Verordening 2004/600 - Technische maatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 32004R0600

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

32004R0600

Verordening (EG) nr. 600/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde technische maatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren

Publicatieblad Nr. L 097 van 01/04/2004 blz. 0001 - 0015

Verordening (EG) nr. 600/2004 van de Raad

van 22 maart 2004

tot vaststelling van bepaalde technische maatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement(1),

Overwegende hetgeen volgt:

  • (1) 
    Het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen van de Antarctische wateren, hierna "het verdrag" te noemen, is door de Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 81/691/EEG(2) en is er in werking getreden op 21 mei 1982.
  • (2) 
    Met dit verdrag is een kader vastgesteld voor regionale samenwerking met het oog op de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen in de Antarctische Oceaan via de instelling van een Commissie voor de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, hierna "CCAMLR" te noemen, en voor de vaststelling door de CCAMLR van instandhoudingsmaatregelen die voor de verdragsluitende partijen verplicht worden.
  • (3) 
    De CCAMLR heeft verscheidene maatregelen inzake de instandhouding en het beheer van de visserijhulpbronnen vastgesteld, die onder andere technische regels voor de uitoefening van bepaalde visserijactiviteiten in het verdragsgebied bevatten. Het betreft met name voorschriften inzake het gebruik van bepaalde soorten vistuig, een verbod op het gebruik van bepaalde voor het milieu schadelijk geachte materialen, maatregelen ter beperking van de schadelijke gevolgen van de visserij voor zeevogels en zeezoogdieren, en voorschriften inzake het verloop van de wetenschappelijke waarneming aan boord van visserijvaartuigen ten behoeve van gegevensverzameling. Deze maatregelen zijn verplicht voor de Gemeenschap en het is derhalve noodzakelijk deze ten uitvoer te leggen.
  • (4) 
    Bepaalde door de CCAMLR vastgestelde technische maatregelen zijn omgezet bij Verordening (EEG) nr. 3943/90 van de Raad van 19 december 1990 betreffende de toepassing van de waarnemings- en inspectieregeling die is ingesteld op grond van artikel XXIV van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren(3) en bij Verordening (EG) nr. 66/98 van de Raad van 18 december 1997 houdende bepaalde instandhoudings- en controlemaatregelen voor de visserij in de Antarctische wateren(4).
  • (5) 
    Omdat er na de vaststelling van bovengenoemde verordeningen nieuwe instandhoudingsmaatregelen door de CCAMLR zijn goedgekeurd en de reeds van kracht zijnde CCAMLR-instandhoudingsmaatregelen zijn bijgewerkt, is het nodig die verordeningen te wijzigen.
  • (6) 
    Ter wille van een duidelijker communautaire regelgeving, moeten de maatregelen inzake de controle van visserijactiviteiten en de maatregelen op technisch gebied afzonderlijk worden omgezet. Om deze reden moeten de Verordeningen (EEG) nr. 3943/90 en (EG) nr. 66/98 worden ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 601/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde controlemaatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren(5) en moet de Gemeenschapswetgeving door middel van de hierbij voorgestelde verordening worden vervolledigd. Dit sluit niet uit dat voor sommige experimentele visserijtakken specifieke technische maatregelen worden opgenomen in de jaarlijks door de Gemeenschap goedgekeurde verordeningen inzake de aan communautaire vissersvaartuigen toegekende vangstmogelijkheden en de daarvoor geldende voorwaarden (de jaarlijkse vaststelling van TAC's en quota).
  • (7) 
    De voor de tenuitvoerlegging van deze verordening vereiste maatregelen en de maatregelen die nodig zijn voor de aanpassing van de bijlagen aan de periodieke wijzigingen van de technische maatregelen op grond van het verdrag door de CCAMLR moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(6),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

  • 1. 
    Bij deze verordening worden technische maatregelen vastgesteld ten aanzien van de activiteiten van vissersvaartuigen uit de Gemeenschap die mariene organismen aan boord nemen en houden die afkomstig zijn van bestanden voorkomend in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen van de Antarctische wateren, hierna "het verdrag" te noemen.
  • 2. 
    Deze verordening is van toepassing onverminderd de bepalingen van het verdrag en wordt toegepast met inachtneming van de doelstellingen en beginselen van dit verdrag, overeenkomstig de bepalingen van de Slotakte van de conferentie waarop het verdrag is aangenomen.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a) 
    "verdragsgebied": het gebied waarin het verdrag wordt toegepast, zoals omschreven in artikel I;
  • b) 
    "Antarctische convergentie": de lijn die de volgende punten verbindt langs breedte- en lengtecirkels: 50° ZB, 0°; 50° ZB, 30° OL; 45° ZB, 30° OL; 45° ZB, 80° OL; 55° ZB, 80° OL; 55° ZB, 150° OL; 60° ZB, 150° OL; 60° ZB, 50° WL; 50° ZB, 50° WL; 50° ZB, 0°;
  • c) 
    "communautair vissersvaartuig": een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat van de Gemeenschap voert en in de Gemeenschap is geregistreerd, en dat van de levende rijkdommen in het verdragsgebied afkomstige mariene organismen vangt en aan boord bewaart;
  • d) 
    "vak": een gebied van 0,5 breedtegraad bij 1 lengtegraad vanaf de noordwestelijke hoek van het statistische deelgebied of de statistische sector. De geografische positie van een vak wordt aangeduid met de breedtegraad van de noordelijke grens en de lengtegraad van de grens die zich het dichtst bij 0° bevindt;
  • e) 
    "nieuwe visserij": de visserij op een bepaalde soort, volgens een bepaalde methode, in een statistisch FAO-deelgebied van de Antarctische wateren, waarvoor de CCAMLR nooit:
  • i) 
    via uitvoerige onderzoekingen/bestandsopnamen of via experimentele visserijcampagnes vergaarde gegevens heeft ontvangen over verspreiding, omvang van de bestanden, populatieontwikkeling, potentiële opbrengst en identiteit van de bestanden, noch
  • ii) 
    gegevens over vangsten of visserij-inspanning, noch
  • iii) 
    vangst- en inspanningsgegevens betreffende de laatste twee visserijcampagnes;
  • f) 
    "experimentele visserij": de visserij die niet meer wordt beschouwd als een "nieuwe visserij" in de zin van punt e), en waarvan het experimentele karakter blijft bestaan totdat de CCAMLR voldoende informatie heeft verkregen om:
  • i) 
    verspreiding, omvang van de bestanden en populatieontwikkeling van de doelsoort te evalueren met het oog op een raming van de potentiële opbrengst;
  • ii) 
    de potentiële gevolgen van de visserij voor afhankelijke en verwante soorten te meten, en
  • iii) 
    het Wetenschappelijk Comité van de CCAMLR in staat te stellen adviezen te formuleren met betrekking tot de wenselijk geachte vangstniveaus en visserij-inspanningen, en het te gebruiken vistuig.

HOOFDSTUK II VISTUIG

Artikel 3

Toegestaan vistuig voor specifieke visserijtakken

  • 1. 
    In het statistische deelgebied 48.3 van de FAO mag uitsluitend met de beug en met korven op Dissostichus eleginoides worden gevist.
  • 2. 
    In de statistische sector 58.5.2 van de FAO mag uitsluitend met de trawl of de beug op Dissostichus eleginoides worden gevist.
  • 3. 
    In het statistische deelgebied 48.3 van de FAO mag uitsluitend met de trawl op Champsocephalus gunnari worden gevist. Het gebruik van bodemtrawls in de gerichte visserij op Champsocephalus gunnari is er verboden.
  • 4. 
    In het statistische deelgebied 58.5.2 van de FAO mag uitsluitend met de trawl op Champsocephalus gunnari worden gevist.
  • 5. 
    De in lid 4 bedoelde visserij mag worden bedreven in het gedeelte van de statistische sector 58.5.2 van de FAO afgebakend door de lijn die loopt:
  • a) 
    van het snijpunt van lengtegraad 72°15'OL met de grens als vastgesteld bij de Overeenkomst inzake de afbakening van de wateren tussen Australië en Frankrijk ("Australia-France Maritime Delimitation Agreement") zuidwaarts langs deze lengtegraad tot het snijpunt daarvan met breedtegraad 53°25'ZB;
  • b) 
    vervolgens oostwaarts langs deze breedtegraad tot het snijpunt ervan met lengtegraad 74°OL;
  • c) 
    daarna langs een geodetische lijn in noordoostelijke richting naar het snijpunt van breedtegraad 52°40'ZB met lengtegraad 76°OL;
  • d) 
    vervolgens noordwaarts langs deze lengtegraad tot het snijpunt ervan met breedtegraad 52°ZB;
  • e) 
    daarna langs een geodetische lijn in noordwestelijke richting naar het snijpunt van breedtegraad 51°ZB met lengtegraad 74°30'OL; en
  • f) 
    vervolgens langs een geodetische lijn in zuidwestelijke richting naar het beginpunt.
  • 6. 
    Voor de visserij op krab in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO is uitsluitend het gebruik van korven toegestaan.

Artikel 4

Maaswijdte

  • 1. 
    Trawlnetten, Deense zegennetten (snurrevod) of soortgelijke netten die in één van hun delen een kleinere maaswijdte hebben dan de in bijlage I vastgestelde maaswijdte, mogen niet worden gebruikt bij de gerichte visserij op de volgende soorten:
  • a) 
    Champsocephalus gunnari,
  • b) 
    Dissostichus eleginoides,
  • c) 
    Gobionotothen gibberifrons,
  • d) 
    Lepidonotothen squamifrons,
  • e) 
    Notothenia rossii,
  • f) 
    Notothenia kempi.
  • 2. 
    Het gebruik van eender welke voorziening die tot gevolg heeft dat de mazen worden geblokkeerd of verkleind, is verboden.

Artikel 5

Controle van de maaswijdte

De in artikel 4 bedoelde netten worden wat de in bijlage I voorgeschreven minimummaaswijdte betreft gecontroleerd overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde voorschriften.

Artikel 6

Krabvisserij in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO

  • 1. 
    Alleen geslachtsrijpe mannelijke dieren mogen worden gevangen; alle vrouwelijke en ondermaatse mannelijke dieren dienen onbeschadigd te worden teruggezet. In het geval van Paralomis spinosissima en Paralomis formosa mogen mannelijke dieren met een minimumbreedte van de schaal van respectievelijk 94 en 90 mm aan boord worden gehouden.
  • 2. 
    Krab die op zee wordt verwerkt, dient te worden ingevroren in de vorm van krabdelen aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of de dieren de minimumafmetingen hadden.

Artikel 7

Gebruik en verwijdering van plastic verpakkingsband aan boord van communautaire vissersvaartuigen

  • 1. 
    Het gebruik door communautaire vissersvaartuigen van plastic verpakkingsband voor het dichtmaken van aaskisten is verboden.

Het gebruik van andere soorten verpakkingsband voor andere doeleinden aan boord van vissersvaartuigen die niet over een eigen verbrandingsinstallatie (gesloten systeem) beschikken, is eveneens verboden.

  • 2. 
    Gebruikt verpakkingsband moet, nadat het is verwijderd, zo worden verknipt dat het geen lus meer vormt, en zo spoedig mogelijk in de eigen verbrandingsinstallatie worden verbrand.
  • 3. 
    Alle afvallen in kunststof worden aan boord van het vaartuig bewaard totdat een haven wordt aangedaan, en worden in geen geval overboord gegooid.
  • 4. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 8

Incidentele sterfte van zeevogels bij de beugvisserij

  • 1. 
    De beugvisserij geschiedt op zodanige wijze dat de van aas voorziene haken zo spoedig mogelijk na het te water laten van de lijn zinken. Indien de Spaanse methode van de beugvisserij wordt gebruikt, worden de gewichten gelost voordat de lijn begint te spannen; er worden gewichten van ten minste 8,5 kg gebruikt met een tussenafstand van maximaal 40 m, of gewichten van ten minste 6 kg met een tussenafstand van maximaal 20 m. Er wordt alleen ontdooid aas gebruikt.
  • 2. 
    Onverminderd lid 7 worden de beuglijnen alleen 's nachts uitgezet (d.w.z. tijdens de duisternis tussen het einde en het begin van de nautische schemering).

Waar zulks mogelijk is, is het uitzetten van de lijnen ten laatste drie uur voor zonsopgang voltooid.

Bij de nachtelijke beugvisserij worden slechts de scheepslichten gebruikt die uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk zijn.

  • 3. 
    Onverminderd lid 8, is het overboord gooien van afval terwijl de beuglijnen worden uitgezet, verboden. Het overboord gooien van afval terwijl de beuglijnen worden opgehaald, wordt zoveel mogelijk vermeden. Indien het overboord gooien van afval tijdens het ophalen van de beuglijnen niet kan worden vermeden, gebeurt dit aan de zijde van het vaartuig tegenover die waar de beuglijnen zijn uitgezet of worden opgehaald. Vóór het overboord gooien worden vishaken uit afval en viskoppen verwijderd.

De vaartuigen zijn zo gebouwd dat zij beschikken over voorzieningen voor het verwerken van afval aan boord of over voldoende ruimte om afval aan boord te bewaren, of dat het mogelijk is afval overboord te gooien aan de zijde van het vaartuig tegenover die waar de beuglijnen worden opgehaald.

  • 4. 
    Alles wordt in het werk gesteld om bij de beugvisserij levend gevangen zeevogels levend te bevrijden en, in gevallen waar zulks mogelijk is, de haken te verwijderen zonder het leven van de betrokken vogels in gevaar te brengen.
  • 5. 
    Tijdens het uitzetten van de beuglijnen wordt een vogelverschrikkerlijn gesleept die zeevogels ervan weerhoudt op het aas te gaan zitten. Op de kenmerken van deze voorziening en de gebruikswijze wordt nader ingegaan in bijlage III. Afwijkingen in de constructie, wat betreft het aantal en de bevestigingsplaats van de wartels, zijn toegestaan voorzover het daadwerkelijk door de vogelverschrikker bestreken zeeoppervlak niet kleiner is dan bij het in bijlage III beschreven type. Ook zijn er verschillen toegestaan wat betreft de specificaties van de gesleepte voorziening om de lijn strak te houden.
  • 6. 
    Andere varianten van de verschrikkerlijn mogen worden getest door vaartuigen die twee waarnemers aan boord hebben, van wie ten minste één aangewezen volgens de CCAMLR-regeling voor internationale wetenschappelijke waarneming, voorzover aan alle andere voorwaarden van de leden 1 tot en met 5 en van lid 7 wordt voldaan.
  • 7. 
    Het in lid 2 vastgestelde verbod om beuglijnen overdag uit te zetten, geldt niet voor de visserij in de statistische deelgebieden van de FAO 48.6, ten zuiden van 60°ZB, 88.1 en 88.2, noch in de sector 58.4.2, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • a) 
    bij de afgifte van de vergunning voor deze visserijactiviteiten kan het betrokken vaartuig de bevoegde autoriteiten aantonen
  • i) 
    dat het volledig kan voldoen aan een van de twee in bijlage IV beschreven experimentele protocollen inzake het ballasten van beuglijnen. De lidstaten brengen bij de CCAMLR verslag uit over de resultaten van de daartoe op ieder vergunninghoudend vaartuig verrichte technische controles;
  • ii) 
    welke regelingen zijn getroffen om te zorgen voor de aanwezigheid van de wetenschappelijke waarnemers die zich overeenkomstig artikel 14, lid 2, aan boord moeten bevinden;
  • b) 
    het betrokken vaartuig toont aan dat tijdens zijn visserijactiviteiten altijd een minimale zinksnelheid van 0,3 m/s wordt bereikt;
  • c) 
    het betrokken vaartuig vangt niet meer dan twee zeevogels. Vaartuigen die meer dan drie zeevogels vangen, hervatten onverwijld de praktijk van het uitzetten bij nacht.
  • 8. 
    In afwijking van lid 3, wordt er in de in lid 7 bedoelde visserijactiviteit geen afval overboord gegooid.
  • 9. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 9

Incidentele sterfte van zeevogels en zeezoogdieren bij de trawlvisserij

  • 1. 
    Bij de trawlvisserij is het gebruik van netsondekabels verboden.
  • 2. 
    Communautaire vissersvaartuigen zorgen er door de plaatsing en de hoeveelheid van de verlichting voor dat er altijd zo weinig mogelijk licht naar buiten schijnt, zonder dat de veilige exploitatie van het vaartuig in het gedrang komt.
  • 3. 
    Het overboord gooien van afval terwijl de trawls worden uitgezet of opgehaald, is verboden.
  • 4. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK III VERLOOP VAN DE VISSERIJACTIVITEITEN

Artikel 10

Verplaatsing van vissersvaartuigen naar gelang van de omvang van de bijvangst

  • 1. 
    Bij andere visserijactiviteiten dan nieuwe of experimentele visserij, verplaatsen de communautaire vissersvaartuigen zich naar gelang van de omvang van de bijvangst overeenkomstig het bepaalde in bijlage V, punt A.
  • 2. 
    Bij nieuwe of experimentele visserij, verplaatsen de communautaire vissersvaartuigen zich naar gelang van de omvang van de bijvangst overeenkomstig het bepaalde in bijlage V, punt B.

Artikel 11

Bijzondere maatregelen betreffende de experimentele visserij op Dissostichus spp.

  • 1. 
    Voor communautaire vissersvaartuigen die in het verdragsgebied experimentele visserij met de trawl of de beug op Dissostichus spp. bedrijven, met uitzondering van de vissersvaartuigen die visserijactiviteiten ontplooien waarvoor de CCAMLR specifieke uitzonderingen toestaat, gelden de voorschriften van de leden 3 tot en met 6.
  • 2. 
    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "trek" een enkele inzet van de trawl, en onder "uitzetting" het uitzetten van een of meer beuglijnen op een bepaalde visgrond verstaan.
  • 3. 
    De visserijactiviteiten vinden plaats in een zo groot mogelijk geografisch gebied en op zoveel verschillende diepten als mogelijk. Hiertoe worden de visserijactiviteiten in een vak stopgezet zodra de overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 601/2004 gemelde vangsten 100 ton bedragen; dit vak blijft vervolgens gedurende de rest van het seizoen voor de visserij gesloten. Het is niet toegestaan met meer dan één vissersvaartuig tegelijk in een vak visserij te bedrijven.
  • 4. 
    Voor de toepassing van lid 3 geldt het volgende:
  • a) 
    de juiste geografische positie van een trek bij de trawlvisserij is het middelpunt van het tussen het begin en het einde van de trek door het vaartuig afgelegde traject;
  • b) 
    de juiste geografische positie van een uitzetting bij de beugvisserij is het middelpunt van de uitgezette beuglijn(en);
  • c) 
    het vak waar een vaartuig wordt geacht te vissen, is het vak waarin de juiste geografische positie van de trek of uitzetting valt;
  • d) 
    het vaartuig wordt geacht te vissen in een vak vanaf het begin van de uitzetting totdat alle lijnen in dat vak weer zijn opgehaald.
  • 5. 
    De uitzettijd bedraagt, behalve in uitzonderlijke omstandigheden waarop het vaartuig geen invloed kan uitoefenen (zoals ijs en weersomstandigheden), ten hoogste 48 uur, gemeten van het moment waarop het uitzetten is voltooid tot het moment waarop het ophalen begint.
  • 6. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 12

Bijzondere maatregelen betreffende de visserij op Champsocephalus gunnari in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO

  • 1. 
    Het is verboden binnen 12 zeemijl van de kust van South Georgia op Champsocephalus gunnari te vissen gedurende de paaiperiode, dat wil zeggen van 1 maart tot en met 31 mei.
  • 2. 
    Indien een enkele trek meer dan 100 kg Champsocephalus gunnari bevat, waarbij meer dan 10 % van het aantal van deze vissen kleiner is dan 240 mm totale lengte, begeeft het vissersvaartuig zich naar een andere ten minste 5 zeemijl daarvan verwijderde visgrond. Het keert gedurende een periode van ten minste vijf dagen niet terug naar enige plaats die ligt binnen 5 zeemijl van de plaats waar de bijvangst aan ondermaatse Champsocephalus gunnari meer dan 10 % bedraagt. Onder de plaats waar de bijvangst aan ondermaatse Champsocephalus gunnari meer dan 10 % bedraagt, wordt verstaan de koers die het vissersvaartuig heeft gevolgd vanaf het punt waar het vistuig werd uitgezet tot het punt waar het vistuig weer aan boord werd gebracht.
  • 3. 
    Indien een vissersvaartuig meer dan 20 zeevogels vangt, zet het de activiteiten stop en mag het deze gedurende de rest van het visseizoen niet meer hervatten.
  • 4. 
    Ieder vissersvaartuig dat in de periode van 1 maart tot en met 31 mei op de betrokken soort vist, verricht ten minste 20 trekken voor onderzoeksdoeleinden op de in bijlage VI beschreven wijze.
  • 5. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK IV MAATREGELEN INZAKE WETENSCHAPPELIJKE WAARNEMING AAN BOORD VAN VAARTUIGEN DIE IN HET VERDRAGSGEBIED VISSEN

Artikel 13

Doel en toepassingsgebied

De op grond van artikel XXIV van het verdrag door de CCAMLR goedgekeurde regeling voor wetenschappelijke waarneming is overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op communautaire vissersvaartuigen die visserij of onderzoek bedrijven in het verdragsgebied.

Artikel 14

Aan wetenschappelijke waarneming onderworpen activiteiten

  • 1. 
    Communautaire vissersvaartuigen hebben gedurende iedere visperiode ten minste één en indien mogelijk een extra wetenschappelijk waarnemer aan boord wanneer zij deelnemen aan de visserij op:
  • a) 
    Champsocephalus gunnari in de statistische sector 58.5.2 en het statistische deelgebied 48.3 van de FAO;
  • b) 
    krab in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO;
  • c) 
    Dissostichus eleginoides in de statistische deelgebieden 48.3 en 48.4 van de FAO; of
  • d) 
    Martialia hyadesi in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO.
  • 2. 
    Communautaire vissersvaartuigen hebben eveneens ten minste twee wetenschappelijke waarnemers, onder wie een overeenkomstig artikel 15 aangewezen wetenschappelijk waarnemer van de CCAMLR, aan boord wanneer zij deelnemen aan de in artikel 11 van deze verordening bedoelde experimentele visserij, of aan een andere vorm van experimentele visserij die is toegestaan overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 601/2004.
  • 3. 
    In afwijking van lid 2 hebben vaartuigen die deelnemen aan experimentele visserij op Dissostichus spp. in de statistische deelgebieden 48.3.a) en 48.3.b) van de FAO ten minste één wetenschappelijk waarnemer van de CCAMLR aan boord en indien mogelijk een extra wetenschappelijk waarnemer.
  • 4. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 15

Wetenschappelijke waarnemers

  • 1. 
    De lidstaten wijzen de wetenschappelijke waarnemers aan die gemachtigd zijn de taken te verrichten voor de tenuitvoerlegging van de door de CCAMLR goedgekeurde waarnemingsregeling overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.
  • 2. 
    De opdracht en taken van de wetenschappelijke waarnemers aan boord van vaartuigen staan vermeld in bijlage VII.
  • 3. 
    De wetenschappelijke waarnemers zijn onderdaan van de lidstaat die hen aanwijst. Zij passen hun gedrag aan aan de gewoonten en regels die gelden aan boord van het vaartuig waarop zij hun waarnemingen verrichten.
  • 4. 
    De wetenschappelijke waarnemers zijn vertrouwd met de waar te nemen visserij- en wetenschappelijke onderzoeksactiviteiten, met de bepalingen van het verdrag en met de op grond van het verdrag goedgekeurde maatregelen, en zij hebben een passende opleiding gevolgd om hun taken kundig te kunnen verrichten. Zij zijn in staat te communiceren in de taal van de vlaggenstaat van de vaartuigen waarop zij hun activiteiten uitoefenen.
  • 5. 
    De wetenschapschappelijke waarnemers zijn houder van een document dat door de aanwijzende lidstaat in een door de CCAMLR goedgekeurde vorm is afgegeven, waarmee zij zich als wetenschappelijk waarnemer van het CCAMLR kunnen identificeren.
  • 6. 
    De wetenschappelijke waarnemers brengen uiterlijk een maand na het einde van de waarnemingsperiode of na terugkeer in hun land van oorsprong via de lidstaat die hen heeft aangewezen over iedere voltooide waarnemingsopdracht rapport uit bij de CCAMLR op de door het Wetenschappelijk Comité van de CCAMLR goedgekeurde waarnemingsformulieren. Een kopie van dit rapport wordt toegezonden aan de vlaggenstaat van het betrokken vaartuig en aan de Commissie.
  • 7. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 16

Regelingen inzake de plaatsing van waarnemers aan boord van vaartuigen

  • 1. 
    Wetenschappelijke waarnemers worden aan boord van communautaire vissersvaartuigen die visserij of onderzoek bedrijven, geplaatst in het kader van hiertoe met andere leden van de CCAMLR overeengekomen bilaterale regelingen.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde bilaterale regelingen zijn gebaseerd op de volgende beginselen:
  • a) 
    aan de wetenschappelijke waarnemers wordt de status van scheepsofficier toegekend. De huisvesting en de maaltijden van de waarnemers aan boord beantwoorden aan deze status;
  • b) 
    de vlaggenlidstaat ziet erop toe dat het personeel van vaartuigen die zijn vlag voeren, wetenschappelijke waarnemers aan boord alle medewerking bij de uitvoering van hun taken verleent. De wetenschappelijke waarnemers hebben bijvoorbeeld vrijelijk toegang tot de gegevens over en activiteiten van het vaartuig om hun functie volgens de vereisten van de CCAMLR te vervullen;
  • c) 
    de vlaggenlidstaat neemt de nodige maatregelen om aan boord van vaartuigen die zijn vlag voeren, de veiligheid en het welzijn van de wetenschappelijke waarnemers tijdens de uitoefening van hun taken te waarborgen, hun medische zorg te verstrekken en hun vrijheid en waardigheid te vrijwaren;
  • d) 
    er worden bepalingen goedgekeurd die waarborgen dat de wetenschappelijke waarnemers door middel van de communicatieapparatuur van het vaartuig en met medewerking van het bedienend personeel berichten kunnen verzenden en ontvangen. Alle redelijke kosten in verband met deze berichten komen normaliter voor rekening van de lidstaat van de CCAMLR die de wetenschappelijke waarnemers heeft aangewezen (hierna "aanwijzend land" te noemen);
  • e) 
    het vervoer en de inscheping van wetenschappelijke waarnemers worden zo geregeld dat de visserij- en onderzoeksactiviteiten er zo weinig mogelijk hinder van ondervinden;
  • f) 
    de wetenschappelijke waarnemers verschaffen de betrokken kapiteins desgewenst een kopie van hun verslagen;
  • g) 
    het aanwijzende land ziet erop toe dat voor de wetenschappelijke waarnemers een door de betrokken lidstaat van de CCAMLR erkende verzekering is afgesloten;
  • h) 
    het aanwijzende land is verantwoordelijk voor het vervoer van wetenschappelijke waarnemers naar en van de plaats van inscheping;
  • i) 
    tenzij anders wordt overeengekomen, komen de uitrusting, de kleding en het salaris alsmede alle vergoedingen voor de wetenschappelijke waarnemers voor rekening van het aanwijzende land, terwijl de huisvesting en de maaltijden aan boord voor rekening van het vaartuig van het gastland komen.
  • 3. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 17

Mededeling van informatie

  • 1. 
    De lidstaten die wetenschappelijke waarnemers hebben aangewezen, stellen de CCAMLR zo spoedig mogelijk en uiterlijk bij de sluiting van iedere bilaterale regeling als bedoeld in artikel 11, in kennis van de inhoud van het waarnemingsprogramma. Voor iedere waarnemer worden de volgende gegevens verstrekt:
  • a) 
    datum van sluiting van de regeling;
  • b) 
    naam en vlag van het vaartuig waarbij de waarnemer aan boord gaat;
  • c) 
    lidstaat die de waarnemer heeft aangewezen;
  • d) 
    visserijgebied (statistische gebieden, deelgebieden en sectoren van de CCAMLR);
  • e) 
    aard van de door de waarnemer verzamelde en aan het secretariaat van de CCAMLR medegedeelde gegevens (bijvangsten, doelsoort, biologische gegevens enz.);
  • f) 
    geplande begin- en einddatum van het waarnemingsprogramma; en
  • g) 
    geplande datum van terugkeer van de waarnemer in zijn land van oorsprong.
  • 2. 
    De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde procedure.

HOOFDSTUK V SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Wijziging van de bijlagen

De bijlagen I tot en met VII worden volgens de in artikel 20, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure gewijzigd overeenkomstig de voor de Gemeenschap verplicht geworden instandhoudingsmaatregelen.

Artikel 19

Tenuitvoerlegging

De voor de tenuitvoerlegging van de artikelen 7, 8, 9, 11, 12, 14, 15, 16 en 17 noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 20, lid 2, bedoelde beheersprocedure.

Artikel 20

Comité

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 30 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid(7).
  • 2. 
    Indien naar dit lid wordt verwezen zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

  • 3. 
    Indien naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

  • 4. 
    Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

  • J. 
    Walsh
  • (1) 
    Advies uitgebracht op 16 december 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
  • (2) 
    PB L 252 van 5.9.1981, blz. 26.
  • (3) 
    PB L 379 van 31.12.1990, blz. 45.
  • (4) 
    PB L 6 van 10.1.1998, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2742/1999 (PB L 341 van 31.12.1999, blz. 1).
  • (5) 
    Zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad.
  • (6) 
    PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
  • (7) 
    PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

BIJLAGE I

MINIMUMMAASWIJDTE IN DE ZIN VAN ARTIKEL 4, LID 1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II

VOORSCHRIFTEN VOOR DE CONTROLE VAN DE MINIMUMMAASWIJDTE IN DE ZIN VAN ARTIKEL 5

  • A. 
    Beschrijving van de maaswijdtemeters
  • 1. 
    De te gebruiken maaswijdtemeters zijn 2 mm dik, plat, van duurzaam materiaal en onvervormbaar. De maaswijdtemeters hebben evenwijdige zijkanten die met elkaar verbonden zijn door een reeks schuine kanten met een schuinte in de verhouding van 1:8 aan elke zijde, of alleen taps toelopende zijkanten in dezelfde verhouding. In het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter moet een opening zijn aangebracht.
  • 2. 
    Op de voorkant van elke maaswijdtemeter wordt de breedte in mm vermeld van - in voorkomend geval - het gedeelte met evenwijdige zijkanten en van het taps toelopende gedeelte. In het laatste geval wordt de breedte aangegeven met tussenafstanden van 1 mm en op regelmatige afstanden vermeld.
  • B. 
    Gebruik van de maaswijdtemeter
  • 1. 
    Het net dient te worden gestrekt in de richting van de diagonale lengte van de mazen.
  • 2. 
    Een maaswijdtemeter die voldoet aan de beschrijving in punt A wordt met het smalle uiteinde door de maas gestoken en wel zodanig dat hij loodrecht staat op het vlak van het net.
  • 3. 
    De maaswijdtemeter wordt hetzij met handkracht, hetzij met gebruikmaking van een gewicht of een dynamometer door de maasopening gestoken, totdat hij door de weerstand van de mazen tegen de convergerende zijkanten wordt tegengehouden.
  • C. 
    Keuze van de te meten mazen
  • 1. 
    De te meten mazen moeten een reeks van 20 opeenvolgende mazen vormen die in de lengterichting van het net worden gekozen.
  • 2. 
    Mazen op minder dan 50 cm afstand van een naad, touwwerk of de pooklijn worden niet gemeten. Deze afstand wordt gemeten in de richting loodrecht op de naad, het touwwerk of de pooklijn, terwijl het net gestrekt wordt in de richting van de meting. Mazen die geboet of beschadigd zijn en mazen waarin voorzieningen of hulpstukken aan het net zijn bevestigd, worden evenmin gemeten.
  • 3. 
    In afwijking van het bepaalde in punt 1 behoeven de gemeten mazen niet opeenvolgend te zijn indien de toepassing van het bepaalde in punt 2 dit onmogelijk maakt.
  • 4. 
    Netten worden uitsluitend nat gemeten en mogen niet bevroren zijn.
  • D. 
    Wijdte van de maas

De wijdte van een maas wordt aangegeven door de breedte van de maaswijdtemeter op het punt waar deze, gebruikt overeenkomstig het bepaalde in punt B, wordt tegengehouden.

  • E. 
    Bepaling van de maaswijdte van het net

De maaswijdte van het net wordt aangegeven met het rekenkundig gemiddelde, uitgedrukt in en naar boven afgerond op mm, van de gemeten maaswijdten van het totale, overeenkomstig het bepaalde in de punten C en D gekozen en gemeten aantal mazen.

Het totale aantal te inspecteren mazen is aangegeven in het hiernavolgende punt F.

  • F. 
    Verloop van de inspectieprocedure
  • 1. 
    De inspecteur meet een reeks van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen, door de maaswijdtemeter met de hand door de mazen te steken, zonder een gewicht of een dynamometer te gebruiken.

De maaswijdte van het net wordt vervolgens bepaald overeenkomstig punt E.

Indien uit de berekening blijkt dat de maaswijdte niet overeenstemt met de geldende bepalingen, worden nog twee reeksen van 20 overeenkomstig punt C gekozen mazen gemeten.

De maaswijdte wordt dan opnieuw berekend overeenkomstig punt E, waarbij rekening wordt gehouden met de 60 gemeten mazen. De aldus berekende maaswijdte is, onverminderd het bepaalde in punt 2, de maaswijdte van het net.

  • 2. 
    Indien de kapitein van het vaartuig de overeenkomstig punt 1 berekende maaswijdte betwist, wordt die berekening niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de maaswijdte en wordt het net opnieuw gemeten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een aan de maaswijdtemeter bevestigd gewicht of dynamometer. De keuze van het gewicht of de dynamometer staat ter beoordeling van de inspecteur. Het gewicht wordt aan de maaswijdtemeter bevestigd door het met een haakje op te hangen in de opening in het smalste gedeelte van de meter. De dynamometer mag worden bevestigd in de opening in het smalste gedeelte van de maaswijdtemeter of worden gebruikt aan het breedste uiteinde van die meter. De nauwkeurigheid van het gewicht en de dynamometer moet door de bevoegde nationale autoriteit worden goedgekeurd.

Voor netten met een maaswijdte van 35 mm of minder, bepaald zoals aangegeven in punt 1, wordt een kracht van 19,61 Newton (overeenkomend met een massa van 2 kg) gebruikt en voor andere netten een kracht van 49,03 Newton (overeenkomend met een massa van 5 kg).

Indien voor het bepalen van de maaswijdte overeenkomstig punt E een gewicht of een dynamometer wordt gebruikt, wordt slechts één reeks van 20 mazen gemeten.

BIJLAGE III

GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE IN ARTIKEL 8, LID 5, BEDOELDE VOGELVERSCHRIKKERLIJN EN GEBRUIKSWIJZE

  • 1. 
    De vogelverschrikkerlijn wordt bevestigd bij de achtersteven van het vaartuig, op circa 4,5 m boven het water en onmiddellijk boven de plaats waar het aas is uitgezet.
  • 2. 
    De lijn heeft een doorsnede van ongeveer 3 mm en een minimumlengte van 150 m, en is aan het einde verzwaard opdat zij bij zijwind in het verlengde van het vaartuig blijft.
  • 3. 
    Om de 5 m, te beginnen vanaf het punt van bevestiging aan het vaartuig, vertrekken vanaf de hoofdlijn vijf dwarslijnen met wimpels die elk uit twee strengen met een doorsnede van circa 3 mm bestaan. De lengte van de aan de lijnen bevestigde wimpels varieert van circa 3,5 m voor de dichtst bij het vaartuig gelegen wimpel tot 1,25 m voor de verst verwijderde, vijfde wimpel. De dwarslijnen van de uitgezette vogelverschrikkerlijn raken het zeeoppervlak en gaan van af en toe onder met de deining van het vaartuig. Bij het sleeppunt, voor en na elke bevestiging van de wimpels op de dwarslijnen en onmiddellijk voor elk gewicht aan het einde van de vogelverschrikkerlijn, zijn wartels aangebracht. Alle dwarslijnen zijn eveneens met wartels op de hoofdlijn bevestigd.

>PIC FILE= "L_2004097NL.001002.TIF">

BIJLAGE IV

IN ARTIKEL 8, LID 7, BEDOELDE EXPERIMENTELE PROTOCOLLEN INZAKE HET BALLASTEN VAN BEUGLIJNEN

PROTOCOL A

A1. Het vaartuig moet, onder toezicht van een wetenschappelijk waarnemer:

  • a) 
    minstens vijf beuglijnen uitzetten met op elke beuglijn ten minste vier tijd-diepte-recorders (TDR);
  • b) 
    bij elke uitzetting de TDR's willekeurig op de beuglijn plaatsen;
  • c) 
    voor elke TDR die wordt opgehaald, een zinksnelheid berekenen, waarbij:
  • i) 
    de zinksnelheid de gemiddelde tijdsduur is om vanaf het oppervlak 15 m te zinken, en
  • ii) 
    de minimale zinksnelheid bedraagt 0,3 m/s;
  • d) 
    als de minimale zinksnelheid (0,3 m/s) niet op elk van de 20 meetpunten is bereikt, de test opnieuw uitvoeren tot in totaal 20 tests met een zinksnelheid van ten minste 0,3 m/s zijn geregistreerd; en
  • e) 
    alle tijdens de tests gebruikte uitrusting en vistuig moet dezelfde specificaties hebben als de uitrusting en het vistuig dat in het verdragsgebied zal worden gebruikt.

A2. Opdat een vaartuig bij het vissen vrijgesteld blijft van de verplichting de beuglijnen 's nachts uit te zetten, moet de wetenschappelijk waarnemer van de CCAMLR het zinken van de beuglijnen blijven controleren. Het vaartuig moet meewerken met de waarnemer van de CCAMLR, die:

  • a) 
    ernaar streeft op elke tijdens de werkuren van de waarnemer uitgezette beuglijn een TDR aan te brengen;
  • b) 
    om de zeven dagen alle beschikbare TDR's op eenzelfde beuglijn aanbrengt om de variatie in de zinksnelheden van eenzelfde beuglijn te bepalen;
  • c) 
    bij elke uitzetting en tussen de uitzettingen de TDR's willekeurig op de beuglijn plaatst;
  • d) 
    voor elke TDR die wordt opgehaald, een zinksnelheid berekenen; en
  • e) 
    de zinksnelheid berekent als de gemiddelde tijdsduur om vanaf het oppervlak 15 m te zinken.

A3. Het vaartuig:

  • a) 
    zorgt ervoor dat de gemiddelde zinksnelheid ten minste 0,3 m/s bedraagt;
  • b) 
    stuurt de beheerder van de visserijtak een dagregister toe; en
  • c) 
    zorgt ervoor dat de tijdens de zinktests van de beuglijn verzamelde gegevens worden geregistreerd in de overeengekomen vorm en dat ze bij de beheerder van de visserijtak worden ingediend aan het einde van het seizoen.

PROTOCOL B

B1. Het vaartuig moet, onder toezicht van een wetenschappelijk waarnemer:

  • a) 
    minstens vijf beuglijnen van de in het verdragsgebied te gebruiken maximumlengte uitzetten met ten minste vier testflessen (zie de punten B5 tot en met B9) in het middelste derde deel van de beuglijn;
  • b) 
    de testflessen bij elke uitzetting op willekeurige plaatsen aan de beuglijn bevestigen, waarbij geldt dat de testflessen telkens halfweg tussen de gewichten moeten worden bevestigd;
  • c) 
    voor elke test de zinksnelheid berekenen door de snelheid te bepalen waarmee de beuglijn van de oppervlakte (0 m) tot 10 m diepte zakt;
  • d) 
    erop toezien dat de minimale zinksnelheid 0,3 m/s bedraagt;
  • e) 
    als de minimale zinksnelheid (0,3 m/s) niet op elk van de 20 meetpunten (vier tests op vijf beuglijnen) is bereikt, de test opnieuw uitvoeren tot in totaal 20 tests met een zinksnelheid van ten minste 0,3 m/s zijn geregistreerd; en
  • f) 
    alle tijdens de tests gebruikte uitrusting en vistuig moeten dezelfde specificaties hebben als de uitrusting en het vistuig die in het verdragsgebied zullen worden gebruikt.

B2. Opdat een vaartuig bij het vissen vrijgesteld blijft van de verplichting de beuglijnen 's nachts uit te zetten, als bedoeld in artikel 7, lid 8, moet de wetenschappelijk waarnemer van de CCAMLR het zinken van de beuglijnen regelmatig controleren. Het vaartuig moet meewerken met de waarnemer van de CCAMLR, die:

  • a) 
    ernaar streeft een test met flessen te verrichten op elke beuglijn die in zijn dienst wordt uitgezet, waarbij geldt dat de testflessen moeten worden bevestigd in het middelste derde deel van de beuglijn;
  • b) 
    om de zeven dagen minstens vier testflessen aan één enkele beuglijn bevestigt om de variatie in de zinksnelheden van eenzelfde beuglijn te bepalen;
  • c) 
    de testflessen bij elke uitzetting op willekeurige plaatsen aan de beuglijn bevestigt, waarbij geldt dat de testflessen telkens halfweg tussen de gewichten moeten worden bevestigd;
  • d) 
    voor elke testfles een zinksnelheid berekent; en
  • e) 
    de zinksnelheid van de beuglijn berekent door de snelheid te bepalen waarmee de beuglijn van het oppervlak (0 m) tot 10 m diepte zakt.

B3. Het vaartuig moet, wanneer er tijdens die vrijstelling wordt gevist:

  • a) 
    ervoor zorgen dat elke beuglijn zodanig geballast is dat telkens de minimale zinksnelheid 0,3 m/s wordt bereikt;
  • b) 
    dagelijks bij het nationale bureau verslag uitbrengen over de vorderingen; en
  • c) 
    ervoor zorgen dat de tijdens de zinktests van de beuglijn verzamelde gegevens worden geregistreerd in de voorgeschreven vorm en dat ze bij het betrokken nationale bureau worden ingediend aan het einde van het seizoen.

B4. Een test met flessen moet worden uitgevoerd volgens de onderstaande methode.

Plaatsing van de fles

B5. Een plastic fles van 750 ml (drijfvermogen ongeveer 0,7 kg)(1) wordt met de hals stevig vastgemaakt aan 10 m dwarslijn van 2 mm getwijnde nylon, of gelijkwaardig, die aan de andere kant vastgebonden is aan een haak van de beuglijn. De lengte wordt gemeten vanaf het bevestigingspunt (uiteinde van de haak) tot aan de flessenhals en moet om de twee à drie dagen door de waarnemer worden gecontroleerd.

B6. Rondom de fles moet reflecterend plakband worden aangebracht om ze 's nachts te kunnen waarnemen. Een waterbestendig blad met het nummer van de fles dat voldoende groot moet zijn om op enkele meters afstand te kunnen worden gelezen, gaat in de fles.

Test

B7. De fles wordt leeggegoten, de dop wordt verwijderd, de lijn wordt om de fles gewikkeld voor de uitzetting. De fles waarrond de lijn is gewikkeld, wordt aan de beuglijn(2) bevestigd halfweg tussen de gewichten (bevestigingspunt).

B8. De waarnemer registreert hoeveel seconden verlopen tussen het ogenblik dat het bevestigingspunt het wateroppervlak raakt (t1)(3) en het ogenblik dat de fles volledig onder water is (t2). Het resultaat van de test wordt als volgt berekend:

Zinksnelheid = 10/(t2 - t1).

B9. Het resultaat moet 0,3 m/s of meer bedragen. Die gegevens worden geregistreerd in het daartoe bestemde vak van het elektronische logboek van de waarnemer.

  • (1) 
    Er dient gebruik te worden gemaakt van een waterfles in hard plastic met een plastic schroefdop. De schroefdop van de fles wordt verwijderd zodat de fles, zodra hij in het water wordt gedompeld, kan vollopen om te voorkomen dat hij door de druk van het water barst en niet kan worden herbruikt.
  • (2) 
    Bij de automatische beuglijnen wordt de lijn aan de hoofdlijn bevestigd; bij het Spaanse beuglijnsysteem, aan de dwarslijn.
  • (3) 
    Om de test goed te kunnen volgen, moet een verrekijker worden gebruikt, met name bij slecht weer.

BIJLAGE V

VOORSCHRIFTEN INZAKE DE BIJVANGST IN DE VISSERIJ IN HET ONDER DE WERKINGSSFEER VAN DE CCAMLR VALLENDE GEBIED

  • A. 
    Gereglementeerde visserij
  • 1. 
    Als bij de gerichte visserij op Dissostichus eleginoides in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO de bijvangst van ongeacht welke soort bij één trek minstens 1 ton bedraagt, begeeft het vissersvaartuig zich naar een andere visgrond op ten minste 5 zeemijl afstand. Het vaartuig blijft ten minste vijf dagen weg uit het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst de hoeveelheid van 1 ton heeft overschreden.
  • 2. 
    Indien tijdens het beoefenen van de gerichte visserij op Champsocephalus gunnari in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO de bijvangst van één van de soorten Chaenocephalus aceratus, Gobionotothen gibberifrons, Lepidonotothen squamifrons, Notothenia rossii of Pseudochaenichthys georgianus in één trek:
  • a) 
    meer bedraagt dan 100 kg en groter is dan 5 gewichtspercenten van de totale visvangst,

of

  • b) 
    minstens 2 ton bedraagt,

begeeft het vissersvaartuig zich naar een andere visgrond die ten minste 5 zeemijl van de bedoelde plaats verwijderd is. Het vaartuig blijft minstens vijf dagen weg uit het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst van de voornoemde soorten 5 % heeft overschreden.

  • 3. 
    Als bij de gerichte visserij op Dissostichus eleginoides of Champsocephalus gunnari in de statistische sector 58.5.2 van de FAO de bijvangst in één trek van Channichthys rhinoceratus, Lepidonotothen squamifrons, Macrourus spp. of roggen ten minste 2 ton bedraagt, vist het vissersvaartuig gedurende ten minste vijf dagen niet meer volgens dezelfde methode vissen in het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst de hoeveelheid van 2 ton heeft overschreden.

Als tijdens voornoemde visserijactiviteiten de bijvangst in één trek van elke andere bijvangstsoort waarvoor op grond van de communautaire regelgeving maxima gelden, ten minste 1 ton bedraagt, vist het vissersvaartuig gedurende ten minste vijf dagen niet meer volgens dezelfde methode vissen in het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst de hoeveelheid van 1 ton heeft overschreden.

  • 4. 
    Wanneer tijdens de beoefening van de gerichte visserij op Electrona carlsbergi in het statistische deelgebied 48.3 van de FAO bij een trek de bijvangst van een andere soort dan de doelsoort:
  • a) 
    meer bedraagt dan 100 kg en groter is dan 5 gewichtspercenten van de totale visvangst,

of

  • b) 
    minstens 2 ton bedraagt,

begeeft het vissersvaartuig zich naar een andere visgrond die ten minste 5 zeemijl van de bedoelde plaats verwijderd is. Het vaartuig blijft ten minste vijf dagen weg uit het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst van andere soorten dan de doelsoort 5 % heeft overschreden.

  • 5. 
    Onder plaats waar de bijvangst de in de punten 1 tot en met 4 vermelde hoeveelheden heeft overschreden, wordt verstaan de koers die het vissersvaartuig heeft gevolgd vanaf het punt waar het vistuig werd uitgezet tot het punt waar het vistuig weer aan boord werd gebracht.
  • B. 
    Nieuwe en experimentele visserijactiviteiten
  • 1. 
    Als de bijvangst van een soort in één trek ten minste 1 ton bedraagt, begeeft het vissersvaartuig zich naar een andere visgrond op ten minste 5 zeemijl afstand. Het vaartuig blijft minstens vijf dagen weg uit het gebied van 5 zeemijl rond de plaats waar de bijvangst de hoeveelheid van 1 ton heeft overschreden. Onder plaats waar de bijvangst de hoeveelheid van 1 ton heeft overschreden, wordt verstaan de koers die het vissersvaartuig heeft gevolgd vanaf het punt waar het vistuig werd uitgezet tot het punt waar het vistuig weer aan boord werd gebracht.
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1:
  • a) 
    wordt verstaan onder "bijvangst": de vangst van ongeacht welke andere soort dan de doelsoort;
  • b) 
    worden "Macrourus spp". en "roggen" beschouwd als een enkele soort.

BIJLAGE VI

TREKKEN VOOR ONDERZOEKSDOELEINDEN BIJ DE VISSERIJ OP CHAMPSOCEPHALUS GUNNARI IN HET STATISTISCHE DEELGEBIED 48.3 VAN DE FAO TIJDENS HET PAAISEIZOEN

  • 1. 
    In het gebied rond de Shag Rocks/Black Rock vinden twaalf trekken voor onderzoeksdoeleinden plaats, verdeeld over de vier in figuur 1 aangegeven sectoren: vier in de noordwestelijke sector, vier in de zuidoostelijke, twee in de noordoostelijke en twee in de zuidwestelijke. Daarnaast moeten nog eens acht trekken voor onderzoeksdoeleinden plaatsvinden op het noordwestelijke plateau van South-Georgia in wateren met een diepte van minder dan 300 m, zoals aangegeven in figuur 1.
  • 2. 
    De afstand tussen eender welke twee trekken voor onderzoeksdoeleinden bedraagt minstens 5 zeemijl. Het is de bedoeling de trekken zo te spreiden dat beide gebieden adequaat worden bestreken vanuit een oogpunt van verzameling van gegevens over de lengte-, geslachts-, leeftijds- en gewichtssamenstelling van de vangsten van Champsocephalus gunnari.
  • 3. 
    Indien tijdens de reis naar South Georgia concentraties vis worden aangetroffen, dienen deze te worden bevist zonder dat dit meetelt als trek voor onderzoeksdoeleinden.
  • 4. 
    De trekken voor onderzoeksdoeleinden duren ten minste 30 minuten. Daarbij wordt het net op visdiepte uitgezet, dat wil zeggen overdag vlak bij de bodem.
  • 5. 
    Alle voor onderzoeksdoeleinden gedane vangsten worden bemonsterd door de internationale wetenschappelijke waarnemer aan boord. De monsters bestaan, voorzover mogelijk, uit een steekproef van ten minste 100 willekeurig gekozen vissen. Van alle vissen in de steekproef moet minstens de lengte, het geslacht en de leeftijd worden bepaald evenals, waar zulks mogelijk is, het gewicht. Indien de vangst omvangrijk genoeg is en er voldoende tijd is, mag ook een groter aantal vissen worden onderzocht.

Figuur 1

Geografische spreiding van de 20 voor onderzoeksdoeleinden bij de visserij op Champsocephalus gunnari tussen 1 maart en 31 mei in de gebieden rond de Shag Rocks (12) en South Georgia (8) te verrichten trekken. De treklocaties (sterretjes) rond South Georgia zijn louter ter illustratie aangegeven.

>PIC FILE= "L_2004097NL.001402.TIF">

BIJLAGE VII

IN ARTIKEL 15, LID 2, BEDOELDE OPDRACHT EN TAKEN VAN DE WETENSCHAPPELIJKE WAARNEMERS AAN BOORD VAN DE VAARTUIGEN DIE IN HET VERDRAGSGEBIED MET DE EXPLOITATIE VAN LEVENDE RIJKDOMMEN OF MET WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK BEZIG ZIJN

  • A. 
    De wetenschappelijke waarnemer aan boord van de vaartuigen die in het verdragsgebied met de exploitatie van levende rijkdommen of met wetenschappelijk onderzoek bezig zijn, heeft als opdracht de visserijactiviteiten in het verdragsgebied waar te nemen en aan te geven, rekening houdend met de doelstellingen en beginselen van het verdrag.
  • B. 
    Om die opdracht te vervullen voert de wetenschappelijk waarnemer de volgende taken uit, met gebruikmaking van de door het Wetenschappelijk Comité van de CCAMLR goedgekeurde waarnemingsformulieren:
  • a) 
    de werkzaamheden van het vaartuig noteren (bv. tijd besteed aan onderzoek, visserij, reizen enz., en gegevens over de trekken);
  • b) 
    monsters nemen van de vangst om de biologische kenmerken ervan te bepalen;
  • c) 
    de biologische gegevens per gevangen soort registreren;
  • d) 
    de bijvangst en de hoeveelheid en de biologische gegevens daarvan registreren;
  • e) 
    gevallen waarin zeevogels of zoogdieren verstrikt raken in tuig en incidentele sterfte registreren;
  • f) 
    de procedure noteren waarbij het aangegeven gewicht van de vangst wordt gemeten en gegevens verzamelen over de omrekening van het gewicht van het eindproduct naar levend gewicht als de vangst wordt geregistreerd met het gewicht van het verwerkte product;
  • g) 
    verslagen van zijn waarnemingen opstellen aan de hand van de door het wetenschappelijk comité goedgekeurde waarnemingsformulieren en deze verslagen aan de betrokken autoriteiten verstrekken;
  • h) 
    een kopie van de verslagen aan de kapitein verstrekken;
  • i) 
    de kapitein op diens verzoek bijstaan in de procedures voor de registratie en aangifte van de vangsten;
  • j) 
    andere taken verrichten als de partijen van de geldende bilaterale overeenkomst daarover onderlinge afspraken hebben gemaakt;
  • k) 
    feiten verzamelen over de in het verdragsgebied waargenomen vissersvaartuigen, met name de identificatie van het type vaartuig, de positie en de activiteiten ervan; en
  • l) 
    gegevens opnemen over het verlies van vistuig en afvalverwijdering door vissersvaartuigen op zee.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.