symbool "km";
  • nabij het getal voor de snelheidsaanduiding, de aanduiding "km/h".
  • 2. 
    Het identificatieplaatje moet zichtbaar zijn op het controleapparaat. Op het plaatje moeten de volgende vermeldingen voorkomen:
  • naam en adres van de fabrikant van het controleapparaat;
  • fabricagenummer en bouwjaar;
  • goedkeuringsmerk van het type controleapparaat;
  • de constante van het controleapparaat in de vorm "k = . . . omw/km" of "k = . . . imp/km";
  • eventueel het snelheidsmeetbereik in dezelfde vorm als aangegeven in punt 1.

Deze gegevens kunnen ook op aanvraag door het controleapparaat getoond worden.

  • f) 
    Maximumtoleranties (aanwijs- en registreerinrichtingen)
  • 1. 
    De maximumtoleranties hebben betrekking op de afgelegde afstand, de snelheid en de tijd, en worden gemeten op de proefbank vóór installatie en overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VII, bij installatie, periodieke controle en gebruik.
  • 2. 
    De in punt 1 bedoelde maximumtoleranties gelden voor extreme temperaturen die overeenkomen met de klimatologische omstandigheden die zich normaliter op het grondgebied van de Gemeenschap voordoen.

IV. KAARTEN MET GEHEUGEN

  • A. 
    BESTUURDERSKAART
  • 1. 
    Inbrengen/Uitnemen

Het controleapparaat moet zodanig zijn gebouwd dat de bestuurderskaart wordt vergrendeld nadat zij op de juiste wijze in de kaartlezer is ingebracht en dat de relevante gegevens van de bestuurderskaart automatisch in het datageheugen van het controleapparaat worden opgeslagen. De bestuurderskaart kan alleen worden uitgenomen wanneer het voertuig stilstaat en nadat de relevante gegevens op de bestuurderskaart zijn opgeslagen.

  • 2. 
    Geheugencapaciteit van de bestuurderskaart

De bestuurderskaart moet voldoende capaciteit hebben om de gegevens over ten minste 28 kalenderdagen als bedoeld in hoofdstuk II, onder c), voor de betrokken bestuurder op te slaan. Wanneer de gegevenskaart vol is, moeten nieuwe gegevens de oudste vervangen.

  • 3. 
    Zichtbare gegevens

Kant 1 bevat:

  • a) 
    de vermelding "bestuurderskaart", in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de lidstaat die de kaart afgeeft;

"Bestuurderskaart" in de overige talen van de Gemeenschap, op zodanige wijze gedrukt dat deze de achtergrond van de kaart vormen:

es: TARJETA DEL CONDUCTOR,

da: FØRERKORT,

de: FAHRERKARTE,

el: ÊÁÑÔÁ ÏÄÇÃÏÕ,

en: DRIVER CARD,

fr: CARTE DE CONDUCTEUR,

ga: CÁRTA TIOMANAÍ,

it: CARTA DEL CONDUCENTE,

nl: BESTUURDERSKAART,

pt: CARTÂO DE CONDUTOR,

fi: KULJETTAJAKORTTI,

sv: FÖRARKORT;

  • b) 
    de vermelding van de naam van de lidstaat die de kaart afgeeft (facultatief);
  • c) 
    het onderscheidingsteken van de lidstaat die de kaart afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek; de onderscheidingstekens zijn:

B België

DK Denemarken

D Duitsland

GR Griekenland

E Spanje

F Frankrijk

IRL Ierland

I Italië

L Luxemburg

NL Nederland

A Oostenrijk

P Portugal

FIN Finland

S Zweden

UK Verenigd Koninkrijk;

  • d) 
    de gegevens die specifiek zijn voor de afgegeven kaart, met de volgende nummers:
  • 1. 
    de naam van de houder,
  • 2. 
    de voornaam van de houder,
  • 3. 
    geboortedatum en -plaats van de houder,
  • 4. 
    a) de datum van afgifte van de kaart,
  • b) 
    datum waarop de kaart ongeldig wordt,
  • c) 
    de naam van de bevoegde autoriteit die de kaart afgeeft (mag op kant 2 worden afgedrukt),
  • d) 
    ander nummer dan dat in rubriek 5, dat nuttig is voor de administratie van de kaart (facultatief),
  • 5. 
    a) rijbewijsnummer, met eventueel het nummer van een vervangend bewijs,
  • b) 
    bestuurderskaartnummer, met eventueel het nummer van een vervangend exemplaar,
  • 6. 
    foto van de bestuurder,
  • 7. 
    handtekening van de bestuurder,
  • 8. 
    woon- of verblijfplaats of postadres van de houder (facultatief).

De in de punten 1, 2, 3, 4, onder b), 5, onder a), en 5, onder b), genoemde gegevens zijn ook in het geheugen van de bestuurderskaart opgeslagen.

Kant 2 bevat:

  • a) 
    een toelichting bij de genummerde rubrieken op de bladzijden 1 en 2 van de kaart;
  • b) 
    zo nodig, en met de uitdrukkelijk schriftelijke instemming van de houder, kunnen gegevens die geen verband houden met de administratie van de bestuurderskaart in deze ruimte worden opgenomen; de toevoeging van deze vermeldingen heeft geen gevolgen voor het gebruik van het model als bestuurderskaart.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

  • 4. 
    Normen

De bestuurderskaart en het controleapparaat moeten aan de volgende normen voldoen:

  • ISO 7810;
  • ISO 7816-1;
  • ISO 7816-2;
  • ISO 7816-3;
  • ontwerp ISO 7816-4;
  • ontwerp ISO 10373;
  • nadere functiespecificaties vastgesteld in het kader van systemen van identificatiekaarten voor toepassingen in het vervoer over de weg.
  • 5. 
    Veiligheid, inclusief gegevensbescherming

De samenstellende delen van de bestuurderskaart zijn zodanig vervaardigd dat vervalsing en misbruik worden vermeden en pogingen daartoe zichtbaar worden.

  • 6. 
    Temperatuurbereik

De bestuurderskaart moet in alle klimatologische omstandigheden die zich normaliter op het grondgebied van de Gemeenschap voordoen naar behoren kunnen functioneren.

  • 7. 
    Levensduur

De kaart moet ten minste vijf jaar naar behoren kunnen functioneren wanneer zij met inachtneming van de milieu- en elektrotechnische specificaties wordt gebruikt.

  • 8. 
    Elektrotechnische kenmerken

De elektrotechnische kenmerken van de kaart komen overeen met de specificaties die gelden voor elektronica aan boord van voertuigen.

  • 9. 
    Logische structuur van de bestuurderskaart

De logische structuur van de kaart is zodanig dat een goede werking en compatibiliteit met elk controleapparaat dat beantwoordt aan de onderhavige bijlage zijn gewaarborgd.

  • 10. 
    Functies en commando's

De functies en commando's van de kaart omvatten alle functies bedoeld in hoofdstuk I, onder c), en hoofdstuk II, onder b).

  • 11. 
    Hoofdbestanden

De hoofdbestanden worden gespecificeerd in het kader van de in punt 4 bedoelde normen.

  • 12. 
    Speciale bepalingen

De lidstaten mogen in overleg met de Commissie kleuren en aanduidingen toevoegen, zoals nationale symbolen en veiligheidstekens, onverminderd de overige bepalingen van deze bijlage.

  • B. 
    CONTROLESTATIONKAART, CONTROLEKAART EN BEDRIJFSKAART

Voor de controlestationkaart, de controlekaart en de bedrijfskaart worden zodanige specificaties vastgesteld dat zij voor het gebruik als bedoeld in hoofdstuk I, respectievelijk onder g), h) en i), naar behoren functioneren en compatibel zijn met elk controleapparaat dat beantwoordt aan de onderhavige bijlage. De structuur van deze kaarten is zodanig dat alleen de bevoegde gebruiker toegang heeft, en wel uitsluitend tot die functies waarvoor elke kaart is bestemd.

  • V. 
    PRINTER EN STANDAARDAFDRUKKEN
  • 1. 
    De printers zijn zo ontworpen dat zij de in hoofdstuk II, onder d), bedoelde afdrukken kunnen maken met een dusdanige afdrukscherpte dat leesfouten worden vermeden. De afdrukken moeten in normale bewaaromstandigheden gedurende ten minste een jaar duidelijk leesbaar en identificeerbaar blijven. Afmetingen en gegevens moeten bij normale luchtvochtigheid en temperatuur bewaard blijven.

Bovendien moeten op deze documenten geschreven aantekeningen kunnen worden aangebracht, zoals de handtekening van de bestuurder.

  • 2. 
    Ongeacht de vorm moeten afdrukken voldoende plaats bieden om de in hoofdstuk II, onder d), bedoelde informatie weer te geven.

Als meerdere afdrukken aan elkaar gehecht moeten zijn om meer plaats te bieden, moeten de aanhechtingen zodanig zijn dat de gegevens op de aanhechtingsplaatsen goed leesbaar blijven.

VI. INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT

  • a) 
    Installatie
  • 1. 
    Het controleapparaat moet beschermd zijn tegen onopzettelijke beschadiging.
  • 2. 
    De constante van het controleapparaat moet door bevoegde personen kunnen worden aangepast aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig door middel van een daartoe geschikte inrichting, het zogenaamde "aanpassingsorgaan".

Voertuigen met verschillende brugoverbrengingen moeten zijn voorzien van een schakelorgaan waardoor deze verschillende overbrengingen automatisch worden teruggebracht tot de overbrenging waarop het toestel door het "aanpassingsorgaan" op het voertuig is ingesteld.

  • b) 
    Installatieplaatje

Na de controle van het apparaat bij de installatie wordt op, in of naast het apparaat een installatieplaatje aangebracht, dat duidelijk zichtbaar is. Na controle door een erkende installateur of werkplaats, waarbij de calibrering van de installatie moet worden gewijzigd, dient het oude plaatje door een nieuw te worden vervangen.

Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

  • naam, adres of handelsnaam van de erkende installateur of werkplaats;
  • kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm "w = . . . omw/km" of "w = . . . imp/km";
  • effectieve omtrek van de wielbanden, in de vorm "l = . . . mm";
  • datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve omtrek van de wielbanden is gemeten;
  • de laatste acht tekens van het chassisnummer van het voertuig.
  • c) 
    Verzegeling
  • 1. 
    De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:
  • a) 
    alle verbindingen waarvan de verbreking niet-traceerbare wijzigingen of verlies van gegevens zou veroorzaken;
  • b) 
    alle openingen die toegang geven tot circuits of mechanismen waarvan de wijziging gevolgen zou hebben voor de goede werking van het controleapparaat of een mogelijkheid zou bieden tot het onbevoegd wijzigen van de kenmerken van het controleapparaat;
  • c) 
    het installatieplaatje, tenzij het zodanig is aangebracht dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen.
  • 2. 
    In elk geval moet de plaats van de zegels op het goedkeuringscertificaat worden vermeld en moet de controle van de doeltreffendheid van die zegels deel uitmaken van de goedkeuringsprocedure.
  • 3. 
    De in punt 1, onder b), genoemde zegels mogen worden verwijderd:
  • in dringende gevallen;
  • voor het plaatsen, afstellen of repareren van een snelheidsbegrenzer of alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen, op voorwaarde dat het controleapparaat op betrouwbare en juiste wijze blijft functioneren en door een erkende installateur of werkplaats (als bedoeld in hoofdstuk VII) onmiddellijk na het plaatsen van de snelheidsbegrenzer dan wel alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen of in andere gevallen binnen zeven dagen opnieuw wordt verzegeld.

Iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van het bevoegde gezag te worden gehouden.

VII. CONTROLES EN INSPECTIES

  • a) 
    Erkenning van de controlestations (installateurs en werkplaatsen)

De lidstaten wijzen de instanties aan die de controles en inspecties moeten verrichten.

  • b) 
    Certificatie van nieuwe of herstelde instrumenten

Ieder afzonderlijk nieuw of hersteld instrument wordt gecertificeerd uit het oogpunt van de werking en de nauwkeurigheid van de aflezing en registratie, waarbij de in hoofdstuk III, onder f), punt 1, vastgelegde grenswaarden moeten worden gehanteerd, door middel van de verzegeling overeenkomstig hoofdstuk VI, onder c), punt 1, of een gelijkwaardige digitale vermelding in het datageheugen van het controleapparaat.

  • c) 
    Controle en programmering van de installatie
  • 1. 
    Na het plaatsen in een voertuig moeten het controleapparaat en de gehele installatie voldoen aan de bepalingen betreffende de maximumtoleranties als vastgelegd in hoofdstuk III, onder f), punt 2.
  • 2. 
    Het controleapparaat moet worden geprogrammeerd met:
  • de datum van de controleproef;
  • UTC-tijd (gecoördineerde wereldtijd);
  • het VIN-nummer en het kentekennummer van het voertuig;
  • het nummer van de kaart van de erkende installateur of werkplaats.
  • d) 
    Periodieke controles
  • 1. 
    Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde apparaten moeten na iedere reparatie van het apparaat of na iedere wijziging van de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig of van de effectieve omtrek der wielbanden of ten minste om de twee jaar na de laatste controle worden uitgevoerd en dit mag onder meer plaatsvinden in het kader van de technische inspecties van auto's.

Op zijn minst moet het volgende worden gecontroleerd:

  • de goede werking van het controleapparaat, met name van de gegevensoverdracht van en naar de werkplaatskaart;
  • de naleving van het bepaalde in hoofdstuk III, onder f), punt 2, inzake de maximumtoleranties bij installatie;
  • de aanwezigheid van het goedkeuringsteken op het controleapparaat;
  • de aanwezigheid van het installatieplaatje;
  • de ongeschonden staat van de zegels van het apparaat en van de andere installatieonderdelen;
  • de effectieve omtrek van de banden.
  • 2. 
    Het controleapparaat moet worden geprogrammeerd met:
  • de datum van de periodieke controle;
  • UTC-tijd (gecoördineerde wereldtijd);
  • het VIN-nummer en het kentekennummer van het voertuig;
  • het nummer van de kaart van de erkende werkplaats.
  • 3. 
    Bij deze controles moet het installatieplaatje of gelijkwaardige digitale informatie in het datageheugen van het controleapparaat worden vervangen.
  • e) 
    Vaststelling van afwijkingen

De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden, die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:

  • onbelast voertuig, in normale rijklare toestand;
  • bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens;
  • slijtage van de banden binnen de door de nationale voorschriften toegestane grenzen;
  • voortbeweging van het voertuig: het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, langs een rechte lijn over een vlakke ondergrond bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/u. Het meettraject moet ten minste 1 000 m lang zijn;
  • de test mag ook uitgevoerd worden op een geschikte proefbank, op voorwaarde dat deze even nauwkeurig is."

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.