RICHTLIJN (EU) 2015/1513 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 9 september 2015
tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, en artikel 114 wat artikel 1, leden 3 tot en met 13, en artikel 2, leden 5 tot en met 7, van deze richtlijn betreft,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
Krachtens artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) moet elke lidstaat erop toezien dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 ten minste 10 % van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat bedraagt. Eén van de methoden waarover de lidstaten beschikken om dit streefcijfer te bereiken, naar verwachting zelfs de belangrijkste methode, is het bijmengen van biobrandstoffen. In Richtlijn 2009/28/EG wordt ook benadrukt dat energie-efficiëntie in de vervoersector een dringende noodzaak is omdat het wellicht steeds moeilijker zal worden om op een duurzame wijze een bindend streefcijfer voor energie uit hernieuwbare bronnen te halen als de totale vraag naar vervoersenergie blijft stijgen. Daarom en gezien het feit dat energie-efficiëntie ook van belang is voor de vermindering van de broeikasgasuitstoot worden de lidstaten en de Commissie aangemoedigd om meer gedetailleerde informatie over energie-efficiëntiemaatregelen in de vervoersector op te nemen in de verslagen die zij moeten indienen overeenkomstig bijlage IV van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en andere Uniewetgeving die relevant is voor de bevordering van de energie-efficiëntie in de vervoersector.
(2)
In het licht van de doelstelling van de Unie om de uitstoot van broeikasgassen verder terug te dringen en gezien de aanzienlijke bijdrage van in het wegvervoer gebruikte brandstoffen aan die uitstoot, moeten de lidstaten op grond van artikel 7 bis, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) van de leveranciers van brandstof of energie eisen dat zij vóór 31 december 2020 de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid van energie uit brandstoffen die in de Unie worden gebruikt door wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee varen, met ten minste 6 % verminderen. Het bijmengen van biobrandstoffen is een van de methoden waarover de leveranciers van fossiele brandstoffen beschikken om de broeikasgasintensiteit van de geleverde fossiele brandstoffen te verminderen.
(3)
Richtlijn 2009/28/EG stelt duurzaamheidscriteria vast waaraan biobrandstoffen en vloeibare biomassa moeten voldoen om in aanmerking te worden genomen voor het bereiken van de streefcijfers van die richtlijn en om recht te hebben op staatssteunregelingen. De criteria omvatten eisen betreffende de minimale broeikasgasemissiereductie die door biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet worden bereikt in vergelijking met fossiele brandstoffen. Er zijn identieke duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen vastgesteld in Richtlijn 98/70/EG.
(4)
Wanneer weiland of landbouwgrond dat voordien bestemd was voor de productie van voedsel en veevoeder, wordt herbestemd voor de productie van biobrandstoffen, moet nog steeds worden voldaan aan de niet aan brandstoffen gerelateerde vraag, hetzij door intensivering van de huidige productie, hetzij door elders niet-landbouwgrond in productie te nemen. Wanneer dit laatste het geval is, is er sprake van indirecte verandering in het landgebruik en wanneer dit de conversie betreft van land met een hoge koolstofvoorraad, kan dit resulteren in aanzienlijke emissies van broeikasgassen. De Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG moeten derhalve worden gewijzigd en van bepalingen worden voorzien om het effect van indirecte veranderingen in het landgebruik aan te pakken, aangezien de huidige biobrandstoffen voornamelijk worden geproduceerd uit teelten die worden verbouwd op het bestaande landbouwareaal. In deze bepalingen moet naar behoren rekening worden gehouden met de noodzaak reeds gedane investeringen te beschermen.
(5)
Gezien de door de lidstaten verstrekte ramingen betreffende de vraag naar biobrandstoffen en ramingen betreffende de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik door de productie van verschillende grondstoffen voor biobrandstoffen, wordt het waarschijnlijk geacht dat de emissies van broeikasgassen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik aanzienlijk zijn en sommige of alle broeikasgasemissiereducties dankzij het gebruik van specifieke biobrandstoffen tenietdoen. Dit is een gevolg van het feit dat nagenoeg de volledige productie van biobrandstoffen in 2020 naar verwachting zal komen van teelten die groeien op land dat kan worden gebruikt om de voedsel- en veevoedermarkten te voorzien. Om dergelijke emissies te verminderen moeten diverse gewasgroepen worden onderscheiden, zoals oliegewassen, suikers en granen, en andere zetmeelrijke gewassen. Voorts is het noodzakelijk onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe, geavanceerde biobrandstoffen die niet concurreren met voedselgewassen, te stimuleren, en moeten de effecten van verschillende gewasgroepen op zowel directe als indirecte veranderingen in het landgebruik nader worden bestudeerd.
(6)
Ter voorkoming van het stimuleren van een opzettelijk verhoogde productie van procesresiduen ten koste van het hoofdproduct moeten residuen die het resultaat zijn van een productieproces dat opzettelijk voor dat doel is gewijzigd, van de definitie van „procesresidu” worden uitgesloten.
(7)
Om zijn broeikasgasuitstoot te verminderen is er in de vervoerssector waarschijnlijk vraag naar hernieuwbare vloeibare brandstoffen. Geavanceerde biobrandstoffen, zoals gemaakt van afvalstoffen en algen, leveren grote broeikasgasemissiereducties op met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik, en concurreren niet rechtstreeks met landbouwgrond voor de productie van voedsel en veevoeder. Het is daarom passend om het onderzoek naar en de ontwikkeling en de productie van dergelijke geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen aangezien zij momenteel niet in grote hoeveelheden in de handel zijn, deels ten gevolge van de concurrentie voor overheidssubsidies met gevestigde op voedselteelten gebaseerde biobrandstoftechnologieën.
(8)
Het zou wenselijk zijn om al in 2020 een aanzienlijk hoger verbruiksniveau van geavanceerde biobrandstoffen in de Unie te bereiken in vergelijking met het huidige niveau. Elke lidstaat dient het verbruik van geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen en ernaar te streven dat een minimumverbruiksniveau van geavanceerde biobrandstoffen wordt bereikt, door een niet wettelijk bindend nationaal streefcijfer vast te stellen dat de lidstaat tracht te halen binnen de verplichting om in 2020 het aandeel energie uit hernieuwbare energiebronnen in alle vervoersvormen op ten minste 10 % van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat te hebben gebracht. De lidstaten dienen hun plannen met het oog op het halen van hun nationale streefcijfers, indien deze beschikbaar zijn, te publiceren om een grotere transparantie en voorspelbaarheid voor de markt te bereiken.
(9)
Tevens is het wenselijk dat de lidstaten aan de Commissie verslag uitbrengen over het verbruiksniveau van geavanceerde biobrandstoffen op hun grondgebied op het moment van vaststelling van hun streefcijfers, en over hun voortgang bij de verwezenlijking van die nationale streefcijfers voor 2020; een syntheseverslag moet dan worden gepubliceerd om te kunnen beoordelen in welke mate de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen, dankzij het bevorderen van geavanceerde biobrandstoffen, het risico van broeikasgasemissie ten gevolge van indirecte verandering in het landgebruik beperken. Geavanceerde biobrandstoffen met geringe gevolgen in de vorm van indirecte veranderingen in het landgebruik en met een grote totale broeikasgasemissiereductie en de bevordering daarvan zullen naar verwachting een belangrijke rol blijven spelen bij het koolstofvrij maken van het vervoer en de ontwikkeling van koolstofarme vervoerstechnologie na 2020.
(10)
In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 heeft de Europese Raad onderstreept hoe belangrijk het is om de broeikasgasemissies en de risico's van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de vervoerssector binnen het klimaat- en energiekader 2030 te verlagen, en heeft hij de Commissie verzocht nader onderzoek te doen naar instrumenten en maatregelen voor een alomvattende en technologieneutrale aanpak voor de bevordering van emissiebeperking en energie-efficiëntie in het vervoer, voor elektrisch vervoer en voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in het vervoer, ook na 2020.
(11)
Het is eveneens van belang dat de routekaart voor hernieuwbare energie voor de periode na 2020, die de Commissie in 2018 moet indienen overeenkomstig artikel 23, lid 9, van Richtlijn 2009/28/EG, ook voor de vervoersector, wordt opgesteld als onderdeel van een bredere strategie van de Unie voor energie- en klimaatgerelateerde technologie en innovatie, die moet worden ontwikkeld aan de hand van de conclusies van de Europese Raad van 20 maart 2015. Daarom dient de effectiviteit van de stimulerende maatregelen ten behoeve van de ontwikkeling en toepassing van op geavanceerde biobrandstoffen gebaseerde technologieën tijdig te worden geëvalueerd, zodat de resultaten van die evaluatie volledig kunnen worden meegenomen bij de opstelling van de routekaart voor de periode na 2020.
(12)
Verschillen in ramingen van emissies ten gevolge van indirecte verandering in het landgebruik worden veroorzaakt door verschillende gegevensinvoer en basisaannames inzake ontwikkelingen in de landbouw, bijvoorbeeld opbrengst- en productiviteitsontwikkelingen, allocatie van bijproducten, en waargenomen veranderingen in het mondiale landgebruik en ontbossingspercentages, waarop producenten van biobrandstoffen geen invloed uitoefenen. Hoewel de meeste grondstoffen voor biobrandstof in de Unie worden geproduceerd, zullen de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik zich naar verwachting vooral buiten de Unie voordoen, in gebieden waar de extra productie waarschijnlijk tegen de laagste kostprijs zal worden verwezenlijkt. Vooral de aannames over de omzetting van tropische bossen en veengronddrainage buiten de Unie hebben veel invloed op de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik die gepaard gaan met biodieselproductie uit oliegewassen, en daarom is het van het grootste belang ervoor te zorgen dat de bedoelde data en aannames worden getoetst aan de meest recente gegevens over herbestemming van land en ontbossing, met inbegrip van de vooruitgang die in die gebieden dankzij de lopende internationale programma's is verwezenlijkt. De Commissie dient daarom aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen met daarin een evaluatie, gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens, van de doeltreffendheid van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen voor de beperking van de broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, en een evaluatie van de mogelijkheden tot invoering van aangepaste geraamde emissiefactoren met betrekking tot indirecte veranderingen in het landgebruik in de passende duurzaamheidscriteria.
(13)
Om het concurrentievermogen op lange termijn van de biogebaseerde industriële sectoren te waarborgen en overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 13 februari 2012 getiteld „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa” en de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld „Routekaart naar een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa”, waarbij geïntegreerde en gediversifieerde bioraffinaderijen in heel Europa worden bevorderd, moeten versterkte initiatieven in het kader van Richtlijn 2009/28/EG zo worden opgezet dat de voorkeur wordt gegeven aan grondstoffen voor biomassa die geen grote economische waarde hebben voor andere toepassingen dan biobrandstoffen.
(14)
Door meer gebruik te maken van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen vele uitdagingen in de vervoersector alsook in andere sectoren worden aangepakt. Extra stimulansen dienen daarom te worden geboden om het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector aan te moedigen, en ervoor te zorgen dat de vermenigvuldigingsfactoren voor de berekening van de bijdrage van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt door geëlektrificeerd spoorvervoer en elektrische wegvoertuigen, worden verhoogd om de inzet en marktpenetratie ervan te vergroten. Voorts dienen nadere maatregelen te worden overwogen om energie-efficiëntie en energiebesparing in de vervoersector te stimuleren.
(15)
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) draagt ertoe bij dat de Unie meer en meer een „recyclingmaatschappij” wordt, waarbij gepoogd wordt de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken. De afvalhiërarchie legt doorgaans een volgorde van prioriteiten vast met betrekking tot de vraag wat over het geheel genomen de beste milieuoptie inzake afvalwetgeving en afvalbeleid is. De lidstaten moeten, in overeenstemming met de afvalhiërarchie en de beoogde verwezenlijking van een recyclingmaatschappij, het gebruik van gerecycleerde materialen ondersteunen en dienen, waar dit mogelijk is, geen steun te verlenen aan het storten of verbranden van deze recycleerbare stoffen. Sommige grondstoffen met lage risico's op indirecte veranderingen in het landgebruik kunnen als afvalstoffen worden beschouwd. Zij kunnen echter nog wel worden gebruikt voor andere doeleinden die in de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie zijn aangemerkt als een hogere prioriteit dan energieterugwinning. De lidstaten zouden derhalve aan het beginsel van de afvalhiërarchie passende aandacht moeten besteden in stimuleringsmaatregelen ter bevordering van biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik, of in maatregelen die het in de hand werken van fraude bij de productie van deze biobrandstoffen tot een minimum moeten beperken, opdat stimulansen voor het gebruik van dergelijke grondstoffen voor biobrandstoffen niet in de weg staan van inspanningen om afval te beperken of recycling op te voeren en beschikbare hulpbronnen efficiënt en duurzaam te gebruiken. De lidstaten mogen maatregelen die zij in dat verband treffen, opnemen in hun rapportage uit hoofde van Richtlijn 2009/28/EG.
(16)
De minimumdrempel voor de broeikasgasemissiereductie door in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet worden verhoogd teneinde de totale broeikasgasbalans daarvan te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage prestaties qua broeikasgasemissiereductie te ontmoedigen. Deze verhoging van de drempel zorgt voor investeringszekerheid voor de productiecapaciteit van biobrandstoffen en vloeibare biomassa conform artikel 19, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 2009/28/EG.
(17)
Om de overgang naar geavanceerde biobrandstoffen voor te bereiden en de totale effecten van indirecte veranderingen in het landgebruik te minimaliseren is het passend om de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa, geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, die kan worden meegeteld voor het bereiken van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers, te beperken, zonder het totale gebruik van dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te beperken. De vaststelling van een maximum op Unieniveau laat de mogelijkheid van de lidstaten onverlet om, overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), lagere maxima vast te stellen voor de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa, geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, die op nationaal niveau kan worden meegeteld voor het bereiken van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers.
(18)
De lidstaten moeten de keuzemogelijkheid hebben dit maximum toe te passen op de hoeveelheid biobrandstoffen, geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, die kan worden meegeteld voor het bereiken van het in artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG vastgestelde streefcijfer.
(19)
Gezien de noodzaak van beperking van de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, dienen de lidstaten te streven naar geleidelijke afschaffing van de steun voor het verbruik van dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa dat het maximum overschrijdt.
(20)
Het beperken van de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, die kan worden meegeteld voor het bereiken van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers verhindert de lidstaten niet hun eigen traject te volgen teneinde te voldoen aan het voorgeschreven aandeel van conventionele biobrandstoffen voor het bereiken van het 10 %-streefcijfer. Bijgevolg blijft de toegang tot de markt van biobrandstoffen geproduceerd in installaties die vóór eind 2013 operationeel waren, volledig open. De onderhavige richtlijn doet dus geen afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de exploitanten van dergelijke installaties.
(21)
De voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik moeten worden verwerkt in de verslagen van brandstofleveranciers en de Commissie betreffende de broeikasgasemissies ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen overeenkomstig Richtlijn 98/70/EG en in de verslagen van de Commissie betreffende de broeikasgasemissies ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa overeenkomstig Richtlijn 2009/28/EG. Aan biobrandstoffen die worden geproduceerd met grondstoffen die niet tot extra landgebruik leiden, zoals bijvoorbeeld afvalstoffen, moet een zero-emissiefactor worden toegekend.
(22)
Het risico van indirecte veranderingen in het landgebruik kan zich voordoen als specifieke niet voor voeding bestemde gewassen die primair voor energiedoeleinden worden geteeld, op landbouwgrond worden geteeld die gebruikt wordt voor de productie van voedsel en veevoeder. Niettemin kunnen dergelijke specifieke gewassen die primair voor energiedoeleinden worden geteeld in vergelijking met voedsel- en voedergewassen een hogere opbrengst opleveren en bijdragen tot het herstel van ernstig aangetaste en vervuilde grond. Over de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa uit dergelijke specifieke geteelde gewassen en de feitelijke gevolgen daarvan in de zin van veranderingen in het landgebruik bestaat echter slechts beperkte informatie. De Commissie dient daarom ook de productie en het verbruik in de Unie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa uit dergelijke specifieke geteelde gewassen en de daarmee samenhangende effecten te volgen en er regelmatig verslag over uit te brengen. De in de Unie bestaande projecten moeten worden geïdentificeerd en gebruikt om de informatiebasis te verbeteren met het oog op een diepgaandere analyse van zowel de risico's als de voordelen voor de ecologische duurzaamheid.
(23)
Opbrengstvermeerderingen in de landbouwsectoren door intensief onderzoek, technologische ontwikkeling en kennisoverdracht, die verder gaan dan wat zou zijn bereikt zonder productiviteitsbevorderende regelingen voor biobrandstoffen op basis van voor voedsel of veevoeder bestemde gewassen, alsook door de teelt van een tweede eenjarig gewas op grond die voordien niet voor het verbouwen van een tweede eenjarig gewas is gebruikt, kunnen bijdragen aan de vermindering van indirecte veranderingen in het landgebruik. Voor zover het resulterende effect van de vermindering van indirecte veranderingen in het landgebruik op nationaal of projectniveau kan worden gekwantificeerd, kunnen de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen dergelijke productiviteitsverbeteringen weerspiegelen, zowel in termen van lagere geraamde waarden voor de emissies als gevolg van indirecte veranderingen in het landgebruik als in termen van de bijdrage die biobrandstoffen op basis van voor voedsel of veevoeder bestemde gewassen leveren aan het in 2020 te realiseren aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer.
(24)
Vrijwillige regelingen en systemen spelen een steeds belangrijkere rol bij het leveren van bewijzen dat aan de duurzaamheidsvereisten van de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG wordt voldaan. De Commissie dient derhalve te worden gemachtigd om vrijwillige regelingen en systemen, waaronder de vrijwillige regelingen welke reeds door de Commissie zijn erkend overeenkomstig artikel 7 quater, lid 6, van Richtlijn 98/70/EG en de vrijwillige systemen welke reeds door de Commissie zijn erkend overeenkomstig artikel 18, lid 6, van Richtlijn 2009/28/EG, te verplichten om op gezette tijden over de activiteiten in het kader van die regelingen en systemen verslag uit te brengen. Dergelijke verslagen moeten openbaar worden gemaakt ten behoeve van meer transparantie en een beter toezicht door de Commissie. Daarnaast zou die rapportage de Commissie de nodige informatie verschaffen om verslag uit te brengen over de werking van de vrijwillige regelingen en systemen, zodat kan worden aangegeven wat de optimale praktijk is, en, indien passend, een voorstel kan worden ingediend tot verdere bevordering van die optimale praktijk.
(25)
Teneinde de soepele werking van de interne markt te bevorderen, is het passend om de voorwaarden te verduidelijken waaronder het beginsel van wederzijdse erkenning tussen alle regelingen en systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa als ingesteld bij Richtlijn 98/70/EG en Richtlijn 2009/28/EG van toepassing is.
(26)
Een goed bestuur en een op rechten, waaronder alle mensenrechten, gebaseerde benadering van de voedsel- en voedingszekerheid op alle niveaus zijn van essentieel belang en er dient naar samenhang tussen de verschillende beleidsmaatregelen te worden gestreefd wanneer zich negatieve effecten op de voedsel- en voedingszekerheid voordoen. In dit verband zijn het beheer en de zekerheid van landeigendomsrechten en landgebruiksrechten van bijzonder belang. Derhalve dienen de lidstaten zich te houden aan de beginselen voor verantwoord investeren in landbouw en voedselsystemen, die in oktober 2014 zijn goedgekeurd door de Commissie inzake Wereldvoedselzekerheid (CFS) van de Voedsel- en Landbouworganisatie. De lidstaten worden tevens aangemoedigd om steun te verlenen aan de uitvoering van de in oktober 2013 door de CFS goedgekeurde facultatieve richtsnoeren voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw in de context van de nationale voedselzekerheid.
(27)
Hoewel biobrandstoffen op basis van voedsel- of voedergewassen in het algemeen worden geassocieerd met risico's op indirecte veranderingen in het landgebruik, zijn er ook uitzonderingen. De lidstaten en de Commissie moeten de ontwikkeling en het gebruik aanmoedigen van regelingen en systemen die op betrouwbare wijze kunnen aantonen dat een bepaalde hoeveelheid grondstoffen voor biobrandstoffen die in een bepaald project is geproduceerd, niet heeft geleid tot verplaatsing van productie voor andere doeleinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de productie van biobrandstoffen gelijk is aan de hoeveelheid aanvullende productie die tot stand is gekomen door investeringen in verhoogde productiviteit boven een niveau dat zonder die productiviteitsbevorderende regelingen en systemen zou zijn bereikt, of wanneer biobrandstoffen worden geproduceerd op grond waar zich directe veranderingen in het landgebruik hebben voorgedaan zonder significante negatieve gevolgen voor voorheen bestaande ecosysteemdiensten van die grond, met inbegrip van de bescherming van koolstofvoorraden en de biodiversiteit. De lidstaten en de Commissie moeten de mogelijkheid onderzoeken van vaststelling van criteria voor de identificering en certificering van regelingen en systemen die op betrouwbare wijze kunnen aantonen dat een bepaalde hoeveelheid grondstoffen voor biobrandstoffen die in een bepaald project is geproduceerd, niet heeft geleid tot verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan de productie van biobrandstoffen en dat die grondstoffen voor biobrandstoffen overeenkomstig de duurzaamheidscriteria van de Unie voor biobrandstoffen zijn geproduceerd. Enkel de hoeveelheid grondstoffen die overeenstemt met de werkelijke beperking van de productieverplaatsing die dankzij de regeling of het systeem wordt verwezenlijkt, mag in aanmerking worden genomen.
(28)
De regels voor het gebruik van standaardwaarden dienen te worden geharmoniseerd teneinde een gelijke behandeling van producenten te waarborgen ongeacht waar de productie plaatsvindt. Terwijl het voor derde landen is toegestaan standaardwaarden te gebruiken, zijn de producenten in de Unie verplicht om de feitelijke waarden te gebruiken wanneer die hoger zijn dan de standaardwaarden of wanneer er geen verslag door de lidstaten is ingediend, hetgeen de administratieve lasten verhoogt. De huidige regels moeten daarom worden vereenvoudigd zodat het gebruik van standaardwaarden niet wordt beperkt tot de gebieden binnen de Unie die zijn opgenomen in de lijsten waarnaar wordt verwezen in artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2009/28/EG en artikel 7 quinquies, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG.
(29)
Als gevolg van de inwerkingtreding van het VWEU moeten de overeenkomstig de Richtlijnen 2009/28/EG en 98/70/EG aan de Commissie toegekende bevoegdheden worden geharmoniseerd met de artikelen 290 en 291 VWEU.
(30)
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).
(31)
Om Richtlijn 98/70/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en de aanpassing van de analysemethoden die zijn toegestaan met betrekking tot de brandstofspecificaties en van de afwijking van de dampspanning die is toegestaan voor benzine waarin bio-ethanol is bijgemengd, alsmede de vaststelling van standaardwaarden voor broeikasgasemissies met betrekking tot hernieuwbare vloeibare of gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong en afvang en benutting van koolstof voor vervoersdoeleinden.
(32)
Om Richtlijn 2009/28/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van mogelijke toevoegingen aan de lijst van de grondstoffen voor biobrandstoffen en brandstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 3, lid 4, van die richtlijn bedoelde streefcijfer moet worden geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn, en ook ten aanzien van de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen of vloeibare biomassa, alsmede de aanpassing van de energie-inhoud van transportbrandstoffen, zoals vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2009/28/EG, aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang.
(33)
Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden inzake de toepassing van de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
(34)
De Commissie moet, op basis van de best beschikbare en meest recente wetenschappelijke bevindingen, evalueren in hoeverre de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen doeltreffend zijn voor het beperken van de effecten van broeikasgasemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en voor het verder minimaliseren van deze effecten.
(35)
Het is belangrijk dat de Commissie onverwijld met een alomvattend voorstel komt voor een kosteneffectief en technologieneutraal beleid na 2020 om een langetermijnperspectief te scheppen voor investeringen in duurzame biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik en in andere manieren om de vervoersector koolstofvrij te maken.
(36)
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (8) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in verantwoorde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken verantwoord.
(37)
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, met name een eengemaakte markt voor brandstoffen voor het wegvervoer en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines tot stand te brengen en inachtneming van minimumniveaus van milieubescherming bij het gebruik van die brandstoffen te waarborgen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(38)
De Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG dienen derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG
Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:
1)
Aan artikel 2 worden de volgende punten toegevoegd:
„10. „hernieuwbare vloeibare of gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: andere vloeibare of gasvormige brandstoffen dan biobrandstoffen, waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare energiebronnen dan biomassa en die in de vervoersector worden gebruikt;
11.
„zetmeelrijke gewassen”: gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);
12.
„biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik”: biobrandstoffen waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die de verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen beperken, en die zijn geproduceerd overeenkomstig de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen vermeld in artikel 7 ter;
13.
„procesresidu”: een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;
14.
„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, doch met uitsluiting van residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking.”.
2)
Artikel 7 bis wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 1 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd:
„In geval van leveranciers van biobrandstoffen voor gebruik in de luchtvaart kunnen de lidstaten deze leveranciers toestaan ervoor te kiezen bij te dragen aan de in lid 2 van dit artikel vastgestelde reductieverplichting mits deze biobrandstoffen voldoen aan de in artikel 7 ter vermelde duurzaamheidscriteria.”;
b)
aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:
„De lidstaten kunnen bepalen dat, met het oog op het behalen van het in de eerste alinea van dit lid bedoelde streefcijfer, de maximumbijdrage van biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, niet meer bedraagt dan de maximumbijdrage die is vastgesteld in artikel 3, lid 4, tweede alinea, onder d), van Richtlijn 2009/28/EG.”;
c)
lid 5 wordt vervangen door:
„5. De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast tot vastlegging van gedetailleerde voorschriften met het oog op de uniforme uitvoering van lid 4 van dit artikel door de lidstaten.”;
d)
de volgende leden worden toegevoegd:
„6. De Commissie is bevoegd uiterlijk op 31 december 2017 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op het bepalen van standaardwaarden voor broeikasgasemissies, indien deze niet al vóór 5 oktober 2015 zijn vastgesteld, met betrekking tot:
a)
hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong;
b)
afvang en benutting van koolstof voor vervoersdoeleinden.
7.
Als onderdeel van de in lid 1 bedoelde rapportage, zien de lidstaten erop toe dat de brandstofleveranciers jaarlijks aan de door de lidstaten aangewezen autoriteit verslag uitbrengen over de productieketens voor biobrandstoffen, de volumes biobrandstoffen die uit de in bijlage V, deel A, geclassificeerde grondstoffen worden verkregen, en de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie, met inbegrip van de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies afkomstig van biobrandstoffen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik. De lidstaten brengen over die gegevens verslag uit aan de Commissie.”.
3)
Artikel 7 ter wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 2 wordt vervangen door:
„2. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen die voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking wordt genomen, bedraagt minstens 60 % voor biobrandstoffen die worden geproduceerd in installaties die operationeel worden na 5 oktober 2015. Een installatie wordt geacht operationeel te zijn wanneer de fysieke productie van biobrandstoffen plaatsvindt.
In het geval van installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015, bedraagt, om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 35 % tot en met 31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018.
De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 7 quinquies, lid 1.”;
b)
de tweede alinea van lid 3 wordt geschrapt.
4)
Artikel 7 quater wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:
„De Commissie stelt volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast teneinde de lijst van de in de eerste twee alinea's van dit lid bedoelde passende en relevante informatie te bepalen. De Commissie ziet er met name op toe dat het verstrekken van die informatie geen buitensporige administratieve lasten meebrengt voor de marktdeelnemers in het algemeen of voor kleine boerenbedrijven, telersverenigingen en coöperaties in het bijzonder.”;
b)
aan lid 5 worden de volgende alinea's toegevoegd:
„De vrijwillige regelingen, als bedoeld in lid 4 („de vrijwillige regelingen”) maken op gezette tijden, en ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.
Met name ten behoeve van fraudepreventie kan de Commissie, op basis van een risicoanalyse of van de in lid 6, tweede alinea, van dit artikel, vermelde verslagen, de normen voor onafhankelijke auditing nader omschrijven en alle vrijwillige regelingen ertoe verplichten die normen toe te passen. Dat geschiedt door middel van uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een termijn gesteld waarbinnen de vrijwillige regelingen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten tot erkenning van vrijwillige regelingen intrekken indien zij die normen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben geïmplementeerd.”;
c)
lid 6 wordt vervangen door:
„6. De beslissingen uit hoofde van lid 4 worden genomen volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke beslissingen blijven ten hoogste vijf jaar geldig.
De Commissie verlangt dat van elke vrijwillige regeling met betrekking waartoe een besluit krachtens lid 4 is vastgesteld, uiterlijk op 6 oktober 2016, en vervolgens elk jaar uiterlijk op 30 april, bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de in de derde alinea van dit lid vermelde punten. In het algemeen hebben de verslagen betrekking op het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag heeft betrekking op ten minste zes maanden vanaf 9 september 2015. Het vereiste om een verslag in te dienen, geldt uitsluitend voor vrijwillige regelingen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.
Uiterlijk op 6 april 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de in de tweede alinea van dit lid bedoelde verslagen worden geanalyseerd en de werking van de in lid 4 bedoelde overeenkomsten of vrijwillige regelingen met betrekking waartoe een besluit uit hoofde van dit artikel is vastgesteld, wordt geëvalueerd, en optimale praktijken in kaart worden gebracht. Het verslag is gebaseerd op de beste beschikbare informatie, onder meer na overleg met belanghebbenden, en op praktische ervaringen met de toepassing van de betrokken overeenkomsten of regelingen. In het verslag wordt het volgende onderzocht:
in het algemeen:
a)
de onafhankelijkheid, vorm en frequentie van de audits, zowel met betrekking tot hetgeen over die aspecten is vermeld in de documentatie van het systeem op het tijdstip dat het betreffende systeem door de Commissie werd goedgekeurd, als met betrekking tot de optimale praktijken van de sector;
b)
de beschikbaarheid van en de ervaring met en de transparantie bij de toepassing van methoden voor het vaststellen en behandelen van gevallen van niet-naleving, met bijzondere aandacht voor situaties of beweringen van ernstig wangedrag door leden van de regeling;
c)
de transparantie, met name met betrekking tot de toegankelijkheid van de regeling, de beschikbaarheid van vertalingen in de toepasselijke talen van de landen en regio's van herkomst van de grondstoffen, de toegankelijkheid van een lijst van gecertificeerde exploitanten en de relevante certificaten, en de toegankelijkheid van de auditverslagen;
d)
de betrokkenheid van belanghebbenden, met name wat betreft de raadpleging van inheemse en lokale gemeenschappen voorafgaand aan de besluitvorming tijdens de opstelling en evaluatie van de regeling en tijdens de audits, alsmede de reactie op hun bijdragen;
e)
de algehele robuustheid van de regeling, met name in het licht van de voorschriften betreffende de accreditatie, kwalificatie en onafhankelijkheid van auditoren en bevoegde instanties voor het systeem;
f)
marktactualisaties van de regeling, de hoeveelheid gecertificeerde grondstoffen en biobrandstoffen, per land van herkomst en type, en het aantal deelnemers;
g)
het gemak en de doeltreffendheid waarmee uitvoering wordt gegeven aan een regeling die nagaat of de door de regeling aan de leden daarvan opgelegde duurzaamheidscriteria worden nageleefd, waarbij een dergelijke regeling is bedoeld als middel om frauduleuze activiteiten te voorkomen en in het bijzonder is gericht op de detectie, behandeling en follow-up van vermoedelijke fraude en andere onregelmatigheden, alsmede, in voorkomend geval, het aantal gedetecteerde gevallen van fraude of onregelmatigheden;
en in het bijzonder:
h)
opties betreffende te machtigen entiteiten voor het erkennen van en het uitoefenen van toezicht op certificeringsorganen;
i)
criteria voor de erkenning of accreditatie van certificeringsorganen;
j)
voorschriften inzake de wijze van uitoefening van toezicht op de certificeringsorganen;
k)
mogelijkheden om de bevordering van optimale praktijken te vergemakkelijken of te verbeteren.
Een lidstaat kan zijn nationale regeling aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een zodanig aangemelde regeling. Een besluit over de conformiteit van een zodanig aangemelde nationale regeling met de voorwaarden vermeld in deze richtlijn wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van regelingen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te vergemakkelijken. Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde regelingen de wederzijdse erkenning van de regeling van die lidstaat met betrekking tot de controle van de naleving van de in artikel 7 ter, leden 2 tot en met 5, vermelde duurzaamheidscriteria niet weigeren.”;
d)
lid 8 wordt vervangen door:
„8. De Commissie gaat op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of artikel 7 ter is toegepast met betrekking tot een bron van biobrandstoffen en beslist, binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure of de betrokken lidstaat de uit die bron verkregen biobrandstoffen in aanmerking mag nemen voor de toepassing van artikel 7 bis.”.
5)
Artikel 7 quinquies wordt als volgt gewijzigd:
a)
de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:
„3. De typische waarden voor de broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen, zoals opgenomen in de in lid 2 bedoelde verslagen, indien het de lidstaten betreft, of indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, zoals opgenomen in de door bevoegde organen opgestelde verslagen die gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in lid 2, kunnen aan de Commissie worden voorgelegd.
4.
De Commissie kan door middel van een volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vast te stellen uitvoeringshandeling besluiten dat de in lid 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten ten behoeve van de meting van de broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgewassen voor biobrandstoffen die typisch in die gebieden worden geproduceerd voor de doeleinden van artikel 7 ter, lid 2.
5.
De Commissie schrijft en publiceert uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, een verslag over de geraamde typische en standaardwaarden in bijlage IV, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan de broeikasgasemissies van de vervoersector en de verwerkende industrie.
Indien uit de in de eerste alinea bedoelde verslagen blijkt dat de geraamde typische en standaardwaarden in bijlage IV, delen B en E, zouden moeten worden aangepast op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen, dient de Commissie in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”;
b)
lid 6 wordt geschrapt;
c)
in lid 7 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:
„7. De Commissie evalueert regelmatig bijlage IV, met het oog op de toevoeging van waarden voor nieuwe productieketens voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen, indien daar aanleiding toe bestaat. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage IV, deel C, vastgestelde methode in overweging genomen, in het bijzonder met betrekking tot:
—
de wijze waarop afvalstoffen en residuen in aanmerking worden genomen;
—
de wijze waarop bijproducten in aanmerking worden genomen;
—
de wijze waarop warmtekrachtkoppeling in aanmerking wordt genomen, en
—
de status die aan residuen van landbouwproducten als bijproduct wordt gegeven.
De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk opnieuw bezien. Indien uit de evaluatie door de Commissie blijkt dat bijlage IV moet worden aangevuld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in de delen A, B, D en E van bijlage IV geraamde typische en standaardwaarden toe te voegen, doch niet te verwijderen of te wijzigen, voor productieketens voor biobrandstoffen waarvoor nog geen specifieke waarden in die bijlage zijn opgenomen.”;
d)
lid 8 wordt vervangen door:
„8. Voor zover de uniforme toepassing van bijlage IV, deel C, punt 9, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties en definities. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.”.
6)
Artikel 7 sexies, lid 2, wordt vervangen door:
„2. De verslagen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad als bedoeld in artikel 7 ter, lid 7, artikel 7 quater, lid 2, artikel 7 quater, lid 9, en artikel 7 quinquies, leden 4 en 5, alsook de verslagen en informatie die worden ingediend krachtens artikel 7 quater, lid 3, eerste en vijfde alinea, en artikel 7 quinquies, lid 2, worden opgesteld en toegestuurd voor de toepassing van zowel Richtlijn 2009/28/EG als van deze richtlijn.”.
7)
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 1 wordt als volgt gewijzigd:
„1. De lidstaten controleren of de voorschriften van de artikelen 3 en 4 voor benzine en dieselbrandstoffen worden nageleefd, uitgaande van de analytische methode waarnaar respectievelijk in bijlage I en in bijlage II wordt verwezen.”;
b)
lid 3 wordt als volgt gewijzigd:
„3. De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op 31 augustus een rapport in over de nationale gegevens inzake brandstofkwaliteit met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar. Voor de indiening van een overzicht van de nationale gegevens inzake brandstofkwaliteit stelt de Commissie een gemeenschappelijk model op door middel van een uitvoeringsbesluit dat wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Het eerste rapport wordt uiterlijk op 30 juni 2002 ingediend. Vanaf 1 januari 2004 moeten dergelijke rapporten overeenkomen met het model dat wordt beschreven in de relevante Europese norm. Voorts brengen de lidstaten verslag uit over de totale hoeveelheden benzine en dieselbrandstof die op hun grondgebied in de handel zijn gebracht en over de hoeveelheden in de handel gebrachte ongelode benzine en dieselbrandstof met een zwavelgehalte van ten hoogste 10 mg/kg. Bovendien brengen de lidstaten jaarlijks verslag uit over de beschikbaarheid op een verantwoord evenwichtig gespreide geografische basis van benzine en dieselbrandstof met ten hoogste 10 mg/kg zwavel die op hun grondgebied in de handel worden gebracht.”.
8)
In artikel 8 bis wordt lid 3 vervangen door:
„3. In het licht van de beoordeling aan de hand van de in lid 1 bedoelde testmethode, kunnen het Europees Parlement en de Raad het in lid 2 gespecificeerde maximumgehalte MMT in brandstoffen herzien op basis van een wetgevingsvoorstel van de Commissie.”.
9)
Aan artikel 9, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:
„k)
de productieketens, de volumes en de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie, met inbegrip van de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende spreidingsbreedte die wordt afgeleid uit de gevoeligheidsanalyse bedoeld in bijlage V, van de in de Unie gebruikte biobrandstoffen. De Commissie maakt de gegevens over de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende, uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide spreidingsbreedte voor het publiek toegankelijk.”.
10)
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
a)
de titel wordt vervangen door:
„Procedure voor de aanpassing van toegestane analysemethoden en toegestane afwijkingen van de dampspanning”;
b)
lid 1 wordt vervangen door:
„1. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen voor zover dit nodig is om de toegestane analysemethoden aan te passen teneinde samenhang met een eventuele herziening van de in bijlage I of II bedoelde Europese normen te garanderen. De Commissie is tevens bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in bijlage III vermelde toegestane afwijkingen van de dampspanning in kPa voor het ethanolgehalte van benzine aan te passen binnen de in artikel 3, lid 4, eerste alinea, vastgestelde grenswaarde. Die gedelegeerde handelingen laten overeenkomstig artikel 3, lid 4, toegestane afwijkingen onverlet.”.
11)
Het volgende artikel wordt ingevoegd:
„Artikel 10 bis
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1.
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2.
De in artikel 7 bis, lid 6, artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 5 oktober 2015.
3.
Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7 bis, lid 6, artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.
5.
Een overeenkomstig artikel 7 bis, lid 6, artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”.
12)
Artikel 11 wordt vervangen door:
„Artikel 11
Comitéprocedure
1.
Behoudens de in lid 2 bedoelde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de brandstofkwaliteit. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).
2.
Voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstoffen volgens de artikelen 7 ter, 7 quater en 7 quinquies, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa, bedoeld in artikel 25, lid 2, van Richtlijn 2009/28/EG. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
3.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."
13)
Bijlage IV wordt gewijzigd en bijlage V wordt toegevoegd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.
Artikel 2
Wijzigingen van Richtlijn 2009/28/EG
Richtlijn 2009/28/EG wordt als volgt gewijzigd:
1)
Aan artikel 2, tweede alinea, worden de volgende punten toegevoegd:
„p) „afvalstof”: een stof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (10); stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen, vallen niet binnen die begripsomschrijving;
q)
„zetmeelrijke gewassen”: gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);
r)
„lignocellulosisch materiaal”: materiaal bestaande uit lignine, cellulose en hemicellulose, zoals biomassa afkomstig van bossen, houtachtige energiegewassen en residuen en afvalstoffen van de houtsector;
s)
„non-food cellulosemateriaal”: grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het omvat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals raaigras, switchgrass, miscanthus, pijlriet en bodembedekkende gewassen die worden verbouwd voor en na de hoofdgewassen), industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval;
t)
„procesresidu”: een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;
u)
„hernieuwbare vloeibare of gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: andere vloeibare of gasvormige brandstoffen dan biobrandstoffen, waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare energiebronnen dan biomassa en die in de vervoersector worden gebruikt;
v)
„van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen”: residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij, en de bosbouw, doch met uitsluiting van residuen van aanverwante bedrijfstakken of van verwerking;
w)
„biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik”: biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvan de grondstoffen zijn geproduceerd in het kader van regelingen die de verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen en vloeibare biomassa beperken, en die zijn geproduceerd overeenkomstig de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa vermeld in artikel 17.
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).”."
2)
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a)
aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:
„Met het oog op het behalen van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde streefcijfers bedraagt de gezamenlijke maximumbijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa verkregen uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, niet meer dan de energiehoeveelheid die overeenstemt met de maximumbijdrage als bepaald in lid 4, onder d).”;
b)
in lid 4 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:
i)
punt a) wordt vervangen door:
„a)
voor het berekenen van de noemer, zijnde het totale energieverbruik voor vervoer voor de toepassing van de eerste alinea, wordt alleen rekening gehouden met benzine, diesel, in het vervoer over de weg of per spoor verbruikte biobrandstoffen, en elektriciteit, met inbegrip van de elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong;”;
ii)
aan punt b) wordt de volgende zin toegevoegd:
„Dit punt laat hetgeen is bepaald in punt d) van dit lid en in artikel 17, lid 1, onder a), onverlet;”;
iii)
punt c) wordt vervangen door:
„c)
voor het berekenen van de bijdrage van uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit die wordt gebruikt in alle soorten elektrische voertuigen alsmede voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, voor de toepassing van de punten a) en b), mogen de lidstaten kiezen voor het gemiddelde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Unie of het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in hun eigen land, gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie. Voor het berekenen van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die verbruikt wordt door geëlektrificeerd spoorvervoer, wordt dit verbruik geacht 2,5 keer de energie-inhoud te zijn van de input van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Voor het berekenen van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die wordt verbruikt door elektrische wegvoertuigen in punt b), wordt dit verbruik geacht vijf keer de energie-inhoud te zijn van de input van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.”;
iv)
de volgende punten worden toegevoegd:
„d)
voor het berekenen van biobrandstoffen in de teller bedraagt het aandeel van energie uit biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, niet meer dan 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoersector in de lidstaten in 2020.
Biobrandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX genoemde grondstoffen, worden niet meegerekend met het oog op het in de eerste alinea van dit punt vastgestelde maximum.
De lidstaten kunnen bepalen dat het aandeel van energie uit biobrandstoffen die worden geproduceerd uit andere gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, dan granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen, niet wordt meegerekend met het oog op het in de eerste alinea van dit punt vastgestelde maximum, mits:
i)
overeenkomstig artikel 18 is gecontroleerd of aan de in artikel 17, leden 2 tot en met 5, vermelde duurzaamheidscriteria is voldaan, en
ii)
die gewassen zijn geteeld op grond die onder bijlage V, deel C, punt 8, valt, en de overeenkomstige bonus „eB”, zoals vermeld in bijlage V, deel C, punt 7, is verwerkt in de berekening van de broeikasgasemissies om aan te tonen dat is voldaan aan artikel 17, lid 2;
e)
elke lidstaat heeft als doelstelling een minimumverbruiksniveau te bereiken op zijn grondgebied van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en van andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A. Daartoe moet iedere lidstaat uiterlijk op 6 april 2017 een nationaal streefcijfer bepalen, waaraan deze tracht te voldoen. Een referentiewaarde voor dit streefcijfer is 0,5 procentpunt in energie-inhoud van het in de eerste alinea bedoelde aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020, dat moet worden bereikt met biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en met andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A. Daarnaast kunnen biobrandstoffen die worden geproduceerd uit niet in de lijst van bijlage IX vermelde grondstoffen die door de bevoegde nationale autoriteiten werden beschouwd als afval, residuen, non-food cellulosemateriaal of lignocellulosisch materiaal en die vóór de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad (11) in bestaande installaties werden gebruikt, worden meegeteld voor het bereiken van het nationale streefcijfer.
De lidstaten kunnen een nationaal streefcijfer bepalen dat lager is dan de referentiewaarde van 0,5 procentpunt en gebaseerd is op één of meer van de volgende gronden:
i)
objectieve factoren zoals de beperkte mogelijkheden tot duurzame productie van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en van andere brandstoffen die zijn vermeld in bijlage IX, deel A, of de beperkte beschikbaarheid van dergelijke biobrandstoffen tegen kostenefficiënte prijzen op de markt;
ii)
de specifieke technische en klimatologische kenmerken van de nationale markt voor transportbrandstoffen, zoals de samenstelling en de conditie van het wegvoertuigenpark, of
iii)
nationale beleidsmaatregelen waarbij financiële middelen naar evenredigheid worden toegewezen voor stimulansen voor energie-efficiëntie en het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het vervoer.
Bij de vaststelling van hun nationale streefcijfers verstrekken de lidstaten de beschikbare informatie over de hoeveelheden biobrandstoffen die worden verbruikt uit grondstoffen en andere brandstoffen die zijn vermeld in bijlage IX, deel A.
Bij de vaststelling van beleidsmaatregelen ter bevordering van de productie van brandstoffen uit de in bijlage IX vermelde grondstoffen besteden de lidstaten passende aandacht aan de afvalhiërarchie, zoals vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG, met inbegrip van het daarin bepaalde over het levenscyclus denken met betrekking tot de algemene effecten van het produceren en beheren van verschillende afvalstromen.
De Commissie publiceert overeenkomstig artikel 24 van deze richtlijn:
—
de nationale streefcijfers van de lidstaten,
—
indien beschikbaar, de plannen van de lidstaten met het oog op het halen van de nationale streefcijfers,
—
indien van toepassing, de redenen waarom de nationale streefcijfers van de lidstaten afwijken van de referentiewaarde die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/1513 is aangemeld, en
—
een syntheseverslag over de voortgang van de lidstaten bij de verwezenlijking van hun nationale streefcijfers;
f)
voor het halen van het in de eerste alinea gestelde streefcijfer wordt de bijdrage van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX genoemde grondstoffen geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn.
Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1).”;"
c)
in lid 4 wordt de derde alinea vervangen door:
„De Commissie doet, zo nodig, uiterlijk op 31 december 2017 een voorstel op grond waarvan, onder bepaalde voorwaarden, voor alle soorten elektrische voertuigen en voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong het volledige aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in aanmerking mag worden genomen.”;
d)
het volgende lid wordt toegevoegd:
„5. Om het risico dat afzonderlijke leveringen in de Unie meer dan eens worden geclaimd, tot een minimum te beperken, stellen de Commissie en de lidstaten alles in het werk om de samenwerking te versterken tussen de nationale systemen onderling en tussen de nationale systemen en de vrijwillige systemen die zijn ingevoerd overeenkomstig artikel 18, waarbij in voorkomend geval ook gegevens worden uitgewisseld. Om te voorkomen dat materialen opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat zij onder bijlage IX komen te vallen, stimuleren de lidstaten de ontwikkeling en het gebruik van systemen aan de hand waarvan grondstoffen en de ermee geproduceerde biobrandstoffen in de gehele waardeketen kunnen worden getraceerd en opgespoord. De lidstaten zorgen ervoor dat er bij de vaststelling van fraude gepaste maatregelen worden getroffen. De lidstaten brengen uiterlijk op 31 december 2017 en vervolgens om de twee jaar verslag uit over de maatregelen die zij hebben genomen indien zij geen gelijkwaardige informatie hebben verstrekt over de betrouwbaarheid en de bescherming tegen fraude in hun overeenkomstig artikel 22, lid 1, onder d), op te stellen verslagen over de voortgang met de bevordering en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 25 bis vast te stellen om de lijst van grondstoffen in bijlage IX, deel A, te wijzigen met het oog op het toevoegen, maar niet het schrappen van grondstoffen. De Commissie stelt een afzonderlijke gedelegeerde handeling vast met betrekking tot elke grondstof die aan de lijst in bijlage IX, deel A, moet worden toegevoegd. Elke gedelegeerde handeling is gebaseerd op een analyse van de meest recente wetenschappelijke en technische vooruitgang, met inachtneming van de beginselen van de afvalhiërarchie zoals vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG, en waaruit kan worden afgeleid dat de betrokken grondstof niet leidt tot extra landgebruik, geen significant verstorend effect heeft op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen, aanzienlijke broeikasgasemissiereducties oplevert in vergelijking met fossiele brandstoffen, en geen negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit dreigt te veroorzaken.”.
3)
Artikel 5, lid 5, wordt vervangen door:
„5. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van de energie-inhoud van transportbrandstoffen zoals vermeld in bijlage III.”.
4)
In artikel 6 worden de leden 1 en 2 vervangen door:
„1. De lidstaten kunnen afspraken maken over en regelingen treffen voor de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:
a)
wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de overdracht uitvoert, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1, 2 en 4, en
b)
wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt gemeten of de lidstaat die de overdracht aanvaardt, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1, 2 en 4.
2.
De in lid 1 van dit artikel bedoelde regelingen met betrekking tot artikel 3, leden 1, 2 en 4, kunnen één of meer jaar duren. Zij worden binnen drie maanden na afloop van ieder jaar waarin zij van kracht waren, gemeld aan de Commissie. De aan de Commissie verstrekte informatie omvat de hoeveelheid en de prijs van de energie in kwestie.”.
5)
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 2 wordt vervangen door:
„2. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking wordt genomen, bedraagt minstens 60 % voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel worden na 5 oktober 2015. Een installatie wordt geacht operationeel te zijn wanneer de fysieke productie van biobrandstoffen of vloeibare biomassa plaatsvindt.
In het geval van installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015, bedraagt, om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa minstens 35 % tot en met 31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018.
De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt berekend overeenkomstig artikel 19, lid 1.”;
b)
de tweede alinea van lid 3 wordt geschrapt.
6)
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:
„De Commissie stelt volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast teneinde de lijst van de in de eerste twee alinea's van dit lid bedoelde passende en relevante informatie te bepalen. De Commissie ziet er met name op toe dat het verstrekken van die informatie geen buitensporige administratieve lasten meebrengt voor de marktpartijen in het algemeen of voor kleinschalige boerenbedrijven, producentenverenigingen en coöperaties in het bijzonder.”;
b)
in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:
„De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens bevatten met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 2, en/of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen of vloeibare biomassa voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 3, 4 en 5, en/of dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX komt te vallen. De Commissie kan besluiten dat deze systemen accurate gegevens bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als basisecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land, het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, en over de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen. Voor de toepassing van artikel 17, lid 3, onder b), ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de International Union for the Conservation of Nature.”;
c)
aan lid 5 worden de volgende alinea's toegevoegd:
„De vrijwillige systemen, als bedoeld in lid 4 („de vrijwillige systemen”) maken op gezette tijden, en ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.
Met name ten behoeve van fraudepreventie kan de Commissie, op basis van een risicoanalyse of van de in lid 6, tweede alinea, van dit artikel vermelde verslagen, de normen voor onafhankelijke auditing nader omschrijven en alle vrijwillige systemen ertoe verplichten die normen toe te passen. Dat geschiedt door middel van uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een termijn gesteld waarbinnen de vrijwillige systemen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten tot erkenning van vrijwillige systemen intrekken indien zij die normen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben geïmplementeerd.”;
d)
lid 6 wordt als volgt gewijzigd:
„6. De uit hoofde van lid 4 van dit artikel genomen besluiten worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.
De Commissie verlangt dat van elk vrijwillig systeem met betrekking waartoe een besluit krachtens lid 4 is vastgesteld, uiterlijk op 6 oktober 2016, en vervolgens elk jaar uiterlijk op 30 april, bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de in de derde alinea van dit lid vermelde punten. In het algemeen hebben de verslagen betrekking op het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag heeft betrekking op ten minste zes maanden vanaf 9 september 2015. Het vereiste om een verslag in te dienen geldt uitsluitend voor vrijwillige systemen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.
Uiterlijk op 6 april 2017 en daarna in het kader van haar verslagen overeenkomstig artikel 23, lid 3, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de in de tweede alinea van dit lid bedoelde verslagen worden geanalyseerd en de werking van de in lid 4 bedoelde overeenkomsten of vrijwillige systemen met betrekking tot welke een besluit uit hoofde van dit artikel is vastgesteld, wordt geëvalueerd, en optimale praktijken in kaart worden gebracht. Het verslag is gebaseerd op de beste beschikbare informatie, onder meer na overleg met belanghebbenden, en op praktische ervaringen met de toepassing van de betrokken overeenkomsten of systemen. In het verslag wordt het volgende onderzocht:
in het algemeen:
a)
de onafhankelijkheid, vorm en frequentie van de audits, zowel met betrekking tot hetgeen over die aspecten is vermeld in de documentatie van het systeem op het tijdstip dat het betreffende systeem door de Commissie werd goedgekeurd, als met betrekking tot de optimale praktijken van de sector;
b)
de beschikbaarheid van en de ervaring met en de transparantie bij de toepassing van methoden voor het vaststellen en behandelen van gevallen van niet-naleving, met bijzondere aandacht voor situaties of beweringen van ernstig wangedrag door leden van het systeem;
c)
de transparantie, met name met betrekking tot de toegankelijkheid van het systeem, de beschikbaarheid van vertalingen in de toepasselijke talen van de landen en regio's van herkomst van de grondstoffen, de toegankelijkheid van een lijst van gecertificeerde exploitanten en de relevante certificaten, en de toegankelijkheid van de auditverslagen;
d)
de betrokkenheid van belanghebbenden, met name wat betreft de raadpleging van inheemse en lokale gemeenschappen voorafgaand aan de besluitvorming tijdens de opstelling en evaluatie van het systeem en tijdens de audits, alsmede de reactie op hun bijdragen;
e)
de algehele robuustheid van het systeem, met name in het licht van de voorschriften betreffende de accreditatie, kwalificatie en onafhankelijkheid van auditoren en bevoegde instanties voor het systeem;
f)
marktactualisaties van het systeem, de hoeveelheid gecertificeerde grondstoffen en biobrandstoffen, per land van herkomst en type, en het aantal deelnemers;
g)
het gemak en de doeltreffendheid waarmee uitvoering wordt gegeven aan een systeem dat nagaat of de door het systeem aan de leden daarvan opgelegde duurzaamheidscriteria worden nageleefd, waarbij een dergelijk systeem is bedoeld als middel om frauduleuze activiteiten te voorkomen en in het bijzonder is gericht op de detectie, behandeling en follow-up van vermoedelijke fraude en andere onregelmatigheden, alsmede, in voorkomend geval, het aantal gedetecteerde gevallen van fraude of onregelmatigheden;
en in het bijzonder:
h)
opties betreffende te machtigen entiteiten voor het erkennen van en het uitoefenen van toezicht op certificeringsorganen;
i)
criteria voor de erkenning of accreditatie van certificeringsorganen;
j)
voorschriften inzake de wijze van uitoefening van toezicht op de certificeringsorganen;
k)
mogelijkheden om de bevordering van optimale praktijken te vergemakkelijken of te verbeteren.
De Commissie stelt de in het kader van de vrijwillige systemen opgestelde verslagen in geaggregeerde of, waar dienstig, volledige vorm beschikbaar op het in artikel 24 bedoelde transparantieplatform.
Een lidstaat kan zijn nationale systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een zodanig aangemeld systeem. Een besluit over de conformiteit van een zodanig aangemeld nationaal systeem met de voorwaarden vermeld in deze richtlijn, wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa te vergemakkelijken. Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde systemen de wederzijdse erkenning van het systeem van die lidstaat met betrekking tot de controle van de naleving van de in artikel 17, leden 2 tot en met 5, vermelde duurzaamheidscriteria niet weigeren.”;
e)
lid 8 wordt vervangen door:
„8. De Commissie gaat op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of artikel 17 is toegepast met betrekking tot een bron van biobrandstoffen en besluit, binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure of de betrokken lidstaat de uit die bron verkregen biobrandstoffen in aanmerking mag nemen voor de toepassing van artikel 17, lid 1.”.
7)
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
a)
de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:
„3. De typische waarden voor de broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen, zoals opgenomen in de in lid 2 bedoelde verslagen, indien het de lidstaten betreft, of indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, zoals opgenomen in de verslagen die gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in lid 2, kunnen aan de Commissie worden voorgelegd.
4.
De Commissie kan door middel van een volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vast te stellen uitvoeringshandeling besluiten dat de in lid 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten ten behoeve van de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die typisch in die gebieden worden geproduceerd voor de doeleinden van artikel 17, lid 2.
5.
De Commissie schrijft en publiceert uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, een verslag over de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage V, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan de broeikasgasemissies van de vervoersector en de verwerkende industrie.
Indien uit de in de eerste alinea bedoelde verslagen blijkt dat de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage V, delen B en E, zouden moeten worden aangepast op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen, dient de Commissie in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”;
b)
lid 6 wordt geschrapt;
c)
in lid 7 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:
„7. De Commissie evalueert regelmatig bijlage V, met het oog op de toevoeging van waarden voor nieuwe productieketens voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen, indien daar aanleiding toe bestaat. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode in overweging genomen, in het bijzonder met betrekking tot:
—
de wijze waarop afvalstoffen en residuen in aanmerking worden genomen;
—
de wijze waarop bijproducten in aanmerking worden genomen;
—
de wijze waarop warmtekrachtkoppeling in aanmerking wordt genomen, en
—
de status die aan residuen van landbouwproducten als bijproduct wordt gegeven.
De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk opnieuw bezien. Indien uit de evaluatie door de Commissie blijkt dat bijlage V moet worden aangevuld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 25 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in de delen A, B, D en E van bijlage V geraamde typische en standaardwaarden toe te voegen, doch niet te verwijderen of te wijzigen, voor productieketens voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvoor nog geen specifieke waarden in die bijlage zijn opgenomen.”;
d)
lid 8 wordt vervangen door:
„8. Voor zover de uniforme toepassing van bijlage V, deel C, punt 9, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties en definities. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.”.
8)
Artikel 21 wordt geschrapt.
9)
In artikel 22, lid 1, wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:
a)
punt i) wordt vervangen door:
„i)
de ontwikkeling en het aandeel van biobrandstoffen uit in bijlage IX vermelde grondstoffen, met inbegrip van een beoordeling van grondstoffen waarin de aandacht vooral uitgaat naar de duurzaamheidsaspecten die verband houden met de impact van de vervanging van de productie van voedsel en veevoeder door de productie van biobrandstoffen, rekening houdend met de beginselen van de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG en het beginsel biomassacascadering, met inachtneming van de regionale en lokale economische en technologische omstandigheden, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en de ecosystemen;”;
b)
het volgende punt wordt toegevoegd:
„o)
de hoeveelheden biobrandstoffen en vloeibare biomassa in eenheden energie overeenkomstig de respectievelijke categorieën van de in bijlage VIII, deel A, vermelde gewasgroepen, die door die lidstaat in aanmerking worden genomen voor het behalen van de in artikel 3, leden 1 en 2, en in artikel 3, lid 4, eerste alinea, vermelde streefcijfers.”.
10)
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
a)
de laatste zin van lid 1 wordt geschrapt;
b)
lid 4 wordt vervangen door:
„4. Bij de rapportage over de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa maakt de Commissie gebruik van de door de lidstaten gemelde hoeveelheden overeenkomstig artikel 22, lid 1, onder o), met inbegrip van de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende spreidingsbreedte die wordt afgeleid uit de gevoeligheidsanalyse bedoeld in bijlage VIII. De Commissie maakt de gegevens over de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende, uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide spreidingsbreedte voor het publiek toegankelijk. Bovendien evalueert de Commissie of en hoe de ramingen voor directe emissiereductie zouden veranderen als de substitutiemethode zou worden gebruikt bij het in aanmerking nemen van bijproducten.”;
c)
in lid 5 worden de punten e) en f) vervangen door:
„e)
de beschikbaarheid en duurzaamheid van biobrandstoffen uit in bijlage IX vermelde grondstoffen, met inbegrip van een beoordeling van de impact van de vervanging van voedsel en veevoeder door de productie van biobrandstoffen, rekening houdend met de beginselen van de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG en het beginsel van biomassacascadering, met inachtneming van de regionale en lokale economische en technologische omstandigheden, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en de ecosystemen;
f)
informatie over en een analyse van de beschikbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten inzake indirecte verandering in het landgebruik met betrekking tot alle productieketens, tezamen met een beoordeling van de vraag of de onzekerheidsmarge in de analyses die ten grondslag liggen aan de ramingen van door indirecte veranderingen in het landgebruik veroorzaakte emissies kan worden verkleind, en de mogelijke gevolgen van het beleid van de Unie, zoals het milieu-, het klimaat- en het landbouwbeleid, kunnen worden meegenomen, en
g)
technologische ontwikkelingen en de beschikbaarheid van gegevens over het gebruik en de economische en milieugevolgen van in de Unie geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa uit specifieke niet voor voeding bestemde gewassen die primair voor energiedoeleinden worden geteeld.”;
d)
in lid 8, eerste alinea, wordt punt b) vervangen door:
„b)
ten aanzien van de in artikel 3, lid 4, bedoelde streefcijfers, een toetsing van:
i)
de kostenefficiëntie van de maatregelen die moeten worden uitgevoerd om de streefcijfers te halen;
ii)
een beoordeling van de haalbaarheid van het verwezenlijken van de streefcijfers, met behoud van de duurzaamheid van de productie van biobrandstoffen in de Unie en derde landen en rekening houdend met de economische, maatschappelijke en milieugevolgen, waaronder indirecte effecten en gevolgen voor de biodiversiteit, en met de commerciële beschikbaarheid van biobrandstoffen van de tweede generatie;
iii)
het effect van de maatregelen ter bereiking van de streefcijfers op de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen betaalbare prijzen;
iv)
de commerciële beschikbaarheid van elektrisch aangedreven voertuigen, hybride voertuigen en voertuigen op waterstof, en de gekozen methode om het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen verbruikt in de vervoersector te berekenen;
v)
de evaluatie van de specifieke marktomstandigheden, met name op markten waar brandstoffen voor vervoersdoeleinden meer dan de helft vertegenwoordigen van het eindverbruik van energie, en markten die volledig afhankelijk zijn van ingevoerde biobrandstoffen;”.
11)
Artikel 25 wordt vervangen door:
„Artikel 25
Comitéprocedure
1.
Behoudens de in lid 2 bedoelde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor hernieuwbare energiebronnen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (12).
2.
Voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
3.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."
12)
Het volgende artikel wordt ingevoegd:
„Artikel 25 bis
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1.
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2.
De in artikel 3, lid 5, artikel 5, lid 5, en artikel 19, lid 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 5 oktober 2015.
3.
Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 5, artikel 5, lid 5, en artikel 19, lid 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.
5.
Een overeenkomstig artikel 3, lid 5, artikel 5, lid 5, en artikel 19, lid 7, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”.
13)
Bijlage V wordt gewijzigd en de bijlagen VIII en IX worden toegevoegd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn.
Artikel 3
Evaluatie
1.
De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2016 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, met een beoordeling van de beschikbaarheid uiterlijk in 2020 van de benodigde hoeveelheden kostenefficiënte biobrandstoffen op de markt van de Unie die afkomstig zijn van grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt en van gewassen die geen voedselgewassen zijn, alsook van de gevolgen ervan voor milieu, maatschappij en economie, waarbij tevens wordt nagegaan of moet worden voorzien in aanvullende criteria om de duurzaamheid ervan te waarborgen, en met een evaluatie van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens over broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte verandering in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor nadere maatregelen, rekening houdend met economische, maatschappelijke en ecologische overwegingen.
2.
Uiterlijk 31 december 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een evaluatie, gebaseerd op de beste beschikbare en meest recente wetenschappelijke gegevens, van:
a)
de doeltreffendheid van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen voor de beperking van de broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Het verslag bevat tevens de meest recente beschikbare informatie over de belangrijkste aannames die van invloed zijn op de resultaten van de modellering van broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, inclusief de gemeten trends in landbouwopbrengsten en productiviteit, de allocatie van bijproducten en de waargenomen mondiale veranderingen in landgebruik en ontbossing, en de mogelijke gevolgen van het beleid van de Unie, zoals het milieu-, het klimaat- en het landbouwbeleid, waarbij de belanghebbenden in het evaluatieproces worden betrokken;
b)
de doeltreffendheid van de stimuleringsmaatregelen voor biobrandstoffen uit grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt en gewassen die geen voedselgewassen zijn op grond van artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG, met inbegrip van de vraag of de Unie als geheel geacht wordt 0,5 procentpunt in absolute energie-inhoud van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 te bereiken met biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en uit andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A;
c)
de gevolgen van de toegenomen vraag naar biomassa voor de sectoren die gebruikmaken van biomassa;
d)
de mogelijkheid om criteria op te stellen voor de bepaling en certificering van biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte verandering in het landgebruik die worden geproduceerd overeenkomstig de duurzaamheidscriteria van de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG, teneinde, indien nodig, bijlage V bij Richtlijn 98/70/EG en bijlage VIII bij Richtlijn 2009/28/EG te actualiseren;
e)
de potentiële economische en milieuvoordelen en -risico's van een hogere productie en een groter gebruik van specifieke niet voor voeding bestemde gewassen die primair voor energiedoeleinden worden geteeld, mede gebruikmakend van gegevens die gerelateerd zijn aan bestaande projecten;
f)
het relatieve aandeel van bio-ethanol en biodiesel op de markt van de Unie en het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in benzine. De Commissie beoordeelt ook de factoren die van invloed zijn op het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in benzine, alsmede eventuele belemmeringen voor het gebruik. De beoordeling omvat de kosten, brandstofnormen, infrastructuur en klimaatomstandigheden. In voorkomend geval kan de Commissie aanbevelingen doen voor het wegnemen van eventueel vastgestelde belemmeringen, en
g)
welke lidstaten hebben gekozen voor plafonnering van de hoeveelheid biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit primair voor energiedoeleinden als hoofdgewas op landbouwgrond geteelde gewassen, die wordt meegerekend met het oog op het in artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG vermelde streefcijfer en of zich problemen hebben voorgedaan bij de uitvoering of de verwezenlijking van het in artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG vermelde streefcijfer. De Commissie beoordeelt tevens in hoeverre de hoeveelheid biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld en die worden geleverd om het in artikel 7 bis van Richtlijn 98/70/EG vermelde streefcijfer te halen, groter is dan de hoeveelheid die kan bijdragen tot verwezenlijking van de in Richtlijn 2009/28/EG vermelde streefcijfers. De beoordeling omvat een evaluatie van de gevolgen voor indirecte veranderingen in het landgebruik en de kosteneffectiviteit van deze benadering van de lidstaten.
Het verslag bevat, indien van toepassing, ook informatie over de beschikbaarheid van financiering en andere ondersteunende maatregelen met het oog op het zo spoedig mogelijk bereiken van het aandeel van 0,5 procentpunt in energie-inhoud van biobrandstoffen uit grondstoffen en uit andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A, in het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in de Unie, indien technisch haalbaar en economisch verantwoord.
Het in de eerste alinea bedoelde verslag gaat, indien passend, vergezeld van wetgevingsvoorstellen, gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, ter:
a)
invoering van aangepaste geraamde emissiefactoren met betrekking tot indirecte veranderingen in het landgebruik in de aangewezen duurzaamheidscriteria van Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG;
b)
invoering van nadere maatregelen om fraude te voorkomen en te bestrijden, daaronder begrepen aanvullende maatregelen die op het niveau van de Unie dienen te worden getroffen;
c)
bevordering van duurzame biobrandstoffen na 2020 op technologieneutrale wijze, in het kader van het klimaat- en energiebeleid tot 2030.
3.
De Commissie dient, in voorkomend geval, in het licht van de verslagen van de vrijwillige regelingen overeenkomstig artikel 7 quater, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 98/70/EG en de vrijwillige systemen overeenkomstig artikel 18, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 2009/28/EG, bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in tot wijziging van de bepalingen van deze richtlijnen met betrekking tot de vrijwillige regelingen/systemen, teneinde optimale praktijken te bevorderen.
Artikel 4
Omzetting
1.
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 september 2017 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Bij die gelegenheid stellen de lidstaten de Commissie in kennis van hun overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder e), van Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde nationale streefcijfers en, in voorkomend geval, van een differentiatie van hun nationale streefcijfer ten opzichte van de daarin vermelde referentiewaarde, en de redenen daarvoor.
In 2020 brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit van hun respectieve voortgang bij de verwezenlijking van hun overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder e), van Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde nationale streefcijfers, met vermelding van de redenen van een eventuele achterstand.
Artikel 5
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Standpunt van het Europees Parlement van 11 september 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 9 december 2014 (PB C 50 van 12.2.2015, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 28 april 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 juli 2015.
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van de Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
De bijlagen bij Richtlijn 98/70/EG worden als volgt gewijzigd:
1)
In bijlage IV, deel C, wordt punt 7 vervangen door:
„7.
Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:
op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen (megajoule)). „Akkerland” (2) en „land voor vaste gewassen” (3) worden beschouwd als één landgebruik;
CSR
=
de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;
CSA
=
de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;
P
=
de productiviteit van het gewas (gemeten als energie van de biobrandstof per landeenheid per jaar), en
eB
=
bonus van 29 gCO2eq/MJ biobrandstof indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.
Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.”."
2)
De volgende bijlage wordt toegevoegd:
„BIJLAGE V
Deel A. Voorlopige geraamde emissies van biobrandstoffen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (gCO2eq/MJ) (4)
Uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide interpercentiele spreidingsbreedte (6)
Granen en andere zetmeelrijke gewassen
12
8 tot en met 16
Suikers
13
4 tot en met 17
Oliegewassen
55
33 tot en met 66
Deel B. Biobrandstoffen waarvan de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn
Van biobrandstoffen die worden geproduceerd op basis van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn:
1.
grondstoffen die niet zijn vermeld in deel A van deze bijlage.
2.
grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering van een van de volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland, woongebieden of overig land, in akkerland of land voor vaste gewassen (7). In een dergelijk geval moet een „emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik (el )” worden berekend overeenkomstig bijlage IV, deel C, punt 7.
De hier vermelde gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden. De orde van grootte van de waarden in deze bijlage wordt beïnvloed door de reeks aannames (zoals behandeling van bijproducten, ontwikkelingen in de opbrengst, koolstofvoorraden, verplaatsing van andere grondstoffen) die worden gebruikt in de voor de raming ontwikkelde economische modellen. Hoewel het derhalve onmogelijk is de onzekerheidsmarge van dergelijke ramingen volledig te bepalen, is een gevoeligheidsanalyse, de zogenoemde Monte Carloanalyse, op de resultaten uitgevoerd op basis van de willekeurige variatie van de belangrijkste parameters.
Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.”.
De hier opgenomen spreidingsbreedte weerspiegelt 90 % van de resultaten waarvoor de uit de analyse resulterende 5e en 95e percentielwaarden zijn gebruikt. Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 5 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 8, 4 en 33 gCO2eq/MJ). Het 95e percentiel duidt op een waarde beneden welke 95 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten boven 16, 17 en 66 gCO2eq/MJ).
BIJLAGE II
De bijlagen bij Richtlijn 2009/28/EG worden als volgt gewijzigd:
1)
In bijlage V, deel C, wordt punt 7 vervangen door:
„7.
Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies te delen door twintig jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:
op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen of vloeibare biomassa (megajoule)). „Akkerland” (2) en „land voor vaste gewassen” (3) worden beschouwd als één landgebruik;
CSR
=
de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: in januari 2008 of twintig jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;
CSA
=
de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijke landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na twintig jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;
P
=
de productiviteit van het gewas (meten als energie van de biobrandstof of vloeibare biomassa per landeenheid per jaar), en
eB
=
bonus van 29 gCO2eq/MJ biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.
Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.”."
2)
De volgende bijlage wordt toegevoegd:
„BIJLAGE VIII
Deel A. Voorlopige geraamde emissies van grondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa ten gevolge van indirecte verandering in het landgebruik (gCO2eq/MJ) (4)
Uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide interpercentiele spreidingsbreedte (6)
Granen en andere zetmeelrijke gewassen
12
8 tot en met 16
Suikers
13
4 tot en met 17
Oliegewassen
55
33 tot en met 66
Deel B. Biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvan de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn
Van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die worden geproduceerd uitgaande van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn:
1.
grondstoffen die niet zijn vermeld in deel A van deze bijlage.
2.
grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering van een van de volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland, woongebieden of overig land, in akkerland of land voor vaste gewassen (7). In een dergelijk geval moet een „emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik (el)” worden berekend overeenkomstig bijlage V, deel C, punt 7.
De hier vermelde gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden. De orde van grootte van de waarden in deze bijlage wordt beïnvloed door de reeks aannames (zoals behandeling van bijproducten, ontwikkelingen in de opbrengst, koolstofvoorraden, verplaatsing van andere grondstoffen) die worden gebruikt in de voor de raming ontwikkelde economische modellen. Hoewel het derhalve onmogelijk is de onzekerheidsmarge van dergelijke ramingen volledig te bepalen, is een gevoeligheidsanalyse, de zogenoemde Monte Carloanalyse, op de resultaten uitgevoerd op basis van de willekeurige variatie van de belangrijkste parameters.
Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.”.
3)
De volgende bijlage wordt toegevoegd:
„BIJLAGE IX
Deel A. Grondstoffen en brandstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 3, lid 4, eerste alinea, bedoelde streefcijfer wordt geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn:
a)
Algen wanneer zij worden gekweekt op het land in vijvers of fotobioreactoren.
b)
De biomassafractie van gemengd stedelijk afval, maar niet gescheiden ingezameld huishoudelijk afval waarvoor de recyclingstreefcijfers gelden overeenkomstig artikel 11, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/98/EG.
c)
Bioafval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG van particuliere huishoudens, waarop gescheiden inzameling van toepassing is als gedefinieerd in artikel 3, punt 11, van die richtlijn.
d)
De biomassafractie van industrieel afval ongeschikt voor gebruik in de voeder- of voedselketen, met inbegrip van materiaal van de groot- en detailhandel, de agrovoedingsmiddelenindustrie en de visserij- en aquacultuursector, met uitzondering van de in deel B van deze bijlage vermelde grondstoffen.
e)
Stro.
f)
Dierlijke mest en zuiveringsslib.
g)
Effluenten van palmoliefabrieken en palmtrossen.
h)
Talloliepek.
i)
Ruwe glycerine.
j)
Bagasse.
k)
Draf van druiven en droesem.
l)
Notendoppen.
m)
Vliezen.
n)
Kolfspillen waaruit de maïskiemen zijn verwijderd.
o)
Biomassafractie van afvalstoffen en residuen uit de bosbouw en de houtsector, zoals schors, takken, precommercieel dunningshout, bladeren, naalden, boomkruinen, zaagsel, houtkrullen/spaanders, zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en tallolie.
p)
Ander non-food cellulosemateriaal als omschreven in artikel 2, tweede alinea, onder s).
q)
Ander lignocellulosisch materiaal als omschreven in artikel 2, tweede alinea, onder r), met uitzondering van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer.
r)
Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong.
s)
Afvang en benutting van koolstof voor vervoersdoeleinden, als de energiebron hernieuwbaar is overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, onder a).
t)
Bacteriën, als de energiebron hernieuwbaar is overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, onder a).
Deel B. Grondstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 3, lid 4, eerste alinea, bedoelde streefcijfer wordt geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn:
a)
Gebruikte bak- en braadolie.
b)
Dierlijke vetten, ingedeeld als categorieën 1 en 2 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (8).
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).”."
De hier opgenomen spreidingsbreedte weerspiegelt 90 % van de resultaten waarvoor de uit de analyse resulterende 5e en 95e percentielwaarden zijn gebruikt. Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 5 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 8, 4 en 33 gCO2eq/MJ). Het 95e percentiel duidt op een waarde beneden welke 95 % van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5 % van de totale gebruikte data vertoonden resultaten boven 16, 17 en 66 gCO2eq/MJ).