Richtlijn 2019/878 - Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen

1.

Wettekst

7.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/253

 

RICHTLIJN (EU) 2019/878 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 mei 2019

tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) werden aangenomen in reactie op de financiële crisissen die in 2007-2008 uitbraken. Die wetgevingsmaatregelen hebben in aanzienlijke mate bijgedragen tot de versterking van het financiële stelsel in de Unie en hebben de instellingen beter bestand gemaakt tegen mogelijke toekomstige schokken. Hoewel die maatregelen zeer uitgebreid waren, zijn daarmee niet alle geconstateerde gebreken in de instellingen aangepakt. Bovendien waren sommige van de aanvankelijk voorgestelde maatregelen onderworpen aan herzieningsclausules of waren zij niet gedetailleerd genoeg om vlot te kunnen worden toegepast.

 

(2)

Deze richtlijn heeft tot doel problemen aan te pakken met betrekking tot de bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU die niet voldoende duidelijk zijn gebleken en daarom vatbaar waren voor uiteenlopende interpretaties of die voor bepaalde instellingen een te grote belasting bleken te vormen. Zij bevat eveneens aanpassingen van Richtlijn 2013/36/EU die nodig zijn na de aanneming van andere toepasselijke rechtshandelingen van de Unie, zoals Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) of na de wijzigingen die parallel met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn voorgesteld. Ten slotte sluit het huidige regelgevingskader door de voorgestelde wijzigingen beter aan bij internationale ontwikkelingen, waardoor de consistentie en de vergelijkbaarheid tussen rechtsgebieden bevorderd wordt.

 

(3)

Financiële holdings en gemengde financiële holdings kunnen moederondernemingen van bankgroepen zijn en de toepassing van prudentiële vereisten moet gebeuren op basis van de geconsolideerde situatie van die holdings. Aangezien de instelling waarover dergelijke financiële holdings zeggenschap uitoefenen, niet altijd in staat is te voldoen aan de vereisten op geconsolideerde basis in de groep is het nodig dat bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings rechtstreeks binnen de werkingssfeer van de toezichtsbevoegdheden op grond van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gebracht om de naleving op geconsolideerde basis te waarborgen. Daarom moet worden voorzien in een specifieke goedkeuringsprocedure en rechtstreekse toezichtsbevoegdheden ten aanzien van bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings om dergelijke holdings rechtstreeks verantwoordelijk te kunnen stellen voor het garanderen van de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten, zonder hen op individuele basis te onderwerpen aan aanvullende prudentiële vereisten.

 

(4)

De goedkeuring van en het toezicht op bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings mogen niet beletten dat groepen met het oog op de naleving van geconsolideerde vereisten zelf over specifieke interne regelingen en taakverdelingen binnen de groep beslissen, en mogen het rechtstreekse toezicht op de instellingen binnen de groep die betrokken zijn bij het garanderen van de naleving van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis, niet verhinderen.

 

(5)

Onder specifieke omstandigheden kan een financiële holding of gemengde holding die is opgericht met als doel te participeren in ondernemingen, worden vrijgesteld van goedkeuring. Hoewel wordt erkend dat vrijgestelde financiële holdings of gemengde financiële holdings beslissingen mogen nemen in het kader van hun normale bedrijfsvoering, mogen zij geen bestuurs-, operationele of financiële beslissingen nemen die een invloed hebben op de groep of op de dochterondernemingen in de groep die instellingen of financiële instellingen zijn. Wanneer zij de naleving van dat vereiste beoordelen, moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met de desbetreffende voorschriften van het vennootschapsrecht die op de financiële holding of gemengde financiële holding van toepassing zijn.

 

(6)

De consoliderende toezichthouder wordt belast met de belangrijkste taken wat het toezicht op geconsolideerde basis betreft. Het is daarom noodzakelijk dat de consoliderende toezichthouder op passende wijze betrokken wordt bij de goedkeuring van en het toezicht op de financiële holdings en gemengde financiële holdings. Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd, dient de goedkeuring middels een gezamenlijk besluit van deze twee autoriteiten te worden verleend. De Europese Centrale Bank moet bij het vervullen van haar taak van toezicht op geconsolideerde basis op moederondernemingen van kredietinstellingen op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (7), ook haar taken uitvoeren met betrekking tot de goedkeuring van en het toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings.

 

(7)

Uit het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 betreffende de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 (het "verslag van de Commissie van 28 juli 2016") is gebleken dat een aantal van de in Richtlijn 2013/36/EU omschreven beginselen, namelijk de vereisten inzake uitstel van betaling en betaling in instrumenten, in geval van toepassing op kleine instellingen, te omslachtig zijn en niet in verhouding staan tot de prudentiële voordelen ervan. Voorts werd ook geconstateerd dat de kosten voor het toepassen van die vereisten de prudentiële voordelen ervan te boven gaan in het geval van personeel met lage niveaus van variabele beloning, omdat dit niveau van variabele beloning voor het personeel weinig of geen stimulansen oplevert om buitensporige risico's te nemen. Hoewel alle instellingen in het algemeen de verplichting hebben alle beginselen toe te passen ten aanzien van al hun personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, moet erin worden voorzien dat kleine instellingen en personeel met lage niveaus van variabele beloning de beginselen inzake uitstel van betaling en betaling in instrumenten als omschreven in Richtlijn 2013/36/EU niet in acht hoeven te nemen.

 

(8)

Voor de bepaling van die kleine instellingen en van de lage niveaus van variabele beloning moeten er duidelijke, consistente en geharmoniseerde criteria komen die zorgen voor convergentie in de toezichtsregelgeving en die een gelijk speelveld voor instellingen alsmede de adequate bescherming van depositohouders, beleggers en consumenten in de gehele Unie bevorderen. Tegelijkertijd moet aan de lidstaten enige flexibiliteit worden geboden om een strengere aanpak te volgen wanneer zij dit nodig achten.

 

(9)

Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dat beginsel moet door instellingen consistent worden toegepast. Ze moeten daarom een genderneutraal beloningsbeleid voeren.

 

(10)

Doel van de beloningsvereisten is het degelijk en doeltreffend risicobeheer van instellingen te bevorderen door de langetermijnbelangen van instellingen en van hun personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden (personeelsleden die wezenlijke risico's nemen), op elkaar af te stemmen. Tegelijkertijd kunnen dochterondernemingen die geen instellingen zijn en derhalve op individuele basis niet onder Richtlijn 2013/36/EU vallen, onderworpen zijn aan andere beloningsvereisten op grond van de toepasselijke sectorspecifieke rechtshandelingen, die voorrang moeten hebben. Derhalve dienen in de regel de in deze richtlijn vastgestelde beloningsvereisten niet op geconsolideerde basis van toepassing te zijn op dergelijke dochterondernemingen. Teneinde mogelijke arbitrage te voorkomen, dienen de in deze richtlijn vastgestelde beloningsvereisten evenwel op geconsolideerde basis van toepassing te zijn op in dochterondernemingen werkzame personeelsleden die specifieke diensten verlenen zoals vermogensbeheer, portefeuillebeheer of het uitvoeren van orders, en die een mandaat hebben, ongeacht de vorm ervan, om beroepsactiviteiten te verrichten waardoor ze kunnen worden aangemerkt als personeelsleden die wezenlijke risico's nemen op het niveau van de bankgroep. Die mandaten moeten ook delegatie- en outsourcingregelingen omvatten tussen de dochteronderneming waar de personeelsleden werkzaam zijn en een andere instelling in dezelfde groep. De lidstaten mag de mogelijkheid niet worden ontzegd om de in deze richtlijn omschreven beloningsvereisten op geconsolideerde basis toe te passen op een ruimer geheel van dochterondernemingen en de personeelsleden daarvan.

 

(11)

Volgens Richtlijn 2013/36/EU moet een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 50 % van elke variabele beloning, bestaan uit een afgewogen mix van aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, dan wel op aandelen gebaseerde instrumenten of vergelijkbare niet-liquide instrumenten, in het geval van een niet-beursgenoteerde instelling, en, indien mogelijk, alternatieve tier 1- of tier 2-instrumenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Dat beginsel beperkt het gebruik van op aandelen gebaseerde instrumenten tot niet-beursgenoteerde instellingen en verplicht beursgenoteerde instellingen tot het gebruik van aandelen. Blijkens het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 kan het gebruik van aandelen leiden tot aanzienlijke administratieve lasten en kosten voor beursgenoteerde instellingen. Tegelijkertijd kunnen gelijkwaardige prudentiële voordelen worden bereikt door beursgenoteerde instellingen toe te staan op aandelen gebaseerde instrumenten te gebruiken die de waarde van de aandelen volgen. De mogelijkheid om gebruik te maken van op aandelen gebaseerde instrumenten moet daarom worden uitgebreid tot beursgenoteerde instellingen.

 

(12)

De toetsing en evaluatie door de toezichthouder moet rekening houden met de omvang, de structuur en de interne organisatie van de instellingen en met de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten. Indien verschillende instellingen gelijkaardige risicoprofielen hebben, bijvoorbeeld door hun gelijkaardige bedrijfsmodellen of geografische locaties van blootstellingen of omdat ze aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, moeten bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben de methode voor het toetsings- en evaluatieproces aan te passen om de gemeenschappelijke kenmerken en risico's van instellingen met hetzelfde risicoprofiel in kaart te brengen. Een dergelijke aanpassing mag de bevoegde autoriteiten echter niet beletten terdege rekening te houden met de specifieke risico's voor iedere instelling, noch de instellingsspecifieke aard van de opgelegde maatregelen wijzigen.

 

(13)

Het door bevoegde autoriteiten opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste vormt een belangrijke motor voor het algemene niveau van eigen vermogen van een instelling en is van belang voor marktdeelnemers omdat het niveau van het opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste van invloed is op het triggerpunt voor beperkingen op uitkeringen van dividenden, uitbetaling van bonussen en betalingen op aanvullend-tier 1-instrumenten. De omstandigheden waarin het aanvullend-eigenvermogensvereiste moet worden opgelegd, moeten duidelijk worden omschreven om ervoor te zorgen dat de regels in alle lidstaten consistent worden toegepast en om een goede werking van de interne markt te garanderen.

 

(14)

Het door bevoegde autoriteiten op te leggen aanvullend-eigenvermogensvereiste moet worden vastgesteld rekening houdend met de specifieke situatie van een instelling en dient naar behoren te worden gemotiveerd. Aanvullend-eigenvermogensvereisten kunnen worden opgelegd om risico's of aspecten van risico's aan te pakken die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van of niet uitdrukkelijk vallen onder de eigenvermogensvereisten die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013, slechts voor zover dit nodig wordt geacht in het licht van de specifieke situatie van een instelling. Die vereisten moeten in de toepasselijke hiërarchie van eigenvermogensvereisten worden geplaatst boven de toepasselijke minimum-eigenvermogensvereisten en onder het gecombineerde buffervereiste of het hefboomratiobuffervereiste, naargelang het geval. De instellingsspecifieke aard van aanvullend-eigenvermogensvereisten moet verhinderen dat zij worden gebruikt als instrument om macroprudentiële of systeemrisico's aan te pakken. Dat mag de bevoegde autoriteiten echter niet beletten om, onder meer door middel van aanvullend-eigenvermogensvereisten, de risico's aan te pakken die individuele instellingen door hun activiteiten lopen, waaronder de risico's die het effect van bepaalde economische en marktontwikkelingen op het risicoprofiel van een individuele instelling weerspiegelen.

 

(15)

Het hefboomratiovereiste is een parallel vereiste ten opzichte van de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten. Aanvullend-eigenvermogensvereisten die door de bevoegde autoriteiten worden opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, moeten derhalve worden toegevoegd aan het minimumvereiste inzake hefboomwerking en niet aan het op risico gebaseerde minimumvereiste inzake eigen vermogen. Voorts moeten instellingen het tier 1-kernkapitaal dat ze gebruiken om te voldoen aan hun op hefboomwerking gebaseerde vereisten, ook kunnen gebruiken om te voldoen aan hun op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten, met inbegrip van het gecombineerde buffervereiste.

 

(16)

Het moet voor bevoegde autoriteiten mogelijk zijn om een instelling in de vorm van richtsnoeren op de hoogte te stellen van elke aanpassing van de hoeveelheid kapitaal boven de toepasselijke minimumkapitaalvereisten, het toepasselijke aanvullend-eigenvermogensvereiste en, naargelang het geval, het gecombineerde buffervereiste of het hefboomratiobuffervereiste die zij van een dergelijke instelling verwachten om het hoofd te kunnen bieden aan toekomstige stressscenario's. Aangezien dergelijke richtsnoeren een kapitaalstreefcijfer vormen, moet dat worden beschouwd als staande boven de toepasselijke minimumkapitaalsvereisten, het toepasselijke aanvullend-eigenvermogensvereiste en het gecombineerde buffervereiste of de hefboomratiobuffervereiste, naargelang het geval. Het niet bereiken van een dergelijk streefcijfer mag niet leiden tot de beperkingen op uitkeringen als bedoeld in Richtlijn 2013/36/EU. Aangezien de richtsnoeren betreffende aanvullend eigen vermogen verwachtingen inzake toezicht weerspiegelen, mogen Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 geen dwingende openbaarmakingsverplichtingen voor de richtsnoeren bevatten, noch bevoegde autoriteiten verbieden om bekendmaking van de richtsnoeren te vragen. Indien een instelling het kapitaalstreefcijfer herhaaldelijk niet haalt, moet de bevoegde autoriteit toezichtsmaatregelen kunnen nemen en waar passend aanvullend-eigenvermogensvereisten kunnen opleggen.

 

(17)

De bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU betreffende het renterisico dat uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeit, zijn gekoppeld aan de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013, hetgeen een langere uitvoeringstermijn voor instellingen vereist. Om de toepassing van de bepalingen inzake renterisico's uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op elkaar af te stemmen, moeten de voorschriften om te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn, gelden vanaf dezelfde datum als de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

(18)

Om de berekening van het renterisico ten gevolge van activiteiten buiten de handelsportefeuille te harmoniseren wanneer de interne systemen van de instellingen voor het meten van dat risico geen voldoening schenken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om technische reguleringsnormen vast te stellen die zijn ontwikkeld door de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit; EBA) met het oog op de ontwikkeling van een gestandaardiseerde methodiek voor het evalueren van een dergelijk risico. De Commissie dient die technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

 

(19)

Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen beter te bepalen welke instellingen te maken kunnen krijgen met buitensporige verliezen bij hun activiteiten buiten de handelsportefeuille ten gevolge van potentiële veranderingen in rentetarieven, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om door de EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen. Die technische reguleringsnormen dienen het volgende te omschrijven: de zes schokscenario's bij het toezicht die alle instellingen moeten toepassen met het oog op de berekening van de wijzigingen in de economische waarde van eigen vermogen; de gemeenschappelijke aannames die instellingen in hun interne systemen moeten toepassen met het oog op de berekening van de economische waarde van eigen vermogen, alsmede om eventueel specifieke criteria vast te stellen waarmee kan worden nagegaan voor welke instellingen toezichtsmaatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn in geval van een daling van de nettorentebaten ten gevolge van veranderingen in de rentetarieven, en wat wordt verstaan onder een "grote daling". De Commissie dient die technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

 

(20)

De bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme is essentieel voor het handhaven van de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel. Wanneer aan het licht wordt gebracht dat een instelling betrokken is bij het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, kan dat gevolgen hebben voor de levensvatbaarheid van die instelling en voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Samen met de autoriteiten en instanties die bevoegd zijn voor het waarborgen van de naleving van de voorschriften ter bestrijding van het witwassen van geld krachtens Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (9), hebben de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het verlenen van vergunningen en het prudentieel toezicht een belangrijke rol bij het in kaart brengen en bestraffen van tekortkomingen. Deze bevoegde autoriteiten moeten derhalve consequent rekening houden met overwegingen inzake het witwassen van geld en de financiering van terrorisme bij hun desbetreffende toezichtsactiviteiten, waaronder toezichtsprocedures inzake toetsing en evaluatie, beoordelingen van de adequaatheid van de governanceregelingen, -procedures en -mechanismen van instellingen en beoordelingen van de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan, zij moeten de betrokken autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de naleving van de voorschriften inzake de bestrijding van het witwassen van geld dienovereenkomstig op de hoogte brengen van mogelijke bevindingen, en zij moeten, in voorkomend geval, toezichtsmaatregelen nemen overeenkomstig hun bevoegdheden uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en van Verordening (EU) nr. 575/2013. De informatie moet worden verstrekt op basis van de bevindingen in het kader van de vergunnings-, goedkeurings- en toetsingsprocedures waarmee deze bevoegde autoriteiten belast zijn, alsmede op basis van informatie die wordt verstrekt door autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de naleving van Richtlijn (EU) 2015/849.

 

(21)

Een van de belangrijkste lessen die zijn getrokken uit de financiële crisis in de Unie is dat een adequaat institutioneel en beleidskader nodig is om onevenwichtigheden in de Unie te voorkomen en aan te pakken. In het licht van de meest recente institutionele ontwikkelingen in de Unie dringt een alomvattende herziening van het macroprudentiële beleidskader zich op.

 

(22)

Richtlijn 2013/36/EU mag de lidstaten niet beletten om in hun nationaal recht maatregelen toe te passen die gericht zijn op een grotere veerkracht van het financiële stelsel, zoals onder andere, maar niet uitsluitend, limieten voor de verhouding lening/waarde, schuld/inkomen, en schuldendienst/inkomen, en andere instrumenten met betrekking tot normen voor kredietverstrekking.

 

(23)

Om zeker te stellen dat contracyclische kapitaalbuffers het aan buitensporige kredietgroei verbonden risico voor de banksector naar behoren weergeven, dienen instellingen hun instellingsspecifieke buffers te berekenen als het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de landen waar hun kredietblootstellingen gelokaliseerd zijn. Elke lidstaat dient daarom een autoriteit aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de vaststelling van het percentage van de contracyclische buffer voor in de betrokken lidstaat gelokaliseerde blootstellingen. In dat bufferpercentage dient rekening te worden gehouden met de kredietgroei en met veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) in de betrokken lidstaat, alsmede met alle andere variabelen die relevant zijn voor de risico's voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

 

(24)

Naast een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer, moeten de lidstaten van bepaalde instellingen kunnen verlangen dat zij een systeemrisicobuffer aanhouden ter voorkoming of limitering van macroprudentiële of systeemrisico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, met name een risico op verstoring van het financiële stelsel met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een bepaalde lidstaat. Het systeemrisicobufferpercentage moet gelden voor alle blootstellingen of een segment van blootstellingen en voor alle instellingen of voor een of meer deelgroepen van instellingen, indien de instellingen gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten vertonen.

 

(25)

Het is belangrijk het coördinatiemechanisme tussen de autoriteiten te stroomlijnen, voor een duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden te zorgen, de activering van macroprudentiële beleidsinstrumenten te vereenvoudigen en het macroprudentiële instrumentarium uit te breiden om ervoor te zorgen dat de autoriteiten in staat zijn systeemrisico's tijdig en doeltreffend aan te pakken. Van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10) wordt verwacht dat het een belangrijke rol vervult bij de coördinatie van macroprudentiële maatregelen, alsmede bij de doorgifte van informatie over geplande macroprudentiële maatregelen in de lidstaten, in het bijzonder via de publicatie van aangenomen macroprudentiële maatregelen op zijn website en het delen van informatie met de autoriteiten na kennisgeving van geplande macroprudentiële maatregelen. Om passende beleidsreacties in de lidstaten te krijgen, wordt van het ESRB toezicht verwacht op de toereikendheid en consistentie van het macroprudentiële beleid van de lidstaten, onder andere door te controleren of instrumenten op consistente en niet-overlappende wijze worden gebruikt.

 

(26)

De betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten moeten duplicering of inconsistent gebruik van de macroprudentiële maatregelen in Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 proberen te vermijden. Met name moeten de betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten terdege nagaan of maatregelen die krachtens artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU zijn genomen een duplicering vormen van of inconsistent zijn met andere bestaande of komende maatregelen krachtens artikel 124, 164 of 458 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

(27)

Bevoegde of aangewezen autoriteiten dienen het toepassingsniveau of de toepassingsniveaus van de buffer voor de andere systeemrelevante instellingen (de ASI-buffer) te kunnen bepalen op basis van de aard en de verdeling van de risico's die verband houden met de structuur van de groep. In sommige gevallen kan het opportuun zijn dat een ASI-buffer door de bevoegde of de aangewezen autoriteit uitsluitend op een niveau onder het hoogste niveau van consolidering wordt opgelegd.

 

(28)

Overeenkomstig de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) gepubliceerde beoordelingsmethodiek voor mondiaal systeemrelevante banken zijn de rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen en verplichtingen van een instelling indicatoren voor haar mondiale systeemrelevantie en voor het effect dat het falen ervan kan hebben op het mondiale financiële stelsel. Die indicatoren geven de specifieke bezorgdheid weer over, bijvoorbeeld, de grotere moeilijkheid om de afwikkeling van instellingen met belangrijke grensoverschrijdende werkzaamheden te coördineren. De vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van de gezamenlijke aanpak van afwikkeling die voortvloeit uit het versterken van het gemeenschappelijk rulebook en het instellen van het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (GAM), hebben in aanzienlijke mate het vermogen ontwikkeld om grensoverschrijdende groepen op ordelijke wijze af te wikkelen binnen de bankenunie. Daarom, en onverminderd het vermogen van de bevoegde of aangewezen autoriteiten tot het verrichten van hun oordeelsvorming in het toezicht, moet een alternatieve score worden berekend die deze vorderingen weergeeft en waarmee de bevoegde of aangewezen autoriteiten rekening moeten houden bij het beoordelen van de systeemrelevantie van kredietinstellingen, zonder te raken aan de aan het BCBS verstrekte gegevens voor het bepalen van de internationale noemers. De EBA dient geactualiseerde ontwerpen van technische reguleringsnormen te ontwikkelen teneinde de aanvullende methodiek om te bepalen welke instellingen mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn, vast te stellen zodat rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van het geïntegreerde Europese afwikkelingskader binnen het GAM. Die methodiek mag alleen worden gebruikt voor het kalibreren van de MSI-buffer. De Commissie dient deze technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

 

(29)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de versterking en verdere verfijning van de reeds bestaande rechtshandelingen van de Unie die eenvormige prudentiële vereisten verzekeren, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

 

(30)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

 

(31)

Richtlijn 2013/36/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU

Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:

 

1.

in artikel 2 worden de leden 5 en 6 vervangen door:

"5.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

 

1.

de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen voor zover deze bij Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (*1) is geregeld;

 

2.

centrale banken;

 

3.

postcheque- en girodiensten;

 

4.

in Denemarken, het "Eksport Kredit Fonden", het "Eksport Kredit Fonden A/S", het "Danmarks Skibskredit A/S" en het "KommuneKredit";

 

5.

in Duitsland, de "Kreditanstalt für Wiederaufbau", "Landwirtschaftliche Rentenbank", "Bremer Aufbau-Bank GmbH", "Hamburgische Investitions- und Förderbank", "Investitionsbank Berlin", "Investitionsbank des Landes Brandenburg", "Investitionsbank Schleswig-Holstein", "Investitions- und Förderbank Niedersachsen — NBank", "Investitions- und Strukturbank Rheinland-Pfalz", "Landeskreditbank Baden-Württemberg — Förderbank", "LfA Förderbank Bayern", "NRW.BANK", "Saarländische Investitionskreditbank AG", "Sächsische Aufbaubank — Förderbank", "Thüringer Aufbaubank", instellingen die op grond van het "Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz" erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;

 

6.

in Estland, de "hoiu-laenuühistud", die op grond van de "hoiu-laenuühistu seadus" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen;

 

7.

in Ierland, de "Strategic Banking Corporation of Ireland", de "credit unions" en "friendly societies";

 

8.

in Griekenland, de "Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων" (Tamio Parakatathikon kai Danion);

 

9.

in Spanje, het "Instituto de Crédito Oficial";

 

10.

in Frankrijk, de "Caisse des dépôts et consignations";

 

11.

in Kroatië, de "kreditne Unije" en de "Hrvatska banka za obnovu i razvitak";

 

12.

in Italië, de "Cassa depositi e prestiti";

 

13.

in Letland, de "krājaizdevu sabiedrības", ondernemingen die op grond van de "krājaizdevu sabiedrības likums" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen;

 

14.

in Litouwen, de "kredito unijos", behalve de "Centrinės kredito unijos";

 

15.

in Hongarije, de "MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság" en de "Magyar Export-Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság";

 

16.

in Malta, de "Malta Development Bank";

 

17.

in Nederland, de "Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV", de "NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij", de "NV Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering", de "Ontwikkelingsmaatschappij Oost-Nederland NV" en kredietunies;

 

18.

in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de "Österreichische Kontrollbank AG";

 

19.

in Polen, de "Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo — Kredytowe" en de "Bank Gospodarstwa Krajowego";

 

20.

in Portugal, de op 1 januari 1986 bestaande "Caixas Económicas" met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van de "Caixa Económica Montepio Geral";

 

21.

in Slovenië, de "SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana";

 

22.

in Finland, "Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab" en "Finnvera Oyj/Finnvera Abp";

 

23.

in Zweden, de "Svenska Skeppshypotekskassan";

 

24.

in het Verenigd Koninkrijk, de "National Savings and Investments" (NS&I), de "CDC Group plc", de "Agricultural Mortgage Corporation Ltd", de "Crown Agents for overseas governments and administrations", de "credit unions" en de "municipal banks".

  • 6. 
    De in lid 5, punt 1), en punten 3) tot en met 24) van dit artikel bedoelde entiteiten worden voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.

(*1)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).";"

 

2.

artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

"60.   "afwikkelingsautoriteit": een afwikkelingsautoriteit als gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (*2);

  • 61. 
    "mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI": een mondiaal systeemrelevante instelling (MSI) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 133, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
  • 62. 
    "niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU MSI": een niet-EU mondiaal systeemrelevante financiële instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 134, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
  • 63. 
    "groep": een groep als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 138, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
  • 64. 
    "groep uit een derde land": een groep waarvan de moederonderneming in een derde land is gevestigd;
  • 65. 
    "genderneutraal beloningsbeleid": een beloningsbeleid dat gebaseerd is op gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.";

(*2)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EU, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).";"

 

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"3.   Om ervoor te zorgen dat in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde vereisten of toezichtsbevoegdheden overeenkomstig deze richtlijn en die verordening op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis van toepassing zijn, omvatten de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming" tevens:

 

a)

financiële holdings en gemengde financiële holdings waaraan goedkeuring is verleend overeenkomstig artikel 21 bis van deze richtlijn;

 

b)

aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat indien de relevante moederonderneming niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van deze richtlijn, en

 

c)

financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die op grond van artikel 21 bis, lid 6, punt d), van deze richtlijn zijn aangewezen.";

 

3.

in artikel 4 wordt lid 8 vervangen door:

"8.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien de bevoegdheid tot afwikkeling berust bij andere dan bevoegde autoriteiten, die andere autoriteiten nauw samenwerken en overleggen met de bevoegde autoriteiten voor het opstellen van afwikkelingsplannen en in alle andere gevallen waarin dergelijke samenwerking en dergelijk overleg vereist is krachtens deze richtlijn, krachtens Richtlijn 2014/59/EU of krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013.";

 

4.

artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in lid 2 worden de punten a) en b) vervangen door:

 

"a)

de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag van kredietinstellingen, met inbegrip van het programma van werkzaamheden, de organisatiestructuur en de governanceregelingen bedoeld in artikel 10;

 

b)

de vereisten die gelden voor aandeelhouders en vennoten met gekwalificeerde deelnemingen of, wanneer er geen gekwalificeerde deelnemingen zijn, voor de 20 grootste aandeelhouders of vennoten, op grond van artikel 14, en";

 

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"5.   De EBA richt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren tot de bevoegde autoriteiten teneinde een gemeenschappelijke beoordelingsmethodiek te bepalen voor het toekennen van vergunningen in overeenstemming met deze richtlijn.";

 

5.

aan artikel 9 worden de volgende leden toegevoegd:

"3.   De lidstaten stellen de Commissie en de EBA in kennis van de nationale wetgeving die ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, uitdrukkelijk toestaat om deposito's en andere terugbetaalbare gelden van het publiek aan te nemen.

  • 4. 
    Op grond van dit artikel mogen lidstaten kredietinstellingen niet vrijstellen van de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.";
 

6.

artikel 10 wordt vervangen door:

"Artikel 10

Programma van werkzaamheden, organisatiestructuur en governanceregelingen

  • 1. 
    De lidstaten schrijven voor dat de vergunningaanvraag vergezeld gaat van een programma van werkzaamheden waarin de aard van de beoogde bedrijfsactiviteiten alsmede de organisatiestructuur van de kredietinstelling worden vermeld, met inbegrip van de moederondernemingen, de financiële holdings en de gemengde financiële holdings binnen de groep. De lidstaten schrijven tevens voor dat de vergunningsaanvraag vergezeld gaat van een beschrijving van de in artikel 74, lid 1, bedoelde regelingen, procedures en mechanismen.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling, tenzij zij zich ervan hebben vergewist dat de in artikel 74, lid 1, bedoelde regelingen, procedures en mechanismen degelijk en doeltreffend risicobeheer door die instelling mogelijk maken.";
 

7.

in artikel 14 wordt lid 2 vervangen door:

"2.   De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien zij, gelet op de noodzaak om een gezonde en prudente edrijfsvoering van een kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten in overeenstemming met de in artikel 23, lid 1, vastgelegde criteria. Artikel 23, leden 2 en 3, en artikel 24 zijn van toepassing.";

 

8.

in artikel 18 wordt punt d) vervangen door:

 

"d)

niet meer voldoet aan de prudentiële vereisten vastgelegd in deel drie, vier of zes, uitgezonderd voor de vereisten vastgesteld in de artikelen 92 bis en 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013, of opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, punt a), of artikel 105 van deze richtlijn, of geen garantie meer biedt voor de nakoming van haar verplichtingen tegenover schuldeisers en in het bijzonder de veiligheid van de door haar deposanten toevertrouwde gelden niet meer waarborgt;";

 

9.

de volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 21 bis

Goedkeuring van financiële holdings en gemengde financiële holdings

  • 1. 
    Financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel. Andere financiële holdings of gemengde financiële holdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel indien zij op gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013.
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1 verstrekken financiële holdings en gemengde financiële holdings als bedoeld in dat lid aan de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, de volgende informatie:
 

a)

de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, met duidelijke vermelding van de dochterondernemingen en, in voorkomend geval, de moederondernemingen ervan, en de locatie en het type van de activiteit van elk van de entiteiten in de groep;

 

b)

informatie over de benoeming van minstens twee personen die daadwerkelijk leiding geven aan de financiële holding of de gemengde financiële holding en over de naleving van de vereisten in artikel 121 inzake de kwalificaties van bestuurders;

 

c)

de naleving van de criteria in artikel 14 inzake aandeelhouders en vennoten, indien de financiële holding of gemengde financiële holding een kredietinstelling als dochteronderneming heeft;

 

d)

de interne organisatie en de verdeling van de taken binnen de groep;

 

e)

verdere informatie die nodig kan zijn voor het uitvoeren van de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde beoordelingen.

Indien de goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding tegelijk met de in artikel 22 bedoelde beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van dat artikel, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. In dat geval wordt de in artikel 22, lid 3, tweede alinea, bedoelde beoordelingsperiode opgeschort voor een periode van meer dan 20 werkdagen totdat de in dit artikel vermelde procedure is voltooid.

  • 3. 
    Aan een financiële holding of een gemengde financiële holding kan op grond van dit artikel alleen goedkeuring worden verleend als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
 

a)

de interne regelingen en de verdeling van de taken binnen de groep zijn adequaat met het oog op de naleving van de vereisten van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis en zijn, in het bijzonder, doeltreffend om:

 

i)

alle dochterondernemingen van de financiële holding of de gemengde financiële holding te coördineren, waaronder, waar nodig, middels een adequate verdeling van taken tussen de dochterinstellingen;

 

ii)

conflicten binnen een groep te voorkomen of te beheren, en

 

iii)

de door de financiële moederholding of gemengde financiële moederholding vastgestelde groepsbrede beleidsmaatregelen in de gehele groep te handhaven;

 

b)

de organisatiestructuur van de groep waarvan de financiële holding of de gemengde financiële holding deel uitmaakt, belemmert het doeltreffende toezicht op de dochterinstellingen of moederinstellingen niet wat betreft de individuele, geconsolideerde en, indien van toepassing, gesubconsolideerde verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen en voorkomt dit toezicht ook niet anderszins. Bij de beoordeling van dat criterium wordt met name rekening gehouden met:

 

i)

de positie van de financiële holding of de gemengde financiële holding in een meerlagige groep;

 

ii)

de aandeelhoudersstructuur, en

 

iii)

de rol van de financiële holding of de gemengde financiële holding binnen de groep;

 

c)

er wordt voldaan aan de in artikel 14 vastgestelde criteria en de in artikel 121 neergelegde vereisten.

  • 4. 
    Goedkeuring van de financiële holding of gemengde financiële holding krachtens dit artikel is niet vereist wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
 

a)

de hoofdactiviteit van de financiële holding is het verwerven van deelnemingen in dochterondernemingen of, in het geval van een gemengde financiële holding, haar hoofdactiviteit met betrekking tot instellingen of financiële instellingen is het verwerven van deelnemingen in dochterondernemingen;

 

b)

de financiële holding of gemengde financiële holding is niet aangewezen als een af te wikkelen entiteit in een van de af te wikkelen groepen van de groep in overeenstemming met de afwikkelingsstrategie bepaald door de relevante afwikkelingsautoriteit op grond van Richtlijn 2014/59/EU;

 

c)

een dochterkredietinstelling is aangewezen als verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving door de groep van de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis en krijgt de beschikking over alle benodigde middelen en de wettelijke bevoegdheid om deze verplichtingen op effectieve wijze te vervullen;

 

d)

de financiële holding of gemengde financiële holding houdt zich niet bezig met het nemen van bestuurs-, operationele of financiële beslissingen die een invloed hebben op de groep of op de dochterondernemingen ervan die instellingen of financiële instellingen zijn;

 

e)

er is geen belemmering voor het doeltreffende toezicht op de groep op geconsolideerde basis.

Financiële holdings of gemengde financiële holdings die in overeenstemming met dit lid zijn vrijgesteld van goedkeuring, worden niet buiten de werkingssfeer van de consolidatie gehouden die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 is bepaald.

  • 5. 
    De consoliderende toezichthouder houdt doorlopend toezicht op de naleving van de voorwaarden, bedoeld in lid 3 of, indien van toepassing, lid 4. Financiële holdings en gemengde financiële holdings verstrekken de consoliderende toezichthouder de informatie die nodig is om doorlopend toezicht te houden op de organisatiestructuur van de groep en op de naleving van de voorwaarden bedoeld in lid 3 of, indien van toepassing, lid 4. De consoliderende toezichthouder deelt die informatie met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.
  • 6. 
    Indien de consoliderende toezichthouder heeft vastgesteld dat niet of niet meer wordt voldaan aan de in lid 3 vervatte voorwaarden, wordt de financiële holding of gemengde financiële holding onderworpen aan passende toezichtsmaatregelen teneinde de continuïteit en de integriteit van geconsolideerd toezicht te waarborgen of te herstellen, naargelang het geval, en de naleving van de voorschriften van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op geconsolideerde basis te waarborgen. In het geval van een gemengde financiële holding moet in de toezichtsmaatregelen met name rekening worden gehouden met de effecten op het financieel conglomeraat.

De in de eerste alinea bedoelde toezichtsmaatregelen kunnen het volgende omvatten:

 

a)

opschorting van de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen in de dochterinstellingen waarvan de financiële holding of gemengde financiële holding de houder is;

 

b)

uitvaardiging van bindende aanwijzingen of sancties tegen de financiële holding, de gemengde financiële holding of de leden van het leidinggevend orgaan en bestuurders, met inachtneming van de artikelen 65 tot en met 72;

 

c)

instructies of aanwijzingen aan de financiële holding of gemengde financiële holding om aan haar aandeelhouders de deelnemingen in haar dochterinstellingen, over te dragen;

 

d)

aanwijzing, op tijdelijke basis, van een andere financiële holding, gemengde financiële holding of instelling binnen de groep als verantwoordelijke voor de naleving van de voorschriften van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 op geconsolideerde basis;

 

e)

beperking van of verbod op uitkeringen of rentebetalingen aan aandeelhouders;

 

f)

van financiële holdings of gemengde financiële holdings verlangen dat zij deelnemingen in instellingen of andere entiteiten uit de financiële sector afstoten of verminderen;

 

g)

van financiële holdings of gemengde financiële holdings verlangen dat zij met een plan komen om onverwijld de regels opnieuw na te leven.

  • 7. 
    Indien de consoliderende toezichthouder heeft vastgesteld dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van lid 4, vraagt de financiële holding of gemengde financiële holding goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel.
  • 8. 
    Voor het nemen van besluiten betreffende de goedkeuring en vrijstelling van goedkeuring als bedoeld in respectievelijk de leden 3 en 4, en de toezichtsmaatregelen, bedoeld in de leden 6 en 7, indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, werken de twee instanties samen in volledig overleg. De consoliderende toezichthouder stelt een beoordeling op betreffende de kwesties, bedoeld in de leden 3, 4, 6 en 7, al naargelang, en zendt deze naar de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. Beide autoriteiten doen alles wat in hun macht ligt om binnen twee maanden na ontvangst van die beoordeling tot een gezamenlijk besluit te komen.

Het gezamenlijk besluit moet grondig gedocumenteerd en gemotiveerd zijn. De consoliderende toezichthouder deelt het gezamenlijke besluit mee aan de financiële holding of gemengde financiële holding.

Als er geen overeenstemming is, neemt de consoliderende toezichthouder of de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding gevestigd is, geen besluit en verwijst hij de zaak naar de EBA in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De betrokken bevoegde autoriteiten nemen een gezamenlijk besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van twee maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

  • 9. 
    Indien, in het geval van gemengde financiële holdings, de consoliderende toezichthouder of de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de gemengde financiële holding gevestigd is, niet de coördinator is die is bepaald in overeenstemming met artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG, is de instemming van de coördinator vereist voor het nemen van besluiten of gezamenlijke besluiten als bedoeld in de leden 3, 4, 6 en 7 van dit artikel, al naargelang. Indien de instemming van de coördinator nodig is, worden geschillen naar de bevoegde Europese toezichthoudende autoriteiten verwezen, namelijk de EBA of de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (de Eiopa), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad (*3), die binnen één maand na ontvangst van de verwijzing een besluit neemt. Overeenkomstig dit lid genomen besluiten laten de verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2002/87/EG of Richtlijn 2009/138/EG onverlet.
  • 10. 
    Indien de goedkeuring van een financiële holding of gemengde financiële holding op grond van dit artikel wordt geweigerd, stelt de consoliderende toezichthouder de aanvrager in kennis van het besluit en van de redenen ervoor, en wel binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van alle voor het besluit benodigde gegevens.

Een besluit om een goedkeuring te verlenen of te weigeren wordt in elk geval binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag genomen. Een weigering kan, indien nodig, vergezeld gaan van een van de in lid 6 genoemde maatregelen.

Artikel 21 ter

Intermediaire EU-moederonderneming

  • 1. 
    Twee of meer instellingen in de Unie die deel uitmaken van dezelfde groep uit een derde land, moeten één enkele intermediaire EU-moederonderneming hebben die in de Unie is gevestigd.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 1 bedoelde instellingen toestaan twee intermediaire EU-moederondernemingen te hebben, wanneer zij vaststellen dat de oprichting van slechts een enkele intermediaire EU-moederonderneming:
 

a)

niet in overeenstemming zou zijn met een verplicht voorschrift inzake scheiding van activiteiten dat wordt opgelegd bij de regels of door de toezichthoudende autoriteiten van het derde land waar de uiteindelijke moederonderneming van de groep uit een derde land haar hoofdkantoor heeft, of

 

b)

de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken dan wanneer er twee intermediaire EU-moederondernemingen zouden zijn volgens een beoordeling die is verricht door de bevoegde afwikkelingsautoriteit van de intermediaire EU-moederonderneming.

  • 3. 
    Een intermediaire EU-moederonderneming is een kredietinstelling die overeenkomstig artikel 8 een vergunning heeft verkregen of een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan overeenkomstig artikel 21 bis goedkeuring is verleend.

Wanneer geen van de in lid 1 van dit artikel bedoelde instellingen een kredietinstelling is of wanneer een tweede intermediaire EU-moederonderneming moet worden opgericht in verband met beleggingsactiviteiten om te voldoen aan een verplicht voorschrift als bedoeld in lid 2 van dit artikel, mag, in afwijking van de eerste alinea van dit lid, de intermediaire EU-moederonderneming of de tweede intermediaire EU-moederonderneming een onder Richtlijn 2014/59/EU vallende beleggingsonderneming zijn waaraan in overeenstemming met artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2014/65/EU een vergunning is verleend.

  • 4. 
    De leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing wanneer de totale waarde van de activa in de Unie van de groep uit een derde land minder bedraagt dan 40 miljard EUR.
  • 5. 
    Voor de toepassing van dit artikel is de totale waarde van de activa in de Unie van de groep uit een derde land de som van het volgende:
 

a)

de totale waarde van de activa van elke instelling in de Unie van de groep uit een derde land, zoals dat blijkt uit haar geconsolideerde balans of zoals dat blijkt uit haar afzonderlijke balans, wanneer de balans van een instelling niet wordt geconsolideerd, en

 

b)

de totale waarde van de activa van elk bijkantoor van de groep uit een derde land waaraan in de Unie een vergunning is verleend in overeenstemming met deze richtlijn, Richtlijn 2014/65/EU of Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*4).

  • 6. 
    De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de volgende informatie betreffende elke groep uit een derde land die in hun rechtsgebied actief is:
 

a)

de namen en de totale waarde van de activa van onder toezicht staande instellingen die behoren tot een groep uit een derde land;

 

b)

de namen en de totale waarde van de activa die overeenstemmen met de bijkantoren waaraan in die lidstaat een vergunning is verleend in overeenstemming met deze richtlijn, Richtlijn 2014/65/EU of Verordening (EU) nr. 600/2014, en de types van activiteiten waarvoor een vergunning is verleend;

 

c)

de naam en het in lid 3 bedoelde type van elke intermediaire EU-moederonderneming die in die lidstaat is opgericht en de naam van de groep uit het derde land waar zij deel van uitmaakt.

  • 7. 
    De EBA publiceert op haar website een lijst van alle groepen uit derde landen die actief zijn in de Unie en van hun intermediaire EU-moederonderneming of EU-moederondernemingen, voor zover van toepassing.

De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat elke instelling in hun rechtsgebied die deel uitmaakt van een groep uit een derde land voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

 

a)

ze heeft een intermediaire EU-moederonderneming;

 

b)

ze is een intermediaire EU-moederonderneming;

 

c)

ze is de enige instelling in de Unie van de groep uit een derde land, of

 

d)

ze maakt deel uit van een groep uit een derde land waarvan de totale waarde van de activa in de Unie minder bedraagt dan 40 miljard EUR.

  • 8. 
    In afwijking van lid 1 hebben groepen uit een derde land die actief zijn via meer dan één instelling in de Unie en met een totale waarde van de activa die op 27 juni 2019 gelijk is aan of hoger is dan 40 miljard EUR, een intermediaire EU-moederonderneming of, indien lid 2 van toepassing is, twee intermediaire EU-moederondernemingen vanaf 30 december 2023.
  • 9. 
    Uiterlijk op 30 december 2026 evalueert de Commissie na raadpleging van de EBA de bij dit artikel aan instellingen opgelegde vereisten en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag daarover in. Dat verslag neemt ten minste in overweging:
 

a)

of de in dit artikel neergelegde vereisten werkbaar, noodzakelijk en evenredig zijn en of andere maatregelen passender zouden zijn;

 

b)

of de bij dit artikel aan instellingen opgelegde vereisten zouden moeten worden herzien in het licht van beproefde internationale methoden.

  • 10. 
    Uiterlijk op 28 juni 2021 dient de EBA een verslag in bij het Europees Parlement, bij de Raad en bij de Commissie over de behandeling van bijkantoren uit derde landen krachtens het nationale recht van de lidstaten. Dat verslag neemt ten minste in overweging:
 

a)

of en in welke mate toezichthoudende praktijken krachtens nationaal recht voor bijkantoren uit derde landen tussen de lidstaten verschillen;

 

b)

of een verschillende behandeling van bijkantoren uit derde landen krachtens nationaal recht zou kunnen leiden tot reguleringsarbitrage;

 

c)

of verdere harmonisering van nationale regelingen voor bijkantoren uit derde landen noodzakelijk en passend zou zijn, met name ten aanzien van significante bijkantoren uit derde landen.

De Commissie dient, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad op basis van de aanbevelingen van de EBA.

(*3)  Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48)."

(*4)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).";"

 

10.

in artikel 23, lid 1, wordt punt b) vervangen door:

 

"b)

de in artikel 91, lid 1, bedoelde reputatie, kennis, vaardigheden en ervaring van de leden van het leidinggevend orgaan die als gevolg van de voorgenomen verwerving de activiteiten van de kredietinstelling zullen leiden;";

 

11.

artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   Een lidstaat schrijft voor dat bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een derde land hebben, ten minste eenmaal per jaar de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten rapporteren:

 

a)

de totale activa die overeenstemmen met de activiteiten van het bijkantoor waarvoor in die lidstaat een vergunning is verleend;

 

b)

informatie over de liquide activa waarover het bijkantoor beschikt, met name de beschikbaarheid van liquide activa in valuta's van de lidstaten;

 

c)

de eigen middelen waarover het bijkantoor beschikt;

 

d)

de depositobeschermingsregeling voor depositohouders bij het bijkantoor;

 

e)

de risicobeheerregelingen;

 

f)

de governanceregelingen, waaronder personeelsleden met een sleutelfunctie voor de activiteiten van het bijkantoor;

 

g)

de herstelplannen voor het bijkantoor, en

 

h)

alle andere informatie die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht voor een alomvattende monitoring van de activiteiten van het bijkantoor.";

 

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   De bevoegde autoriteiten geven de EBA kennis van:

 

a)

alle vergunningen voor bijkantoren die aan kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land zijn verleend, en alle latere wijzigingen daarvan;

 

b)

de totale activa en passiva van de bijkantoren van kredietinstellingen met een vergunning die hun hoofdkantoor in een derde land hebben, zoals periodiek gerapporteerd;

 

c)

de naam van de groep uit een derde land waartoe een bijkantoor met een vergunning behoort.

De EBA publiceert op haar website een lijst van alle bijkantoren van ondernemingen uit derde landen die een vergunning hebben om actief te zijn in de Unie, met vermelding van de lidstaat waar zij een vergunning hebben om actief te zijn.";

 

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"2 bis.   De bevoegde autoriteiten die toezicht houden op bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land en de bevoegde autoriteiten van instellingen die deel uitmaken van dezelfde groep uit een derde land, werken nauw samen om ervoor te zorgen dat alle activiteiten in de Unie van die groep uit een derde land worden onderworpen aan een alomvattend toezicht om te voorkomen dat de voorschriften op grond van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 die van toepassing zijn op groepen uit derde landen worden omzeild, en om te voorkomen dat de financiële stabiliteit van de Unie wordt aangetast.

De EBA bevordert, voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid, de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten, ook wanneer wordt nagegaan of aan de in artikel 21 ter, lid 4, bedoelde drempel is voldaan.";

 

12.

artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

punt g) wordt vervangen door:

 

"g)

de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als opgesomd in artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*5), ten behoeve van de naleving van die Richtlijn, en de financiële-inlichtingeneenheden;

(*5)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).";"

 

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

 

"h)

de bevoegde autoriteiten of organen die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de regels inzake structurele scheiding in een bankgroep.";

 

13.

in artikel 57, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door:

"1.   Niettegenstaande de artikelen 53, 54 en 55 zorgen de lidstaten ervoor dat een uitwisseling van informatie kan plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op:";

 

14.

het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 58 bis

Doorgifte van informatie aan internationale instanties

  • 1. 
    Niettegenstaande artikel 53, lid 1, en artikel 54 kunnen de bevoegde autoriteiten, onder de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 van dit artikel, bepaalde informatie doorgeven of delen met:
 

a)

het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, met het oog op beoordelingen voor het programma ter beoordeling van de financiële sector;

 

b)

de Bank voor Internationale Betalingen, met het oog op kwantitatieve effectenstudies;

 

c)

de Raad voor financiële stabiliteit, met het oog op zijn controlefunctie.

  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten kunnen vertrouwelijke informatie enkel op uitdrukkelijk verzoek van de betrokken instantie delen, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
 

a)

het verzoek is naar behoren gemotiveerd in het licht van de specifieke taken die door de verzoekende instantie in overeenstemming met haar wettelijk mandaat worden verricht;

 

b)

het verzoek is nauwkeurig genoeg wat de aard, reikwijdte en vorm van de gevraagde informatie, alsook de wijze van openbaarmaking of doorgifte ervan betreft;

 

c)

de gevraagde informatie is strikt noodzakelijk voor de uitvoering van de specifieke taken van de verzoekende instantie en gaat niet verder dan de wettelijke taken van de verzoekende instantie;

 

d)

de informatie wordt uitsluitend doorgegeven of vrijgegeven aan de personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de specifieke taak;

 

e)

voor de personen die toegang tot de informatie hebben, gelden professionele geheimhoudingsverplichtingen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van artikel 53, lid 1.

  • 3. 
    Indien het verzoek wordt ingediend door een van de entiteiten als bedoeld in lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten enkel geaggregeerde of geanonimiseerde informatie doorgeven, en kunnen zij andere informatie enkel in de bedrijfsruimten van de bevoegde autoriteit delen.
  • 4. 
    Voor zover de openbaarmaking van informatie verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt, voldoet de verwerking van persoonsgegevens door de verzoekende instantie aan de voorschriften van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (*6).

(*6)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1);";"

 

15.

in artikel 63 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd:

"De lidstaten bepalen dat bevoegde autoriteiten mogen verlangen dat een in de eerste alinea bedoelde persoon wordt vervangen indien die persoon zijn of haar verplichtingen uit hoofde van de eerste alinea niet nakomt.";

 

16.

artikel 64 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Aan de bevoegde autoriteiten worden alle voor de vervulling van hun taken benodigde toezichtsbevoegdheden toegekend om in de werkzaamheden van instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings te kunnen ingrijpen, meer bepaald het recht tot intrekking van een vergunning in overeenstemming met artikel 18, de in de artikelen 18, 102, 104 en 105 bedoelde bevoegdheden, en de bevoegdheden om de in artikel 21 bis, lid 6, bedoelde maatregelen te nemen.";

 

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"3.   De besluiten die de bevoegde autoriteiten nemen in de uitoefening van hun toezichts- en sanctiebevoegdheden worden gemotiveerd.";

 

17.

aan artikel 66, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

 

"e)

in strijd met artikel 21 bis geen verzoek om goedkeuring indienen of elke andere schending van de vereisten bedoeld in dat artikel.";

 

18.

aan artikel 67, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

 

"q)

een moederinstelling, een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding verzuimt maatregelen te nemen die noodzakelijk kunnen zijn om de naleving te verzekeren van de prudentiële vereisten als vastgesteld in deel drie, vier, zes of zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 of als opgelegd krachtens artikel 104, lid 1, punt a), of artikel 105 van deze richtlijn op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis.";

 

19.

artikel 74 wordt vervangen door:

"Artikel 74

Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen

  • 1. 
    De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor het identificeren, het beheer, de bewaking en de rapportage van de risico's waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, adequate internecontrolemechanismen, zoals degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures, en een beloningsbeleid en een beloningspraktijk die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer.

Het beloningsbeleid en de beloningspraktijk, bedoeld in de eerste alinea, zijn genderneutraal.

  • 2. 
    De in lid 1 van dit artikel bedoelde regelingen, procedures en mechanismen zijn gedetailleerd uitgewerkt en staan in verhouding tot de aard, schaal en complexiteit van de risico's die inherent zijn aan het bedrijfsmodel en de werkzaamheden van de instelling. De technische criteria, vastgelegd in de artikelen 76 tot en met 95 worden in aanmerking genomen.
  • 3. 
    De EBA stelt, in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren vast betreffende de in lid 1 van dit artikel bedoelde regelingen, procedures en mechanismen, rekening houdend met lid 2 van dit artikel.

De EBA stelt, in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren vast betreffende genderneutraal beloningsbeleid voor instellingen.

Binnen twee jaar te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van de in de tweede alinea bedoelde richtsnoeren en op basis van de informatie die door de bevoegde autoriteiten is verzameld, stelt de EBA een verslag op over de toepassing van het genderneutrale beloningsbeleid door instellingen.";

 

20.

in artikel 75 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   De bevoegde autoriteiten verzamelen de informatie die openbaar is gemaakt overeenkomstig de openbaarmakingscriteria van artikel 450, lid 1, punten g), h), i) en k), van Verordening (EU) nr. 575/2013, alsmede de informatie die door instellingen is verstrekt over het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen en gebruiken die informatie voor benchmarking van ontwikkelingen en praktijken op het gebied van beloning. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van die informatie.";

 

21.

artikel 84 wordt vervangen door:

"Artikel 84

Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico

  • 1. 
    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen interne systemen implementeren, gebruikmaken van de gestandaardiseerde of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor het identificeren, beoordelen, beheren en limiteren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in rentetarieven welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen systemen implementeren voor het beoordelen en monitoren van de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in kredietspreads welke van invloed zijn op de economische waarde van eigen vermogen en de nettorentebaten van de activiteiten buiten de handelsportefeuille van een instelling.
  • 3. 
    Een bevoegde autoriteit kan een instelling ertoe verplichten de gestandaardiseerde methode als bedoeld in lid 1 te gebruiken wanneer de interne systemen welke die instelling voor de beoordeling van de in dat lid bedoelde risico's toepast, niet bevredigend zijn.
  • 4. 
    Een bevoegde autoriteit kan verlangen dat een kleine en niet-complexe instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 145, van Verordening (EU) nr. 575/2013 de gestandaardiseerde methode gebruikt als zij van oordeel is dat de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode niet adequaat is voor het ondervangen van renterisico's die voortvloeien uit activiteiten buiten de handelsportefeuille van die instelling.
  • 5. 
    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van een gestandaardiseerde methode die de instellingen kunnen gebruiken voor de beoordeling van de in lid 1 van dit artikel bedoelde risico's, waaronder een vereenvoudigde gestandaardiseerde methode voor kleine en niet-complexe instellingen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 145, van Verordening (EU) nr. 575/2013, die ten minste even conservatief is als de gestandaardiseerde methode.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  • 6. 
    De EBA geeft richtsnoeren af tot nadere bepaling van de criteria voor:
 

a)

de beoordeling van de in lid 1 bedoelde risico's door middel van een intern systeem van een instelling;

 

b)

de identificatie, het beheer en het limiteren door instellingen van de in lid 1 bedoelde risico's;

 

c)

de beoordeling en de monitoring door instellingen van de in lid 2 bedoelde risico's;

 

d)

de bepaling welke van de door instellingen voor de toepassing van lid 1 geïmplementeerde interne systemen niet bevredigend zijn, als bedoeld in lid 3.

De EBA geeft die richtsnoeren uiterlijk op 28 juni 2020 af.";

 

22.

in artikel 85 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleid en procedures toepassen om de blootstellingen aan operationeel risico, met inbegrip van modelrisico en risico's ten gevolge van outsourcing, te beoordelen en te beheren en om zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van dat beleid en die procedures onder operationeel risico wordt verstaan.";

 

23.

in artikel 88 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd:

"De lidstaten zorgen ervoor dat gegevens over leningen aan leden van het leidinggevend orgaan en hun verbonden partijen naar behoren gedocumenteerd zijn en op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de term "verbonden partij" verstaan:

 

a)

een echtgenoot, een echtgenote, een geregistreerde partner overeenkomstig het nationale recht, een kind of een ouder van een lid van het leidinggevend orgaan;

 

b)

een commerciële entiteit waarin een lid van het leidinggevend orgaan dan wel een naast familielid van die persoon als bedoeld in punt a) een gekwalificeerde deelneming van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten heeft, of waarin die personen een invloed van betekenis kunnen uitoefenen, of waarin die personen een directiefunctie bekleden dan wel lid zijn van het leidinggevend orgaan.";

 

24.

aan artikel 89 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"6.   Uiterlijk op 1 januari 2021 beoordeelt de Commissie, na raadpleging van de EBA, de Eiopa en de ESMA, of de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde informatie nog steeds voldoende is, rekening houdend met eerdere effectbeoordelingen, internationale overeenkomsten en wetgevingsontwikkelingen in de Unie, en of er relevante informatievereisten kunnen worden toegevoegd aan lid 1.

Op basis van de raadpleging van de EBA, de Eiopa en de ESMA dient de Commissie uiterlijk op 30 juni 2021 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in dit lid bedoelde beoordeling en dient zij, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.";

 

25.

artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings rust de primaire verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de leden van het leidinggevend orgaan steeds als voldoende betrouwbaar bekendstaan en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring voor de vervulling van hun taken. De leden van het leidinggevend orgaan voldoen in het bijzonder aan de eisen van de leden 2 tot en met 8.

De bevoegde autoriteiten hebben de bevoegdheid om leden van het leidinggevend orgaan die niet aan de vereisten van dit lid voldoen, uit dat leidinggevend orgaan te ontslaan. De bevoegde autoriteiten gaan met name na of nog steeds aan de vereisten van dit lid wordt voldaan als zij goede redenen hebben om te vermoeden dat er in verband met die instelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.";

 

b)

de leden 7 en 8 worden vervangen door:

"7.   Het leidinggevend orgaan beschikt in zijn geheel genomen over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring om inzicht te hebben in de bedrijfsactiviteiten van de instelling, met inbegrip van de voornaamste risico's. De algemene samenstelling van het leidinggevend orgaan weerspiegelt een voldoende brede waaier van ervaring.

  • 8. 
    Elk lid van het leidinggevend orgaan handelt eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest om daadwerkelijk de besluiten van de directie te beoordelen en deze ter discussie te stellen indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming. Lidmaatschap van verbonden ondernemingen of verbonden entiteiten vormt op zich geen belemmering om met onafhankelijkheid van geest te handelen.";
 

c)

in lid 12 wordt het volgende punt toegevoegd:

 

"f)

de consistente toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in lid 1, tweede alinea.";

 

26.

artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt geschrapt;

 

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

 

i)

het inleidende deel wordt vervangen door:

"De lidstaten dragen er zorg voor dat de instellingen bij de vaststelling en de toepassing van het totale beloningsbeleid, met inbegrip van salarissen en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, voor categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, de volgende vereisten in acht nemen op een wijze die aansluit bij hun omvang, interne organisatie en aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden:";

 

ii)

het volgende punt wordt ingevoegd:

 

"a bis)

het beloningsbeleid is een genderneutraal beloningsbeleid;";

 

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"3.   Voor de toepassing van lid 2 omvatten categorieën personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, ten minste:

 

a)

alle leden van het leidinggevend orgaan en de directie;

 

b)

personeelsleden met leidinggevende verantwoordelijkheid over de controlefuncties of de essentiële bedrijfseenheden van de instelling;

 

c)

personeelsleden die in het voorgaande boekjaar recht hadden op een significante beloning, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

 

i)

de beloning van het personeelslid is gelijk aan of hoger dan 500 000 EUR en gelijk aan of hoger dan de gemiddelde beloning die wordt toegekend aan de leden van het leidinggevend orgaan en de directie van de instelling als bedoeld in punt a);

 

ii)

het personeelslid verricht de beroepswerkzaamheden in een essentiële bedrijfseenheid en de werkzaamheden zijn van dien aard dat zij een aanzienlijke impact hebben op het risicoprofiel van de betrokken bedrijfseenheid.";

 

27.

artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

 

i)

punt l), i), wordt vervangen door:

 

"i)

aandelen of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente eigendomsbelangen, of op aandelen gebaseerde instrumenten of, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, equivalente niet-liquide instrumenten;";

 

ii)

punt m) wordt vervangen door:

 

"m)

een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 40 % van de variabele beloningscomponent, wordt uitgesteld over een periode van ten minste vier tot vijf jaar die aansluit bij de aard van de activiteiten, de risico's daarvan en de activiteiten van het betrokken personeelslid. Voor leden van het leidinggevend orgaan en de directie van instellingen die significant zijn wat hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden betreft, mag de uitstelperiode niet korter zijn van vijf jaar.

Uitgestelde beloning wordt niet sneller dan op pro-rata basis verworven. Indien een variabele beloningscomponent een bijzonder hoog bedrag is, wordt ten minste 60 % daarvan uitgesteld. De duur van de uitstelperiode wordt vastgesteld in overeenstemming met de bedrijfscyclus, de aard van de activiteiten, de risico's daarvan, en de activiteiten van het betrokken personeelslid;";

 

b)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de categorieën instrumenten die aan de in lid 1, punt l), ii), gestelde voorwaarden voldoen.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 voor aan de Commissie.

Teneinde de personeelsleden te identificeren wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, als bedoeld in artikel 92, lid 3, ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen met criteria ter bepaling van het onderstaande:

 

a)

leidinggevende verantwoordelijkheid en controlefuncties;

 

b)

essentiële bedrijfseenheid en aanzienlijke impact op het risicoprofiel van de betrokken bedrijfseenheid, en

 

c)

andere categorieën personeelsleden die niet uitdrukkelijk in artikel 92, lid 3, worden bedoeld, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling even wezenlijk beïnvloeden als die van de in dat lid bedoelde categorieën personeelsleden.

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

 

c)

de volgende leden worden toegevoegd:

"3.   In afwijking van lid 1 zijn de vereisten omschreven in punt l), punt m) en de tweede alinea van punt o) van dat lid niet van toepassing op:

 

a)

een instelling die geen grote instelling is als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 146, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en waarvan de waarde van de activa gemiddeld en op individuele basis overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vijf miljard EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar;

 

b)

een personeelslid van wie de jaarlijkse variabele beloning niet hoger is dan 50 000 EUR en niet meer dan een derde van de totale jaarlijkse beloning van het personeelslid vertegenwoordigt.

  • 4. 
    In afwijking van lid 3, punt a), kan een lidstaat de aldaar bepaalde drempel verlagen of verhogen mits:
 

a)

de instelling in verband waarmee de lidstaat gebruikmaakt van deze bepaling, geen grote instelling is als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 146, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en, bij verhoging van de drempel:

 

i)

de instelling voldoet aan de criteria in artikel 4, lid 1, punt 145, onder c), d) en e), van Verordening (EU) nr. 575/2013, en

 

ii)

de drempel niet meer dan 15 miljard EUR bedraagt;

 

b)

het wenselijk is de drempel in overeenstemming met dit lid te wijzigen, rekening houdend met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instelling, haar interne organisatie of, indien van toepassing, de kenmerken van de groep waartoe zij behoort.

  • 5. 
    In afwijking van lid 3, punt b), kan een lidstaat besluiten dat personeelsleden die recht hebben op een jaarlijkse variabele vergoeding onder de drempel en onder het aandeel als bedoeld in dat punt, niet onder de daarin opgenomen vrijstelling vallen wegens specifieke kenmerken van de nationale markt op het gebied van beloningspraktijk of wegens de aard van de taken en het beroepsprofiel van die personeelsleden.
  • 6. 
    Uiterlijk op 28 juni 2023 evalueert de Commissie in nauwe samenwerking met de EBA de toepassing van de leden 3, 4 en 5 en dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een verslag daarover in, waar passend vergezeld van een wetgevingsvoorstel.
  • 7. 
    De EBA geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af om de tenuitvoerlegging van de leden 3, 4 en 5 te vergemakkelijken en de consistente toepassing daarvan te waarborgen.";
 

28.

artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in lid 1 wordt punt b) geschrapt;

 

b)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Bij het verrichten van de in lid 1 van dit artikel bedoelde toetsing en evaluatie passen de bevoegde autoriteiten het evenredigheidsbeginsel toe in overeenstemming met de op grond van artikel 143, lid 1, punt c), gepubliceerde criteria.";

 

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"4 bis.   De bevoegde autoriteiten mogen de methoden voor de toepassing van de in lid 1 van dit artikel bedoelde toetsing en evaluatie aanpassen om rekening te houden met instellingen met een vergelijkbaar risicoprofiel, zoals een vergelijkbaar bedrijfsmodel of een vergelijkbare geografische locatie van blootstellingen. Zulke aangepaste methoden kunnen risicogeoriënteerde benchmarks en kwantitatieve indicatoren bevatten, moeten de mogelijkheid bieden voor een goede beoordeling van de specifieke risico's waaraan elke instelling kan zijn blootgesteld, en mogen geen invloed hebben op de instellingsspecifieke aard van overeenkomstig artikel 104 opgelegde maatregelen.

Wanneer de bevoegde autoriteiten op grond van dit lid aangepaste methoden gebruiken, stellen zij de EBA daarvan in kennis. De EBA monitort de toezichtspraktijken en geeft overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af tot nadere bepaling van de wijze waarop vergelijkbare risicoprofielen in het kader van dit lid moeten worden beoordeeld en een Uniebreed consistente en evenredige toepassing van op vergelijkbare instellingen toegesneden methoden kan worden gegarandeerd.";

 

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"6.   Wanneer een bevoegde autoriteit op grond van een toetsing, in het bijzonder de evaluatie van de governanceregelingen, het bedrijfsmodel of de werkzaamheden van een instelling, goede redenen heeft om te vermoeden dat er in verband met die instelling sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop, stelt zij de EBA en de autoriteit die of het orgaan dat overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 toezicht houdt op de instelling en bevoegd is om de naleving van die richtlijn te waarborgen, daarvan onmiddellijk in kennis. In geval van een mogelijk verhoogd risico van witwassen van geld of terrorismefinanciering stellen de bevoegde autoriteit en de autoriteit die of het orgaan dat overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 toezicht houdt op de instelling en bevoegd is om de naleving van die richtlijn te waarborgen, zich met elkaar in verbinding en stellen zij de EBA onmiddellijk in kennis van hun gemeenschappelijke beoordeling. De bevoegde autoriteit neemt waar passend maatregelen in overeenstemming met deze richtlijn.";

 

29.

artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in lid 1 wordt punt j) geschrapt;

 

b)

lid 5 wordt vervangen door:

"5.   De toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten heeft ook betrekking op de blootstelling van de instelling aan het renterisico dat voortvloeit uit activiteiten buiten de handelsportefeuille.

De toezichtsbevoegdheden worden ten minste in de volgende gevallen uitgeoefend:

 

a)

indien de economische waarde van het eigen vermogen van een instelling als bedoeld in artikel 84, lid 1, met meer dan 15 % van het tier 1-kernkapitaal afneemt ten gevolge van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de zes op de rentetarieven toegepaste schokscenario's in het toezicht;

 

b)

indien een instelling te maken heeft met een grote daling van haar in artikel 84, lid 1, bedoelde nettorentebaten als gevolg van een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven als omschreven in een van de twee op de rentetarieven toegepaste schokscenario's in het toezicht.

Niettegenstaande de tweede alinea zijn de bevoegde autoriteiten niet verplicht toezichtsbevoegdheden uit te oefenen als zij op basis van de in dit lid bedoelde toetsing en evaluatie van oordeel zijn dat de instelling het renterisico voortvloeiend uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de instelling niet overmatig is blootgesteld aan het renterisico dat zij loopt bij activiteiten buiten de handelsportefeuille.

Voor de toepassing van dit lid betekent de term "toezichtsbevoegdheden" de in artikel 104, lid 1, bedoelde bevoegdheden of de bevoegdheid tot het nader bepalen van aannames voor modellering en parameters, behalve die welke zijn vastgelegd door de EBA op grond van lid 5 bis, punt b), van dit artikel, die de instellingen in aanmerking nemen bij hun berekening van de economische waarde van het eigen vermogen krachtens artikel 84, lid 1.";

 

c)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"5 bis.   De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling, voor de toepassing van lid 5, van:

 

a)

de zes schokscenario's in het toezicht als bedoeld in lid 5, tweede alinea, punt a), en de twee schokscenario's in het toezicht als bedoeld in lid 5, tweede alinea, punt b), die voor elke valuta moeten worden toegepast op de rentetarieven;

 

b)

in het licht van internationaal overeengekomen prudentiële standaarden, de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters, met uitzondering van gedragsaannames, die instellingen in aanmerking nemen bij hun berekeningen van de in lid 5, tweede alinea, punt a), bedoelde economische waarde van het eigen vermogen, en die beperkt zijn tot:

 

i)

de behandeling van het eigen vermogen van de instelling;

 

ii)

de opname, samenstelling en discontering van kasstromen die gevoelig zijn voor rentetarieven die voortvloeien uit de activa, passiva en posten buiten de balanstelling van de instelling, met inbegrip van de behandeling van commerciële marges en andere spreadcomponenten;

 

iii)

het gebruik van dynamische of statische balansmodellen en de daaruit voortvloeiende behandeling van afgeschreven en vervallende posities;

 

c)

in het licht van internationaal overeengekomen standaarden, de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters, met uitzondering van gedragsaannames, die instellingen bij hun berekening van de in lid 5, tweede alinea, punt b), bedoelde nettorentebaten in aanmerking nemen, en die beperkt zijn tot:

 

i)

de opname en samenstelling van kasstromen die gevoelig zijn voor rentetarieven die voortvloeien uit de activa, passiva en posten buiten de balanstelling van de instelling, met inbegrip van de behandeling van commerciële marges en andere spreadcomponenten;

 

ii)

het gebruik van dynamische of statische balansmodellen en de daaruit voortvloeiende behandeling van afgeschreven en vervallende posities;

 

iii)

de periode waarover toekomstige nettorentebaten moeten worden gemeten;

 

d)

wat wordt verstaan onder een "grote daling" als bedoeld in lid 5, tweede alinea, punt b).

De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

 

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"8.   De EBA beoordeelt de eventuele opneming van ecologische, sociale en governancerisico's (ESG-risico's) in de toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten.

Voor de toepassing van de eerste alinea omvat de EBA-beoordeling ten minste de volgende elementen:

 

a)

het opstellen van een uniforme definitie van ESG-risico's, met inbegrip van fysieke risico's en overgangsrisico's; tot die laatste behoren de risico's in verband met de waardedaling van activa door veranderingen in de regelgeving;

 

b)

het opstellen van passende kwalitatieve en kwantitatieve criteria voor de beoordeling van het effect van ESG-risico's op de financiële stabiliteit van instellingen op korte, middellange en lange termijn; in die criteria zijn ook procedures opgenomen voor het verrichten van stresstests en scenario-analyses met het oog op het beoordelen van het effect van ESG-risico's in het kader van scenario's met verschillende niveaus van ernst;

 

c)

de regelingen, procedures, mechanismen en strategieën die de instellingen ten uitvoer moeten leggen om ESG-risico's te bepalen, te beoordelen en te beheren;

 

d)

de analysemethoden en -instrumenten om het effect van ESG-risico's op de kredietverlening en financiële bemiddeling door instellingen te beoordelen.

De EBA dient uiterlijk op 28 juni 2021 een verslag over haar bevindingen in bij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad.

Op basis van het resultaat van haar verslag kan de EBA, indien passend, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren afgeven betreffende een uniforme opneming van ESG-risico's in de toezichtsprocedure inzake toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten.";

 

30.

in artikel 99, lid 2, wordt punt b) geschrapt;

 

31.

artikel 103 wordt geschrapt;

 

32.

artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

de leden 1 en 2 worden vervangen door:

"1.   Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, leden 4 en 5, artikel 101, lid 4, en artikel 102, van onderhavige richtlijn en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de bevoegdheden om:

 

a)

te eisen dat de instellingen aanvullend eigen vermogen boven de bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde vereisten aanhouden onder de in artikel 104 bis, van onderhavige richtlijn gestelde voorwaarden;

 

b)

te eisen dat de overeenkomstig de artikelen 73 en 74 ingevoerde regelingen, procedures, mechanismen en strategieën worden versterkt;

 

c)

te eisen dat de instellingen een plan indienen om opnieuw te voldoen aan de toezichtsvereisten op grond van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013, en een termijn voor de uitvoering ervan vast te stellen, en tevens te eisen dat het plan qua reikwijdte en uiterste termijn wordt bijgesteld;

 

d)

te eisen dat de instellingen in verband met de eigenvermogensvereisten een specifiek voorzieningenbeleid voeren of activa op een specifieke wijze behandelen;

 

e)

restricties of beperkingen op te leggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, de transacties of het netwerk van instellingen dan wel de afstoting te verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de soliditeit van een instelling opleveren;

 

f)

een beperking te eisen van het risico dat verbonden is aan de activiteiten, producten en systemen, inclusief de uitbestede activiteiten, van instellingen;

 

g)

te eisen dat de instellingen de variabele beloning beperken tot een bepaald percentage van hun netto-inkomsten indien deze beloning niet verenigbaar is met de instandhouding van een solide kapitaalbasis;

 

h)

te eisen dat de instellingen hun nettowinsten gebruiken om het eigen vermogen te versterken;

 

i)

uitkeringen of rentebetalingen door een instelling aan aandeelhouders, vennoten of houders van aanvullend tier 1-instrumenten te beperken of te verbieden mits het verbod niet leidt tot wanbetaling door de instelling;

 

j)

aanvullende rapportagevereisten of een frequentere rapportage op te leggen, onder meer wat rapportage over eigen vermogen, liquiditeitsposities en hefboomwerking betreft;

 

k)

specifieke liquiditeitsvereisten op te leggen, waaronder beperkingen ten aanzien van looptijdverschillen tussen activa en passiva;

 

l)

aanvullende openbaarmakingen te eisen.

  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1, punt j), mogen de bevoegde autoriteiten instellingen alleen aanvullende rapportagevereisten of een frequentere rapportage opleggen indien een dergelijk vereiste passend en evenredig is wat betreft het doel waarvoor de informatie nodig is, en de gevraagde informatie niet leidt tot duplicering.

Voor de toepassing van de artikelen 97 tot en met 102 wordt aanvullende informatie die van de instellingen kan worden gevraagd, geacht tot duplicering te leiden indien dezelfde of grotendeels dezelfde informatie reeds anderszins is gerapporteerd aan de bevoegde autoriteit of kan worden geproduceerd door de bevoegde autoriteit.

De bevoegde autoriteit verlangt van een instelling geen aanvullende informatie indien zij deze eerder in een ander format of ander niveau van granulariteit heeft ontvangen en dat andere format of niveau van granulariteit de bevoegde autoriteit niet belet informatie te produceren die van dezelfde kwaliteit en betrouwbaarheid is als de op basis van de aanvullende informatie geproduceerde informatie die anderszins zou worden gerapporteerd.";

 

b)

lid 3 wordt geschrapt;

 

33.

de volgende artikelen worden toegevoegd:

"Artikel 104 bis

Aanvullend-eigenvermogensvereiste

  • 1. 
    De bevoegde autoriteiten leggen het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), op wanneer zij op basis van de toetsingen overeenkomstig de artikelen 97 en 101 een van de volgende situaties voor een individuele instelling vaststellen:
 

a)

de instelling is blootgesteld aan risico's of aspecten van risico's die niet of niet voldoende, in de zin van lid 2, van onderhavig artikel worden gedekt door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad (*7);

 

b)

de instelling voldoet niet aan de vereisten van de artikelen 73 en 74 van deze richtlijn of artikel 393 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het is onwaarschijnlijk dat andere toezichtsmaatregelen voldoende zouden zijn om te waarborgen dat binnen een passende termijn aan deze vereisten kan worden voldaan;

 

c)

de in artikel 98, lid 4, bedoelde aanpassingen worden ontoereikend geacht om de instelling in staat te stellen haar posities binnen een korte termijn te verkopen of af te dekken zonder wezenlijke verliezen te lijden in normale marktomstandigheden;

 

d)

uit de overeenkomstig artikel 101, lid 4, verrichte evaluatie blijkt dat het niet-naleven van de vereisten voor de toepassing van de toegestane benadering waarschijnlijk zal leiden tot ontoereikende eigenvermogensvereisten;

 

e)

de instelling laat herhaaldelijk na een toereikend niveau van aanvullend eigen vermogen vast te stellen of te handhaven om te voldoen aan de overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3, meegedeelde richtsnoeren;

 

f)

andere instellingsspecifieke situaties die volgens de bevoegde autoriteit aanleiding geven tot wezenlijke toezichtsproblemen.

De bevoegde autoriteiten leggen het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), alleen op ter dekking van de risico's die individuele instellingen door hun activiteiten lopen, waaronder de risico's die het effect van bepaalde economische en marktontwikkelingen op het risicoprofiel van een individuele instelling weerspiegelen.

  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1, punt a), van dit artikel worden risico's of aspecten van risico's alleen geacht niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 te zijn gedekt, wanneer de bedragen, de aard en de verdeling van het kapitaal dat de bevoegde autoriteit toereikend acht, rekening houdend met het toezicht op de door de instelling verrichte beoordeling overeenkomstig artikel 73 van deze richtlijn, eerste alinea, van deze richtlijn hoger zijn dan de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402.

Voor de toepassing van de eerste alinea beoordelen de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met het risicoprofiel van elke individuele instelling, de risico's waaraan de instelling is blootgesteld, met inbegrip van:

 

a)

de instellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van of niet uitdrukkelijk aan bod komen in de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402;

 

b)

de instellingsspecifieke risico's of aspecten van zulke risico's die wellicht worden onderschat niettegenstaande de toepasselijke vereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 worden nageleefd.

Voor zover risico's of aspecten van risico's vallen onder overgangsbepalingen of grandfatheringbepalingen, vervat in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013 worden zij niet beschouwd als zijnde risico's of aspecten van die risico's die wellicht worden onderschat, niettegenstaande de toepasselijke vereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 worden nageleefd.

Voor de toepassing van de eerste alinea dekt het toereikend geachte kapitaal alle risico's of aspecten van risico's die op grond van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beoordeling als wezenlijk zijn aangemerkt en die niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 zijn gedekt.

Uit posities buiten de handelsportefeuille voortvloeiende renterisico's kunnen wezenlijk worden geacht, ten minste in de gevallen, bedoeld in artikel 98, lid 5, tenzij de bevoegde autoriteiten bij het verrichten van de toetsing en evaluatie, tot de conclusie komen dat de instelling het renterisico voortvloeiend uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de instelling niet overmatig is blootgesteld aan het renterisico dat zij loopt bij activiteiten buiten de handelsportefeuille.

  • 3. 
    Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen die niet voldoende worden gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, bepalen de bevoegde autoriteiten het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist krachtens lid 1, punt a), van het onderhavige artikel als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht op grond van lid 2 van dit artikel en de relevante eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie en vier van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402.

Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, bepalen de bevoegde autoriteiten het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist krachtens lid 1, punt a), van dit artikel als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht op grond van lid 2 van dit artikel en de relevante eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.

  • 4. 
    De instelling voldoet aan het door de bevoegde autoriteit uit hoofde van artikel 104, lid 1, punt a), opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste met een eigen vermogen dat voldoet aan de volgende voorwaarden:
 

a)

ten minste drie vierde van het aanvullend-eigenvermogensvereiste wordt voldaan met tier 1-kapitaal;

 

b)

ten minste drie vierde van het in punt a) bedoelde tier 1-kapitaal bestaat uit tier 1-kernkapitaal.

In afwijking van de eerste alinea kan de bevoegde autoriteit van de instelling eisen dat zij aan haar aanvullend-eigenvermogensvereiste met een hoger percentage tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal voldoet, indien nodig en gelet op de specifieke omstandigheden van de instelling.

Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan:

 

a)

de eigenvermogensvereisten, bedoeld in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

 

b)

het gecombineerde buffervereiste;

 

c)

de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen, bedoeld in artikel 104 ter, lid 3, van deze richtlijn wanneer die richtsnoeren andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking ondervangen.

Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking dat niet voldoende door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt gedekt, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan:

 

a)

het eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

 

b)

het hefboomratiobuffervereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

 

c)

de richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen, bedoeld in artikel 104 ter, lid 3, van deze richtlijn, wanneer die richtsnoeren risico's van buitensporige hefboomwerking ondervangen.

  • 5. 
    De bevoegde autoriteit motiveert het besluit om een aanvullend-eigenvermogensvereiste krachtens artikel 104, lid 1, punt a), op te leggen schriftelijk ten aanzien van elke instelling, ten minste door duidelijk de volledige beoordeling van de gegevens als bedoeld in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel uiteen te zetten. In het geval als bedoeld in lid 1, punt e), van dit artikel omvat die motivering een specifieke opgave van de redenen waarom het opleggen van richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen niet langer toereikend wordt geacht.

Artikel 104 ter

Richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen

  • 1. 
    Op grond van de strategieën en procedures als bedoeld in artikel 73 stellen de instellingen hun intern kapitaal vast op een passend niveau dat voldoende hoog ligt om alle risico's waaraan een instelling blootstaat te dekken en ervoor te zorgen dat het eigen vermogen van de instelling de potentiële verliezen ten gevolge van stressscenario's kan absorberen, met inbegrip van die welke in de stresstest als bedoeld in artikel 100 zijn aangewezen.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten toetsen regelmatig het niveau van het intern kapitaal dat in overeenstemming met lid 1 van dit artikel door elke instelling is vastgesteld als onderdeel van de toetsingen en evaluaties die overeenkomstig de artikelen 97 en 101 zijn verricht, met inbegrip van de resultaten van de in artikel 100 bedoelde stresstests.

Op grond van die toetsing bepalen de bevoegde autoriteiten voor elke instelling het algemene niveau van eigen vermogen dat zij passend vinden.

  • 3. 
    De bevoegde autoriteiten delen hun richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen aan de instellingen mee.

De richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen hebben betrekking op het eigen vermogen boven het relevante bedrag aan eigen vermogen dat is vereist op grond van de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013, hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, artikel 104, lid 1, punt a), en artikel 128, punt 6, van deze richtlijn of op grond van artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013, naargelang het geval, dat nodig is om het algemene niveau van het eigen vermogen te bereiken dat de bevoegde autoriteiten passend vinden op grond van lid 2 van dit artikel.

  • 4. 
    De richtsnoeren van de bevoegde autoriteiten inzake aanvullend eigen vermogen op grond van lid 3 van dit artikel zijn instellingsspecifiek. De richtsnoeren kunnen betrekking hebben op risico's die worden ondervangen door het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat op grond van artikel 104, lid 1, punt a), is opgelegd voor zover het gaat over aspecten van die risico's die nog niet onder dat vereiste vallen.
  • 5. 
    Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan de overeenkomstig lid 3 van dit artikel meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen voor het ondervangen van andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan:
 

a)

de eigenvermogensvereisten, bedoeld in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

 

b)

het vereiste van artikel 104 bis van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen en het gecombineerde buffervereiste.

Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan de overeenkomstig lid 3 van dit artikel meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen voor het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, het vereiste van artikel 104 bis van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen en het hefboomratiobuffervereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

  • 6. 
    Indien een instelling voldoet aan de relevante eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, geven het relevante aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn en, indien van toepassing, het gecombineerde buffervereiste of het hefboomratiobuffervereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013, bij niet-naleving van de in lid 3 van dit artikel bedoelde richtsnoeren geen aanleiding tot de in artikel 141 of 141 ter van deze richtlijn bedoelde beperkingen.

Artikel 104 quater

Samenwerking met afwikkelingsautoriteiten

De bevoegde autoriteiten stellen de betrokken afwikkelingsautoriteiten in kennis van het op grond van artikel 104, lid 1, punt a), aan de instelling opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste en van elk aan de instelling meegedeelde richtsnoer inzake aanvullend eigen vermogen overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3.

(*7)  Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35).";"

 

34.

in artikel 105 wordt punt d) geschrapt;

 

35.

in artikel 108 wordt lid 3 geschrapt;

 

36.

artikel 109 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

de leden 2 en 3 worden vervangen door:

"2.   De bevoegde autoriteiten eisen dat de onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in afdeling II van dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoen, om ervoor te zorgen dat de uit hoofde van afdeling II van dit hoofdstuk vereiste regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn en dat alle voor het toezicht relevante gegevens en informatie kunnen worden verstrekt. Zij zorgen er in het bijzonder voor dat de onder deze richtlijn vallende moederondernemingen en dochterondernemingen die regelingen, procedures en mechanismen toepassen in hun niet onder deze richtlijn vallende dochterondernemingen, met inbegrip van vestigingen in offshore financiële centra. Deze regelingen, procedures en mechanismen zijn verder samenhangend en goed geïntegreerd, en deze dochterondernemingen zijn eveneens in staat de voor het toezicht relevante gegevens en informatie te verstrekken. Dochterondernemingen die zelf niet onder deze richtlijn vallen, voldoen aan hun sectorspecifieke vereisten op individuele basis.

  • 3. 
    De uit afdeling II van dit hoofdstuk voortvloeiende verplichtingen betreffende dochterondernemingen die zelf niet onder deze richtlijn vallen, zijn niet van toepassing indien de EU-moederinstelling ten aanzien van de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat de toepassing van afdeling II onrechtmatig is volgens de wetten van het derde land waar de dochteronderneming is gevestigd.";
 

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

"4.   De in de artikelen 92, 94 en 95 vastgestelde beloningsvereisten zijn niet van toepassing op geconsolideerde basis op:

 

a)

dochterondernemingen die in de Unie zijn gevestigd, indien zij onderworpen zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere rechtshandelingen van de Unie;

 

b)

dochterondernemingen die in een derde land zijn gevestigd, indien zij onderworpen zouden zijn aan specifieke beloningsvereisten overeenkomstig andere rechtshandelingen van de Unie indien ze in de Unie gevestigd zouden zijn.

  • 5. 
    In afwijking van lid 4 van dit artikel en om te voorkomen dat de voorschriften van de artikelen 92, 94 en 95 worden omzeild, zorgen de lidstaten ervoor dat de vereisten van de artikelen 92, 94 en 95 van toepassing zijn op personeelsleden van dochterondernemingen die niet op individuele basis onder deze richtlijn vallen, indien:
 

a)

de dochteronderneming een vermogensbeheerder is, of een onderneming die de beleggingsdiensten en -activiteiten aanbiedt bedoeld in deel A, punten 2, 3, 4, 6 en 7, van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, en

 

b)

die personeelsleden zijn gemachtigd om beroepsactiviteiten uit te oefenen die het risicoprofiel of de bedrijfsactiviteiten van de instellingen binnen de groep rechtstreeks wezenlijk beïnvloeden.

  • 6. 
    Niettegenstaande de leden 4 en 5 van dit artikel kunnen de lidstaten de artikelen 92, 94 en 95 op geconsolideerde basis toepassen op een ruimer geheel van dochterondernemingen en de personeelsleden daarvan.";
 

37.

artikel 111 wordt vervangen door:

"Artikel 111

Bepaling van de consoliderende toezichthouder

  • 1. 
    Indien een moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat of een EU-moederkredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op die moederkredietinstelling in de lidstaat of die EU-moederkredietinstelling op individuele basis toezicht houdt.

Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is en geen enkele van haar dochterondernemingen een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op die moederbeleggingsonderneming in de lidstaat of die EU-moederbeleggingsonderneming op individuele basis toezicht houdt.

Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is, en ten minste een van haar dochterondernemingen een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling, of indien er verschillende kredietinstellingen zijn, de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal.

  • 2. 
    Indien de moederonderneming van een instelling een financiële moederholding in een lidstaat, een gemengde financiële moederholding in een lidstaat, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op de instelling op individuele basis toezicht houdt.
  • 3. 
    Indien twee of meer instellingen waaraan in de Unie een vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding in een lidstaat, gemengde financiële moederholding in een lidstaat, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door:
 

a)

de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling wanneer er slechts één kredietinstelling binnen de groep is;

 

b)

de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal, wanneer er meerdere kredietinstellingen binnen de groep zijn, of

 

c)

de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal, wanneer tot de groep geen enkele kredietinstelling behoort.

  • 4. 
    Indien consolidatie is vereist op grond van artikel 18, lid 3 of lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013, wordt toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal of, wanneer tot de groep geen enkele kredietinstelling behoort, door de bevoegde autoriteit van de beleggingsonderneming met het hoogste balanstotaal.
  • 5. 
    Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één kredietinstelling binnen een groep, is, in afwijking van lid 1, derde alinea, lid 3, punt b), en lid 4, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer kredietinstellingen binnen de groep, wanneer de som van de balanstotalen van die aan toezicht onderworpen kredietinstellingen hoger is dan die van de kredietinstellingen waarop op individuele basis door een andere bevoegde autoriteit toezicht wordt gehouden.

Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één beleggingsonderneming binnen een groep, is, in afwijking van lid 3, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer beleggingsondernemingen binnen de groep met het hoogste geaggregeerde balanstotaal.

  • 6. 
    In bijzondere gevallen kunnen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te zien van de criteria in de leden 1, 3 en 4 en een andere bevoegde autoriteit aanstellen om op geconsolideerde basis toezicht te houden, wanneer de toepassing van daarin bedoelde criteria niet passend zou zijn, rekening houdend met de betrokken instellingen en het relatieve belang van hun activiteiten in de betrokken lidstaten, of omdat de continuïteit van het toezicht op geconsolideerde basis door dezelfde bevoegde autoriteit moet worden gegarandeerd. In dergelijke gevallen heeft de EU-moederinstelling, de financiële EU-moederholding, de gemengde financiële EU-moederholding of de instelling met het hoogste balanstotaal, naargelang het geval, het recht te worden gehoord voordat de bevoegde autoriteiten de beslissing nemen.
  • 7. 
    Indien de bevoegde autoriteiten in het kader van lid 6 onderling afspraken hebben gemaakt, brengen zij de Commissie en de EBA daar onverwijld van op de hoogte.";
 

38.

artikel 113 wordt vervangen door:

"Artikel 113

Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten

  • 1. 
    De consoliderende toezichthouder en de autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, stellen alles in het werk om te komen tot een gezamenlijk besluit over:
 

a)

de toepassing van de artikelen 73 en 97 om vast te stellen of het niveau van het geconsolideerde eigen vermogen van de groep instellingen toereikend is voor zijn financiële positie en risicoprofiel, en welk niveau van eigen vermogen voor de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), voor elke entiteit binnen de groep instellingen en op geconsolideerde basis noodzakelijk is;

 

b)

maatregelen om belangrijke aangelegenheden en wezenlijke bevindingen in verband met het liquiditeitstoezicht aan te pakken, onder meer wanneer deze betrekking hebben op de adequaatheid van de organisatie en de behandeling van risico's op grond van artikel 86 en de behoefte aan instellingsspecifieke liquiditeitsvereisten overeenkomstig artikel 105;

 

c)

eventuele richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen als bedoeld in artikel 104 ter, lid 3.

  • 2. 
    De gezamenlijke besluiten als bedoeld in lid 1 worden genomen:
 

a)

voor de toepassing van lid 1, punt a), van dit artikel binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder bij de andere relevante bevoegde autoriteiten een verslag met de risicobeoordeling van de groep instellingen overeenkomstig artikel 104 bis heeft ingediend;

 

b)

voor de toepassing lid 1, punt b), van dit artikel binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de beoordeling van het liquiditeitsrisicoprofiel van de groep instellingen overeenkomstig de artikelen 86 en 105 heeft ingediend;

 

c)

voor de toepassing van lid 1, punt c), van dit artikel binnen vier maanden nadat de consoliderende toezichthouder een verslag met de risicobeoordeling van de groep instellingen overeenkomstig artikel 104 ter heeft ingediend.

In de in lid 1 van dit artikel bedoelde gezamenlijke besluiten wordt ook naar behoren rekening gehouden met de risicobeoordeling die de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 73, 97, 104 bis en 104 ter met betrekking tot dochterondernemingen hebben verricht.

De in de punten a) en b) van lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen, en de consoliderende toezichthouder doet dit document aan de EU-moederinstelling toekomen. Bij een geschil raadpleegt de consoliderende toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderende toezichthouder kan de EBA op eigen initiatief raadplegen.

  • 3. 
    Als de bevoegde autoriteiten niet binnen de in lid 2 van dit artikel genoemde termijnen tot een gezamenlijk besluit komen, wordt het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, punt a), artikel 104 ter en artikel 105 van deze richtlijn op geconsolideerde basis genomen door de consoliderende toezichthouder nadat hij de door de relevante bevoegde autoriteiten verrichte risicobeoordeling van de dochterondernemingen in overweging heeft genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stelt de consoliderende toezichthouder zijn besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en neemt hij zijn besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsfasen in de zin van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

Het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, punt a), artikel 104 ter en artikel 105 van deze richtlijn wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, nadat de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder naar behoren in overweging zijn genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsperiodes in de zin van de bedoelde verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.

De besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inachtneming van de risicobeoordelingen, standpunten en voorbehouden die gedurende de in lid 2 bedoelde termijnen door de andere bevoegde autoriteiten zijn uitgesproken. De consoliderende toezichthouder doet het document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EU-moederinstelling.

Indien de EBA is geraadpleegd, houden alle bevoegde autoriteiten rekening met haar advies en geven zij de redenen aan voor elke belangrijke afwijking daarvan.

  • 4. 
    De in lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten en de in lid 3 bedoelde besluiten die de bevoegde autoriteiten hebben genomen bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit, worden als definitief erkend en toegepast door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten.

De in lid 1 van dit artikel bedoelde gezamenlijke besluiten en elk besluit dat overeenkomstig lid 3 van dit artikel bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit wordt genomen, worden jaarlijks geactualiseerd, of in uitzonderlijke gevallen, wanneer een bevoegde autoriteit belast met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), en de artikelen 104 ter en 105 te actualiseren. In die uitzonderlijke omstandigheden kan de actualisering bilateraal worden verricht door de consoliderende toezichthouder en de verzoekende bevoegde autoriteit.

  • 5. 
    De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op om te zorgen voor eenvormige toepassingsvoorwaarden voor het in dit artikel bedoelde gezamenlijke besluitvormingsproces, met betrekking tot de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, punt a), en de artikelen 104 ter en 105 met het oog op het faciliteren van gezamenlijke besluiten.

De EBA legt deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

 

39.

aan artikel 115 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"3.   Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar een financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd waaraan in overeenstemming met artikel 21 bis goedkeuring is verleend, worden de in lid 1 van dit artikel bedoelde coördinatie- en samenwerkingsregelingen ook gesloten met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de moederonderneming is gevestigd.";

 

40.

artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"1 bis.   Teneinde de in artikel 112, lid 1, artikel 114, lid 1, en artikel 115, lid 1, van deze richtlijn bedoelde taken te faciliteren stelt de consoliderende toezichthouder eveneens colleges van toezichthouders in wanneer de hoofdzetel van de grensoverschrijdende dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding in een derde land is gevestigd, op voorwaarde dat de toezichthoudende autoriteiten van het derde land gebonden zijn aan geheimhoudingsvereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten van hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn en, waar van toepassing, de artikelen 76 en 81 van Richtlijn 2014/65/EU.";

 

b)

aan lid 6 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"De bevoegde autoriteit in de lidstaat waar een financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd waaraan in overeenstemming met artikel 21 bis goedkeuring is verleend, mag deelnemen aan het betrokken college van toezichthouders.";

 

41.

aan artikel 117 worden de volgende leden toegevoegd:

"5.   Bevoegde autoriteiten, financiële-inlichtingeneenheden en autoriteiten waaraan van overheidswege het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1 en 2 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn (EU) 2015/849 is opgedragen met het oog op de naleving van die richtlijn, werken nauw met elkaar samen binnen hun respectieve bevoegdheden en verstrekken elkaar de informatie die relevant is voor hun respectieve taken krachtens deze richtlijn, Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn (EU) 2015/849, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure in overeenstemming met het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit waaraan van overheidswege het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1 en 2 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn (EU) 2015/849 is opgedragen, is gevestigd.

De EBA kan op eigen initiatief overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van een meningsverschil over de coördinatie van toezichtsactiviteiten uit hoofde van dit artikel.

  • 6. 
    Uiterlijk op 1 januari 2020 stelt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren vast met de nadere regelingen betreffende de wijze van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de in lid 5 van dit artikel bedoelde autoriteiten, met name met betrekking tot grensoverschrijdende groepen en in de context van het vaststellen van ernstige schendingen van de regels ter voorkoming van het witwassen van geld.";
 

42.

in artikel 119 wordt lid 1 vervangen door:

"1.   Met inachtneming van artikel 21 bis stellen de lidstaten de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken.";

 

43.

in artikel 120 wordt lid 2 vervangen door:

"2.   Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen krachtens deze richtlijn en krachtens Richtlijn 2009/138/EG, met name wat het risicogebaseerd toezicht betreft, kan de consoliderende toezichthouder in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder in de verzekeringssector besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de belangrijkste financiële sector als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen.";

 

44.

in artikel 125 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd:

"Wanneer op grond van artikel 111 van deze richtlijn de consoliderende toezichthouder van een groep met een gemengde financiële moederholding verschillend is van de overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG bepaalde coördinator, dienen de consoliderende toezichthouder en de coördinator samen te werken voor de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) 575/2013 op een geconsolideerde basis. Om doeltreffende samenwerking te faciliteren en tot stand te brengen, beschikken de consoliderende toezichthouder en de coördinator over schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen.";

 

45.

in artikel 128 worden de volgende alinea's na de eerste alinea ingevoegd:

"Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste als bedoeld in punt 6 van de eerste alinea van dit artikel teneinde te voldoen aan een van de vereisten van artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, aan de aanvullend-eigenvermogensvereisten die op grond van artikel 104 bis van deze richtlijn worden opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, alsmede aan de overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3, van deze richtlijn meegedeelde richtsnoeren voor het ondervangen van andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking.

Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan een van de elementen van het gecombineerde buffervereiste teneinde te voldoen aan de andere toepasselijke elementen van het gecombineerde buffervereiste.

Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste als bedoeld in punt 6) van de eerste alinea van dit artikel teneinde te voldoen aan de risicogebaseerde onderdelen van de vereisten die zijn omschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU.";

 

46.

de artikelen 129 en 130 worden vervangen door:

"Artikel 129

Vereiste een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden

  • 1. 
    De lidstaten verplichten de instellingen om, naast het tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan een van de bij artikel 92, lid 1, punten a), b) en c) van Verordening (EU) nr. 575/2013 opgelegde eigenvermogensvereisten, een uit tier 1-kernkapitaal bestaande kapitaalconserveringsbuffer aan te houden die gelijk is aan 2,5 % van het totaal van de overeenkomstig artikel 92, lid 3, van die verordening berekende risicoposten, op individuele en op geconsolideerde basis, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening.
  • 2. 
    In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de naleving van de in dat lid vastgestelde vereisten, mits een dergelijke vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

Besluiten over de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling worden naar behoren met redenen omkleed, lichten toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geven een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die moeten worden vrijgesteld.

De lidstaten die besluiten de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling toe te passen, stellen het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten.

  • 3. 
    Voor de toepassing van lid 2 wijzen de lidstaten een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van dit artikel. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.
  • 4. 
    Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein of middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (*8).
  • 5. 
    Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

Artikel 130

Vereiste een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden

  • 1. 
    De lidstaten verplichten de instellingen een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden die gelijk is aan het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, vermenigvuldigd met het gewogen gemiddelde van de overeenkomstig artikel 140 van deze richtlijn op individuele en op geconsolideerde basis berekende contracyclischebufferpercentages, als toepasselijk overeenkomstig deel 1, titel II, van die verordening. Die buffer bestaat uit tier 1-kernkapitaal.
  • 2. 
    In afwijking van lid 1 kan een lidstaat kleine en middelgrote beleggingsondernemingen vrijstellen van de naleving van de in lid 1 vastgestelde vereisten, mits een dergelijke vrijstelling geen bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat.

Besluiten over de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling worden naar behoren met redenen omkleed, lichten toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geven een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die moeten worden vrijgesteld.

De lidstaten die besluiten de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling toe te passen, stellen het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten.

  • 3. 
    Voor de toepassing van lid 2 wijzen de lidstaten een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van dit artikel. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.
  • 4. 
    Voor de toepassing van lid 2 worden beleggingsondernemingen als klein of middelgroot aangemerkt overeenkomstig Aanbeveling 2003/361/EG.
  • 5. 
    Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

(*8)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).";"

 

47.

artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De lidstaten wijzen een autoriteit aan die, op geconsolideerde basis, verantwoordelijk is voor het bepalen welke instellingen MSI's zijn en, in voorkomend geval, op individuele, gesubconsolideerde of geconsolideerde basis, welke instellingen andere systeemrelevante instellingen (ASI's) zijn, waaraan in hun rechtsgebied vergunning is verleend. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit. De lidstaten kunnen meer dan één autoriteit aanwijzen.

MSI's kunnen zijn:

 

a)

een groep onder leiding van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, of

 

b)

een instelling die geen dochteronderneming is van een EU-moederinstelling, van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding.

ASI's kunnen een instelling of een groep zijn onder leiding van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding, een moederinstelling in een lidstaat, een financiële moederholding in een lidstaat of een gemengde financiële moederholding in een lidstaat.";

 

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"2 bis.   Een aanvullende methodiek om te bepalen welke instellingen MSI's zijn, wordt gebaseerd op de volgende categorieën:

 

a)

de categorieën als bedoeld in lid 2, punten a) tot en met d), van dit artikel;

 

b)

de grensoverschrijdende activiteit van de groep, met uitzondering van de activiteiten van de groep in verschillende deelnemende lidstaten als bedoeld in artikel 4, van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (*9).

Elke categorie krijgt een gelijke wegingsfactor en bestaat uit kwantificeerbare indicatoren. Voor de in de eerste alinea van dit lid, punt a), bedoelde categorieën zijn de indicatoren dezelfde als de overeenkomstige indicatoren die zijn bepaald op grond van lid 2.

De aanvullende methodiek voor het bepalen van de systeemrelevantie levert voor elke beoordeelde in lid 1 bedoelde entiteit een aanvullende totaalscore op, op basis waarvan de bevoegde of aangewezen autoriteiten een van de in lid 10, punt c), bedoelde maatregelen kunnen nemen.

(*9)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).";"

 

c)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Uiterlijk op 1 januari 2015 geeft de EBA, na overleg met het ESRB, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren af betreffende de criteria ter bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van dit lid, wat de beoordeling van ASI's betreft. Deze richtsnoeren houden rekening met de internationale raamwerken voor op nationaal niveau systeemrelevante instellingen en met specifieke aspecten voor de Unie en nationale specifieke aspecten.

De EBA brengt, na overleg met het ESRB, uiterlijk op 31 december 2020 verslag uit aan de Commissie over de passende methodiek voor het ontwerp en de kalibratie van ASI-bufferpercentages.";

 

d)

lid 5 wordt vervangen door:

"5.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit kan iedere ASI, op geconsolideerde, gesubconsolideerde of individuele basis, naargelang het geval, verplichten een ASI-buffer aan te houden van ten hoogste 3 % van het totaal van de risicoposten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, rekening houdend met de criteria op grond waarvan wordt bepaald of de instelling een ASI is. Die buffer bestaat uit tier 1-kernkapitaal.";

 

e)

het volgende lid wordt ingevoegd:

"5 bis.   Onder voorbehoud van de in de derde alinea van dit lid bedoelde vergunning van de Commissie kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit iedere ASI, op geconsolideerde, gesubconsolideerde of individuele basis, naargelang het geval, verplichten een ASI-buffer aan te houden van meer dan 3 % van het totaal van de risicoposten berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013. Deze buffer bestaat uit tier 1-kernkapitaal.

Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 7 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de ASI-buffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende de buffer verstrekken.

Binnen drie maanden na de toezending door het ESRB van de in lid 7 bedoelde kennisgeving aan de Commissie, stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan vergewist heeft dat de ASI-buffer geen buitensporige nadelige gevolgen heeft voor het geheel of voor delen van het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel, die een belemmering voor de werking van de interne markt vormen, een handeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.";

 

f)

in lid 7 wordt het inleidende gedeelte vervangen door:

"7.   Alvorens een ASI-buffer te bepalen of opnieuw te bepalen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit het ESRB één maand voor de bekendmaking van het in lid 5 bedoelde besluit daarvan in kennis en stelt die autoriteit het ESRB drie maanden voor de bekendmaking van het besluit van de bevoegde of de aangewezen autoriteit, bedoeld in lid 5 bis daarvan in kennis. Het ESRB stuurt die kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten. In dergelijke kennisgevingen worden de volgende elementen gedetailleerd beschreven:";

 

g)

lid 8 wordt vervangen door:

"8.   Onverminderd artikel 133 en lid 5 van dit artikel is in het geval van een ASI die een dochter is van hetzij een MSI, hetzij een ASI die hetzij een instelling, hetzij een groep onder leiding van een EU-moederinstelling is en verplicht is een ASI-buffer aan te houden op geconsolideerde basis, de buffer die op individuele of gesubconsolideerde basis van toepassing is op de ASI, niet hoger dan het laagste van:

 

a)

de som van het hoogste MSI- of ASI-bufferpercentage dat op geconsolideerde basis van toepassing is op de groep en 1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, en

 

b)

3 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten, of het percentage dat de Commissie heeft goedgekeurd voor toepassing op de groep op geconsolideerde basis in overeenstemming met lid 5 bis van dit artikel.";

 

h)

de leden 9 en 10 worden vervangen door:

"9.   Er zijn ten minste vijf subcategorieën MSI's. De onderste limiet en de limieten tussen iedere subcategorie worden bepaald door de scores overeenkomstig de in lid 2 van dit artikel bedoelde methodiek voor het bepalen van de systeemrelevantie. De scores die de overgang tussen de ene en de andere subcategorie markeren, worden duidelijk omschreven en zijn in overeenstemming met het beginsel dat er een constante lineaire toename van systemisch belang is van subcategorie tot subcategorie, hetgeen leidt tot een lineaire toename van het vereiste van aanvullend tier 1-kernkapitaal, met uitzondering van de vijfde subcategorie en iedere toegevoegde hogere subcategorie. Voor de toepassing van dit lid wordt onder systemisch belang verstaan de verwachte invloed die het in nood verkeren van de MSI heeft op de mondiale financiële markt. Voor de laagste subcategorie is een MSI-buffer van toepassing van 1 % van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten en de buffer neemt per subcategorie toe met minstens 0,5 procentpunt van het overeenkomstig artikel 92, lid 3, van die Verordening berekende totaal van de risicoposten.

  • 10. 
    Onverminderd de leden 1 en 9 en met gebruikmaking van de in lid 9 bedoelde subcategorieën en overgangsscores kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bij het verrichten van degelijke oordeelsvorming in het toezicht:
 

a)

een MSI van een lagere subcategorie onderbrengen in een hogere subcategorie;

 

b)

een entiteit als bedoeld in lid 1 met een in lid 2 bedoelde totaalscore die lager uitvalt dan de overgangsscore van de laagste subcategorie, onderbrengen in die subcategorie of in een hogere subcategorie, waardoor die entiteit als een MSI wordt aangewezen;

 

c)

rekening houdend met het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, op basis van de aanvullende totaalscore als bedoeld in lid 2 bis, een MSI van een hogere subcategorie onderbrengen in een lagere subcategorie.";

 

i)

lid 11 wordt geschrapt;

 

j)

lid 12 wordt vervangen door:

"12.   De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit brengt de namen van de MSI's en de ASI's en de respectieve subcategorieën waarin elke MSI is ondergebracht, ter kennis van het ESRB. De kennisgeving bevat alle redenen waarom oordeelsvorming in het toezicht is uitgeoefend of niet overeenkomstig lid 10, punten a), b) en c). Het ESRB stuurt die kennisgevingen onverwijld naar de Commissie en naar de EBA, en maakt de namen van de MSI's en de ASI's publiekelijk bekend. De bevoegde autoriteiten of de aangewezen autoriteiten maken de subcategorie waarin elke MSI is ondergebracht, publiekelijk bekend.

De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit toetst jaarlijks de systeemrelevantie van de MSI's en de ASI's alsook het onderbrengen van de MSI's in de respectieve subcategorieën, en brengt het resultaat ter kennis van de betrokken systeemrelevante instelling en het ESRB, dat de resultaten onverwijld naar de Commissie en naar de EBA stuurt. De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit maakt de bijgewerkte lijst van aangewezen systeemrelevante instellingen en de subcategorie waarin iedere aangewezen MSI is ondergebracht, publiekelijk bekend.";

 

k)

lid 13 wordt geschrapt;

 

l)

de leden 14 en 15 worden vervangen door:

"14.   Indien een groep op geconsolideerde basis onderworpen is aan een MSI-buffer en aan een ASI-buffer, is de hoogste buffer van toepassing.

  • 15. 
    Indien een instelling een in overeenstemming met artikel 133 bepaalde systeemrisicobuffer moet aanhouden, komt die buffer bovenop de ASI-buffer of de MSI-buffer die overeenkomstig dit artikel van toepassing is.

Indien de som van het systeemrisicobufferpercentage zoals berekend voor de toepassing van lid 10, 11 of 12 van artikel 133 en het MSI-bufferpercentage of het ASI-bufferpercentage waaraan die instelling is onderworpen, hoger zou zijn dan 5 %, geldt de procedure als beschreven in lid 5 bis van dit artikel.";

 

m)

de leden 16 en 17 worden geschrapt;

 

n)

lid 18 wordt vervangen door:

"18.   De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling, voor de toepassing van dit artikel, van de methodiek aan de hand waarvan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit bepaalt of een instelling of een groep onder leiding van een EU-moederinstelling, een EU-financiële moederholding of een gemengde EU-financiële moederholding als een MSI aan te merken is, en tot nadere bepaling van de methodiek voor het afbakenen van de subcategorieën en voor het onderbrengen van MSI's in de subcategorieën op basis van hun systemisch belang, rekening houdend met internationaal overeengekomen standaarden.

De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 30 juni 2014 voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

 

48.

artikel 132 wordt geschrapt;

 

49.

de artikelen 133 en 134 worden vervangen door:

"Artikel 133

Vereiste een systeemrisicobuffer aan te houden

  • 1. 
    Elke lidstaat kan voor de financiële sector of voor een of meer segmenten van die sector op alle of een segment van blootstellingen een systeemrisicobuffer bestaande uit tier 1-kernkapitaal instellen, als bedoeld in lid 5 van dit artikel, teneinde macroprudentiële of systemische risico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 130 en 131 van deze richtlijn, in de zin van een risico op verstoring van het financiële stelsel met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een specifieke lidstaat, te voorkomen en te limiteren.
  • 2. 
    De instellingen berekenen de systeemrisicobuffer als volgt:

waarbij:

BSR = de systeemrisicobuffer;

rT = het bufferpercentage dat geldt voor het totaal van de risicoposten van een instelling;

ET = het totaal van de risicoposten van een instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

i= de index die het segment van blootstellingen als bedoeld in lid 5 aangeeft;

ri = het bufferpercentage dat geldt voor de risicoposten van segment van blootstellingen i, en

Ei = de risicoblootstellingen van een instelling voor het segment van blootstellingen i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

  • 3. 
    Voor de toepassing van lid 1 wijzen de lidstaten een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het bepalen van de systeemrisicobuffer en voor het bepalen voor welke blootstellingen en deelgroepen van instellingen die buffer van toepassing is. Die autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.
  • 4. 
    Voor de toepassing van lid 1 van onderhavig artikel mag de betrokken bevoegde of aangewezen autoriteit, naargelang het geval, verlangen dat instellingen een systeemrisicobuffer aanhouden van tier 1-kernkapitaal, berekend in overeenstemming met lid 2 van onderhavig artikel, op individuele, geconsolideerde of gesubconsolideerde basis, zoals van toepassing in overeenstemming met deel één, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
  • 5. 
    Een systeemrisicobuffer kan van toepassing zijn op:
 

a)

alle blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt;

 

b)

onderstaande sectorale blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die de buffer bepaalt:

 

i)

alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen ten aanzien van natuurlijke personen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed;

 

ii)

alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

 

iii)

alle blootstellingen ten aanzien van rechtspersonen met uitzondering van de onder ii) genoemde;

 

iv)

alle blootstellingen ten aanzien van natuurlijke personen met uitzondering van de onder i) genoemde;

 

c)

alle blootstellingen in andere lidstaten, met inachtneming van de leden 12 en 15;

 

d)

sectorale blootstellingen, zoals bepaald in punt b) van dit lid, gesitueerd in andere lidstaten, slechts voor de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld bufferpercentage;

 

e)

blootstellingen die gesitueerd zijn in derde landen;

 

f)

segmenten van een van de in punt b) genoemde blootstellingscategorieën.

  • 6. 
    Uiterlijk op 30 juni 2020 geeft de EBA, na overleg met het ESRB, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren af over de passende segmenten van blootstellingen waarop de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit een systeemrisicobuffer kan toepassen overeenkomstig lid 5, punt f), van dit artikel.
  • 7. 
    Een systeemrisicobuffer is van toepassing op alle blootstellingen of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 van dit artikel, van alle instellingen, of op een of meer deelgroepen van die instellingen, ten aanzien waarvan de autoriteiten van de betrokken lidstaat overeenkomstig deze richtlijn bevoegd zijn, en wordt bepaald in aanpassingsstappen van 0,5 procentpunt of veelvouden daarvan. Er kunnen verschillende vereisten worden ingevoerd voor verschillende deelgroepen van instellingen en segmenten van blootstellingen. De systeemrisicobuffer wordt niet toegepast op risico's die door de artikelen 130 en 131 worden gedekt.
  • 8. 
    Bij het opleggen van de verplichting een systeemrisicobuffer aan te houden, neemt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit het volgende in acht:
 

a)

de systeemrisicobuffer heeft geen buitensporige nadelige gevolgen voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor hij een belemmering voor de goede werking van de interne markt zou vormen;

 

b)

de systeemrisicobuffer moet door de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit ten minste om de twee jaar worden beoordeeld;

 

c)

de systeemrisicobuffer mag niet worden toegepast op risico's die door de artikelen 130 en 131 worden gedekt.

  • 9. 
    De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, stelt het ESRB vóór de bekendmaking van het in lid 13 bedoelde besluit daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Indien de instelling waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is waarvan de moederonderneming in een andere lidstaat is gevestigd, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de autoriteiten van die lidstaat daarvan in kennis.

Indien een systeemrisicobufferpercentage van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, tevens het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de toezichthoudende autoriteiten van die derde landen.

In dergelijke kennisgevingen worden de volgende elementen gedetailleerd beschreven:

 

a)

de macroprudentiële of systeemrisico's in de lidstaat;

 

b)

de redenen waarom de omvang van de macroprudentiële of systeemrisico's een bedreiging vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel op nationaal niveau, die het systeemrisicobufferpercentage rechtvaardigt;

 

c)

de redenen waarom de systeemrisicobuffer als waarschijnlijk doeltreffend en evenredig wordt beschouwd om het risico te limiteren;

 

d)

een beoordeling van de waarschijnlijke positieve of negatieve gevolgen van de systeemrisicobuffer voor de interne markt, op basis van informatie die de lidstaat ter beschikking heeft;

 

e)

het systeemrisicobufferpercentage dat of de systeemrisicobufferpercentages die de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, wenst op te leggen en voor welke blootstellingen het percentage geldt of de percentages gelden en de instellingen waarop de vereisten inzake het percentage of de percentages van toepassing zijn;

 

f)

indien het systeemrisicobufferpercentage van toepassing is op alle blootstellingen, een motivering van de reden waarom de autoriteit van oordeel is dat de systeemrisicobuffer geen overlapping is van de werking van de ASI-buffer die is bedoeld in artikel 131.

Indien het besluit waarbij het systeemrisicobufferpercentage wordt bepaald, een verlaging of geen wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde systeemrisicobufferpercentages tot gevolg heeft, moet de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, alleen aan dit lid voldoen.

  • 10. 
    Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstellingen of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers voor geen enkele van de blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 3 %, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, in overeenstemming met lid 9 het ESRB één maand voor de bekendmaking van het in lid 13 bedoelde besluit, daarvan in kennis.

Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de drempel van 3 %.

  • 11. 
    Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstelling of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 3 % met een maximum van 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, in de kennisgeving, gedaan uit hoofde van lid 9 de Commissie om advies. De Commissie brengt binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving advies uit.

Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de systeemrisicobuffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet.

Indien een instelling waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is waarvan de moederonderneming in een andere lidstaat is gevestigd, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit in de kennisgeving, gedaan uit hoofde van lid 9 om een aanbeveling van de Commissie en het ESRB.

De Commissie en het ESRB geven elk binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving een aanbeveling af.

Indien de autoriteiten van de dochter- en de moederonderneming het oneens zijn over het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages die op die instelling van toepassing zijn, en in het geval van een negatieve aanbeveling van zowel de Commissie als het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 doorverwijzen naar de EBA en haar om bijstand verzoeken. Het besluit om het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages voor deze blootstellingen te bepalen, wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.

  • 12. 
    Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstellingen of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, om toestemming van de Commissie voor het invoeren van een systeemrisicobuffer.

Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 9 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende die systeemrisicobuffer verstrekken.

Binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan vergewist heeft dat het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages geen buitenproportionele nadelige gevolgen heeft of hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor het een belemmering voor de goede werking van de interne markt zou vormen, een handeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.

  • 13. 
    Elke bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, kondigt het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages aan via publicatie op een passende website. Die publicatie bevat ten minste de volgende informatie:
 

a)

het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages;

 

b)

de instellingen waarop de systeemrisicobuffer van toepassing is;

 

c)

de blootstellingen waarop het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn;

 

d)

een rechtvaardiging voor het bepalen of opnieuw bepalen van het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages;

 

e)

de datum met ingang waarvan de instellingen de bepaalde of opnieuw bepaalde systeemrisicobuffer moeten toepassen, en

 

f)

de namen van de landen waar de in die landen gesitueerde blootstellingen in de systeemrisicobuffer in aanmerking worden genomen.

Indien de publicatie van de in punt d) van de eerste alinea bedoelde informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou kunnen brengen, wordt die informatie niet in de publicatie opgenomen.

  • 14. 
    Indien een instelling niet ten volle aan het vereiste van lid 1 van dit artikel voldoet, is zij onderworpen aan de in artikel 141, leden 2 en 3, bepaalde beperkingen op uitkeringen.

Indien, gelet op het relevante systeemrisico, de toepassing van de beperkingen op uitkeringen er niet toe leidt dat het tier 1-kernkapitaal van de instelling op toereikende wijze verbetert, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 64 aanvullende maatregelen nemen.

  • 15. 
    Indien de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, besluit de systeemrisicobuffer vast te stellen op basis van blootstellingen die gesitueerd zijn in andere lidstaten, wordt de buffer gelijkelijk vastgesteld voor alle blootstellingen binnen de Unie, tenzij de buffer wordt ingesteld om het door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgestelde systeemrisicobufferpercentage te erkennen.

Artikel 134

Erkenning van een systeemrisicobufferpercentage

  • 1. 
    Andere lidstaten kunnen het overeenkomstig artikel 133 bepaalde systeemrisicobufferpercentage erkennen en kunnen dat percentage toepassen op instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, voor blootstellingen die gesitueerd zijn in de lidstaat die dat bufferpercentage bepaalt.
  • 2. 
    Indien lidstaten het systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig lid 1 erkennen voor instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, stellen zij het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de lidstaat die dat percentage bepaalt.
  • 3. 
    Bij zijn beslissing om een systeemrisicobufferpercentage al dan niet te erkennen overeenkomstig lid 1, neemt een lidstaat de informatie in overweging die wordt verstrekt door de lidstaat die dat percentage overeenkomstig artikel 133, leden 9 en 13, bepaalt.
  • 4. 
    Indien lidstaten een systeemrisicobufferpercentage erkennen voor instellingen waaraan op nationaal niveau vergunning is verleend, mag die systeemrisicobuffer worden gecumuleerd met de overeenkomstig artikel 133 toegepaste systeemrisicobuffer, op voorwaarde dat de buffers verschillende risico's bestrijken. Indien de buffers dezelfde risico's bestrijken, is alleen de hoogste buffer van toepassing.
  • 5. 
    De lidstaat die een systeemrisicobufferpercentage overeenkomstig artikel 133 van deze richtlijn bepaalt, kan het ESRB verzoeken een aanbeveling als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 te doen aan een of meer lidstaten die het systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen.";
 

50.

artikel 136 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in lid 3 wordt het inleidende gedeelte vervangen door:

"3.   Elk kwartaal beoordeelt elke aangewezen autoriteit de intensiteit van het cyclische systeemrisico en de geschiktheid van het contracyclische bufferpercentage voor haar lidstaat, en bepaalt zij daarnaast het contracyclische bufferpercentage of past zij dit indien nodig aan. Daarbij houdt elke aangewezen autoriteit rekening met:";

 

b)

lid 7 wordt vervangen door:

"7.   Elke aangewezen autoriteit maakt elk kwartaal op haar website ten minste de volgende informatie bekend:

 

a)

het toepasselijke contracyclische bufferpercentage;

 

b)

de relevante krediet/bbp-ratio en de afwijking ervan ten opzichte van de langetermijntrend;

 

c)

het bufferrichtsnoer dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

 

d)

een motivering van dat bufferpercentage;

 

e)

als het bufferpercentage verhoogd wordt, de datum met ingang waarvan de instellingen dit verhoogde bufferpercentage bij de berekening van hun instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer moeten toepassen;

 

f)

als de in punt e) bedoelde datum eerder valt dan twaalf maanden na de datum van de krachtens dit lid gedane bekendmaking, een vermelding van de uitzonderlijke omstandigheden die de kortere uiterste termijn voor de toepassing rechtvaardigen;

 

g)

als het bufferpercentage verlaagd wordt, de richtperiode gedurende welke geen verhoging van het bufferpercentage wordt verwacht, samen met een verantwoording voor die periode.

De aangewezen autoriteiten nemen alle redelijke stappen om de timing van die bekendmaking te coördineren.

De aangewezen autoriteiten stellen het ESRB in kennis van elke wijziging van het contracyclische bufferpercentage en van de in de punten a) tot en met g) van de eerste alinea genoemde vereiste gegevens. Al deze bufferpercentages waarvan kennis is gegeven en daarmee verband houdende gegevens worden door het ESRB op zijn website gepubliceerd.";

 

51.

in artikel 141 worden de leden 1 tot en met 6 vervangen door:

"1.   Instellingen die aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, verrichten geen uitkeringen in verband met tier 1-kernkapitaal die ertoe leiden dat dit kapitaal wordt verlaagd tot een peil waarop niet langer aan het gecombineerde buffervereiste wordt voldaan.

  • 2. 
    Instellingen die niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, berekenen het maximaal uitkeerbare bedrag (maximum distributable amount; MDA) overeenkomstig lid 4 en delen het aan de bevoegde autoriteit mee.

Indien de eerste alinea van toepassing is, verrichten de instellingen geen van de volgende handelingen voordat zij het MDA hebben berekend:

 

a)

een uitkering verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;

 

b)

een verplichting aangaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, of tot het betalen van variabele beloning als de betalingsverplichting is aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed, of

 

c)

betalingen verrichten op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal.

  • 3. 
    Indien een instelling niet aan het gecombineerde buffervereiste voldoet of dit niet overschrijdt, keert zij niet meer uit dan het MDA berekend overeenkomstig lid 4 door middel van een handeling als bedoeld in de punten a), b) en c) van lid 2, tweede alinea.
  • 4. 
    De instellingen berekenen het MDA door het overeenkomstig lid 5 berekende bedrag te vermenigvuldigen met de overeenkomstig lid 6 bepaalde factor. Het MDA wordt verminderd met de bedragen die uit de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), bedoelde maatregelen voortvloeien.
  • 5. 
    Het overeenkomstig lid 4 te vermenigvuldigen bedrag bestaat uit:
 

a)

alle tussentijdse winsten die niet in het tier 1-kernkapitaal op grond van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die uit de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen voortvloeit;

vermeerderd met

 

b)

alle eindejaarswinsten die niet in het tier 1-kernkapitaal op grond van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling die uit de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen voortvloeit;

min

 

c)

bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in dit lid, punt a) en punt b), genoemde elementen werden ingehouden.

  • 6. 
    De factor wordt op de volgende wijze vastgesteld:
 

a)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen als vastgesteld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0;

 

b)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan een van de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen als vastgesteld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, uitgedrukt als percentage van het totale bedrag van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het tweede kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,2;

 

c)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen als vastgesteld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het derde kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,4;

 

d)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 92, lid 1, punten b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen als vastgesteld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten berekend in overeenstemming met artikel 92, lid 3, van die verordening, binnen het vierde (dit wil zeggen het hoogste) kwartiel van het gecombineerde buffervereiste ligt, is de factor 0,6.

De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het gecombineerde buffervereiste worden als volgt berekend:

waarbij:

Qn = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.";

 

52.

de volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 141 bis

Het niet voldoen aan het gecombineerde buffervereiste

Een instelling wordt geacht niet aan het gecombineerde buffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 wanneer zij niet over eigen vermogen beschikt volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid die noodzakelijk zijn om tegelijkertijd te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste en aan elk van de volgende vereisten in:

 

a)

artikel 92, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen krachtens artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn;

 

b)

artikel 92, lid 1, punt b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen krachtens artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn;

 

c)

artikel 92, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen krachtens artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn.

Artikel 141 ter

Beperkingen op uitkeringen bij het niet voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste

  • 1. 
    Instellingen die aan het hefboomratiobuffervereiste voldoen op grond van artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verrichten geen uitkeringen in verband met tier 1-kapitaal die ertoe leiden dat dit kapitaal wordt verlaagd tot een peil waarop niet langer aan het hefboomratiobuffervereiste wordt voldaan.
  • 2. 
    Instellingen die niet aan het hefboomratiobuffervereiste voldoen, berekenen het met de hefboomratio verband houdende maximaal uitkeerbare bedrag (leverage ratio related maximum distributable amount; L-MDA) overeenkomstig lid 4 en delen het L-MDA mee aan de daarvoor bevoegde autoriteit.

Indien de eerste alinea van toepassing is, verrichten de instellingen geen van de volgende handelingen voordat zij het L-MDA hebben berekend:

 

a)

een uitkering verrichten in verband met tier 1-kernkapitaal;

 

b)

een verplichting aangaan tot het betalen van variabele beloning of van uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen, of tot het betalen van variabele beloning als de betalingsverplichting is aangegaan op het ogenblik dat de instelling niet aan de gecombineerde buffervereisten voldeed, of

 

c)

betalingen verrichten op instrumenten van het aanvullend tier 1-kapitaal.

  • 3. 
    Indien een instelling niet aan het hefboomratiobuffervereiste voldoet of dit niet overschrijdt, keert zij niet meer uit dan het L-MDA berekend overeenkomstig lid 4 door middel van een handeling als bedoeld in de punten a), b) en c) van lid 2, tweede alinea.
  • 4. 
    De instellingen berekenen het L-MDA door de overeenkomstig lid 5 berekende som te vermenigvuldigen met de overeenkomstig lid 6 bepaalde factor. Het L-MDA wordt verminderd met de bedragen die uit de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), bedoelde maatregelen voortvloeien.
  • 5. 
    Het overeenkomstig lid 4 te vermenigvuldigen bedrag bestaat uit:
 

a)

tussentijdse winsten die niet in het tier 1-kernkapitaal op grond van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling in verband met de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

vermeerderd met

 

b)

eindejaarswinsten die niet in het tier 1-kernkapitaal op grond van artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn opgenomen, exclusief elke uitkering van winst of elke betaling in verband met de in lid 2, tweede alinea, punt a), b) of c), van dit artikel vermelde handelingen;

min

 

c)

bedragen die als belasting verschuldigd zouden zijn als de in dit lid, punt a) en punt b), genoemde elementen werden ingehouden.

  • 6. 
    De in lid 4 bedoelde factor wordt als volgt bepaald:
 

a)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de vereisten van artikel 92, lid 1, punt d) van Verordening (EU) nr. 575/2013, en artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als een percentage van de totale risicoblootstelling, berekend in overeenstemming met artikel 429, lid 4, van die Verordening, binnen het eerste (dit wil zeggen het laagste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste ligt, is de factor 0;

 

b)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de vereisten van artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als een percentage van de totale risicoblootstelling, berekend in overeenstemming met artikel 429, lid 4, van die verordening, binnen het tweede kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste ligt, is de factor 0,2;

 

c)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de vereisten van artikel 92, lid 1, punt d) van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als een percentage van de totale risicoblootstelling, berekend in overeenstemming met artikel 429, lid 4, van die verordening, binnen het derde kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste ligt, is de factor 0,4;

 

d)

indien het door de instelling aangehouden tier 1-kapitaal dat niet wordt gebruikt om te voldoen aan de vereisten van artikel 92, lid 1, punt d) van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, uitgedrukt als een percentage van de totale risicoblootstelling, berekend in overeenstemming met artikel 429, lid 4, van die verordening, binnen het vierde (dat wil zeggen het hoogste) kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste ligt, is de factor 0,6.

De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste worden als volgt berekend:

waarbij:

Qn = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.

  • 7. 
    De bij dit artikel vastgestelde beperkingen zijn uitsluitend van toepassing op betalingen die resulteren in een vermindering van het tier 1-kapitaal of in een vermindering van de winst, en indien opschorting van betaling of niet-betaling geen wanbetaling vormt en evenmin een voorwaarde is voor het inleiden van een procedure overeenkomstig de op de instelling toepasselijke insolventieregeling.
  • 8. 
    Indien een instelling niet voldoet aan het hefboomratiobuffervereiste en voornemens is een deel van haar uitkeerbare winst uit te keren of een in lid 2, tweede alinea, onder a), b) en c), van dit artikel vermelde handeling te stellen, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan in kennis en verstrekt zij de informatie, bedoeld in artikel 141, lid 8, met uitzondering van punt a), iii), daarvan, en het L-MDA, berekend overeenkomstig lid 4 van dit artikel.
  • 9. 
    De instellingen passen regelingen toe die ervoor zorgen dat het bedrag van de uitkeerbare winst en het L-MDA nauwkeurig worden berekend, en zijn in staat op verzoek de nauwkeurigheid van deze berekening aan de bevoegde autoriteit aan te tonen.
  • 10. 
    Voor de toepassing van de leden 1 en 2 van dit artikel omvat een uitkering in verband met tier 1-kapitaal de bestanddelen die worden opgesomd in artikel 141, lid 10.

Artikel 141 quater

Het niet voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste

Een instelling wordt geacht niet aan het hefboomratiobuffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 ter van deze richtlijn wanneer zij over onvoldoende tier 1-kapitaal beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het vereiste van artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het vereiste van artikel 92, lid 1, punt d) van die verordening en artikel 104, lid 1, punt a) van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d) van Verordening (EU) nr. 575/2013.";

 

53.

in artikel 142, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

"1.   Indien een instelling niet voldoet aan het gecombineerde buffervereiste of, waar van toepassing, aan het hefboomratiobuffervereiste, stelt zij een kapitaalconserveringsplan op en dient zij dit uiterlijk vijf werkdagen nadat zij heeft geconstateerd dat zij niet aan dat vereiste voldoet, bij de bevoegde autoriteit in, tenzij de bevoegde autoriteit een langere termijn toestaat, welke termijn ten hoogste tien dagen mag bedragen.";

 

54.

in artikel 143, lid 1, wordt punt c) vervangen door:

 

"c)

de algemene criteria en methoden die zij hanteren bij de toetsing en evaluatie als bedoeld in artikel 97, met inbegrip van de criteria voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 97, lid 4;";

 

55.

artikel 146 wordt vervangen door:

"Artikel 146

Uitvoeringshandelingen

Een wijziging van het bedrag van het in artikel 12 en titel IV voorgeschreven aanvangskapitaal teneinde rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen wordt volgens de in artikel 147, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld in de vorm van een uitvoeringshandeling.";

 

56.

na artikel 159 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

"HOOFDSTUK 1 bis

Overgangsbepalingen inzake financiële holdings en gemengde financiële holdings

Artikel 159 bis

Overgangsbepalingen inzake goedkeuring van financiële holdings en gemengde financiële holdings

Financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings die reeds bestaan op 27 juni 2019, verzoeken uiterlijk op 28 juni 2021 om goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding uiterlijk op 28 juni 2021 geen verzoek om goedkeuring indient, worden er passende maatregelen genomen op grond van artikel 21 bis, lid 6.

Tijdens de overgangsperiode als bedoeld in de eerste alinea van dit artikel beschikken de bevoegde autoriteiten over alle noodzakelijke toezichtsbevoegdheden die hun krachtens deze richtlijn worden verleend met betrekking tot financiële holdings of gemengde financiële holdings die onderworpen zijn aan de goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis met het oog op het toezicht op geconsolideerde basis.";

 

57.

aan artikel 161 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"10.   Uiterlijk op 31 december 2023 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging en toepassing van de toezichtsbevoegdheden die zijn bedoeld in artikel 104, lid 1, punten j) en l), en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad.".

Artikel 2

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten stellen uiterlijk op 28 december 2020 de nodige bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 29 december 2020. De bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen bedoeld in punt 21 en in punt 29, onder a), b) en c), van artikel 1 van deze richtlijn, die betrekking hebben op artikel 84 en artikel 98, leden 5 en 5 bis, van Richtlijn 2013/36/EU, zijn echter van toepassing met ingang van 28 juni 2021, en de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen bedoeld in de punten 52 en 53 van artikel 1 van deze richtlijn, die betrekking hebben op artikel 141 ter, artikel 141 quater en artikel 142, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2022.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • A. 
    TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

  • G. 
    CIAMBA
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2019.
  • (4) 
    Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
  • (5) 
    Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
  • (6) 
    Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
  • (7) 
    Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).
  • (8) 
    Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
  • (9) 
    Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).
  • Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.