Verordening 2019/2160 - Wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties - Hoofdinhoud
18.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 328/1 |
VERORDENING (EU) 2019/2160 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 27 november 2019
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In artikel 129 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) wordt, onder bepaalde voorwaarden, aan gedekte obligaties een preferentiële behandeling toegekend. In Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad (5) worden de kernbestanddelen van gedekte obligaties nader toegelicht en wordt een gemeenschappelijke definitie van gedekte obligaties gegeven. |
(2) |
Op 20 december 2013 heeft de Commissie de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (“EBA”), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (6), om advies verzocht over de relevantie van de in artikel 129 van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde risicogewichten voor gedekte obligaties. Volgens het EBA-advies van 1 juli 2014 is de in Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde preferentiële behandeling inzake risicoweging in beginsel een passende prudentiële behandeling. EBA heeft evenwel aanbevolen dat verder zou worden nagegaan in hoeverre het opportuun is dat de criteria om in aanmerking te komen voor de preferentiële behandeling inzake risicoweging worden aangevuld zodat deze ten minste de thema's liquiditeitsrisicolimitering en overcollateralisatie, de rol van de bevoegde autoriteiten, en de verdere ontwikkeling van de bestaande vereisten inzake openbaarmaking aan beleggers omvatten. |
(3) |
Gelet op het EBA-advies moeten verdere vereisten voor gedekte obligaties worden vastgesteld, ter verbetering van de kwaliteit van gedekte obligaties die in aanmerking komen voor de gunstige kapitaalbehandeling op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013. |
(4) |
De bevoegde autoriteiten kunnen een gedeeltelijke ontheffing verlenen van de toepassing van het vereiste voor blootstellingen op kredietinstellingen in de dekkingspool om in aanmerking te komen voor kredietkwaliteitscategorie 1, en zij kunnen toestaan dat blootstellingen voor maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling in plaats daarvan in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2. Een dergelijke gedeeltelijke ontheffing geldt echter alleen na voorafgaande raadpleging van EBA en mits kan worden aangetoond dat de toepassing van het vereiste betreffende kredietkwaliteitscategorie 1 in de betrokken lidstaten mogelijk tot ernstige concentratieproblemen kan leiden. Aangezien de vereisten voor blootstellingen om in aanmerking te komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 zoals die beschikbaar wordt gesteld door externe kredietbeoordelingsinstellingen, steeds moeilijker in acht te nemen zijn in de meeste lidstaten, zowel binnen als buiten de eurozone, werd de toepassing van een dergelijke gedeeltelijke ontheffing noodzakelijk geacht door de lidstaten waar de grootste markten voor gedekte obligaties zijn gevestigd. Om het gebruik van blootstellingen aan kredietinstellingen als zekerheid voor gedekte obligaties te vereenvoudigen en om een oplossing te bieden voor mogelijke concentratieproblemen, moet Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gewijzigd door een regel in het leven te roepen die toestaat dat blootstellingen aan kredietinstellingen voor maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende instelling in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 in plaats van kredietkwaliteitscategorie 1 zonder dat EBA hoeft te worden geraadpleegd. Het gebruik van kredietkwaliteitscategorie 3 moet worden toegestaan voor kortetermijndeposito's en voor derivaten in specifieke lidstaten in gevallen waarin het te moeilijk zou zijn om te voldoen aan het vereiste van kredietkwaliteitscategorie 1 of 2. De overeenkomstig Richtlijn (EU) 2019/2162 aangewezen bevoegde autoriteiten moeten, na raadpleging van EBA, het gebruik van kredietkwaliteitscategorie 3 voor derivatencontracten kunnen toestaan om potentiële concentratieproblemen aan te pakken. |
(5) |
Leningen die worden gedekt door hoger gerangschikte rechten van deelneming die worden uitgegeven door Franse “Fonds Communs de Titrisation” of door gelijkwaardige instellingen die blootstellingen aan niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed securitiseren, zijn in aanmerking komende activa die als zekerheid kunnen dienen voor gedekte obligaties, tot maximaal 10 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte van gedekte obligaties (“de limiet van 10 %”). Krachtens artikel 496 van Verordening (EU) nr. 575/2013 kunnen bevoegde autoriteiten evenwel ontheffing verlenen van die limiet van 10 %. Bovendien wordt in artikel 503, lid 4, van die verordening vereist dat de Commissie toetst of de afwijking op grond waarvan bevoegde autoriteiten ontheffing van de limiet van 10 % kunnen verlenen, passend is. Op 22 december 2013 heeft de Commissie EBA gevraagd op dat punt een advies uit te brengen. In haar advies heeft EBA verklaard dat het gebruik van hoger gerangschikte rechten van deelneming die worden uitgegeven door Franse “Fonds Communs de Titrisation” of door gelijkwaardige instellingen die blootstellingen aan niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed securitiseren, uit prudentieel oogpunt bezwaren zou opleveren door de dubbel gelaagde structuur van een programma van gedekte obligaties dat wordt gedekt door gesecuritiseerde rechten van deelneming, en zo zou resulteren in onvoldoende transparantie over de kredietkwaliteit van de dekkingspool. Bijgevolg heeft EBA de aanbeveling gedaan dat de afwijking van de limiet van 10 % voor hoger gerangschikte rechten van deelneming die momenteel in artikel 496 van die verordening is vastgesteld, na 31 december 2017 zou komen te vervallen. |
(6) |
Slechts een beperkt aantal nationale raamwerken voor gedekte obligaties biedt de mogelijkheid om door woninghypotheken of door bedrijfshypotheken gedekte effecten (RMBS of CMBS) in de dekkingspool op te nemen. Het gebruik van dergelijke structuren neemt af en geldt als een onnodig complicerende factor voor programma's van gedekte obligaties. Daarom moet het gebruik van dergelijke structuren als in aanmerking komende activa volledig worden uitgesloten. |
(7) |
Ook gedekte obligaties die worden uitgegeven binnen structuren voor intragroepspooling die aan Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoen, zijn gebruikt als in aanmerking komende zekerheid. Structuren voor intragroepspooling van gedekte obligaties leveren uit prudentieel oogpunt geen extra risico's op omdat zij niet dezelfde complexiteitsproblemen opleveren als het gebruik van leningen die worden gedekt door hoger gerangschikte rechten van deelneming die worden uitgegeven door Franse “Fonds Communs de Titrisation” of door gelijkwaardige instellingen die blootstellingen aan niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed securitiseren. Volgens het advies van EBA moet het gebruik van door structuren voor intragroepspooling van gedekte obligaties als zekerheid gehanteerde gedekte obligaties worden toegestaan zonder beperkingen ten aanzien van het bedrag aan uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling. Het vereiste dat de limiet van 15 % of 10 % wordt toegepast op blootstellingen aan kredietinstellingen in structuren voor intragroepspooling van gedekte obligaties moet bijgevolg worden geschrapt. De regels voor die structuren voor intragroepspooling van gedekte obligaties worden vastgesteld in Richtlijn (EU) 2019/2162. |
(8) |
De waarderingsbeginselen voor onroerend goed dat als zekerheid voor gedekte obligaties dient, zijn op gedekte obligaties van toepassing, om ervoor te zorgen dat die obligaties voldoen aan de vereisten voor een preferentiële behandeling. De vereisten voor het in aanmerking komen van activa die als zekerheid voor gedekte obligaties dienen, houden verband met de algemene kwaliteitskenmerken die de robuustheid van de dekkingspool moeten garanderen, en moeten daarom worden neergelegd in Richtlijn (EU) 2019/2162. Bijgevolg moeten ook de bepalingen over de waarderingsmethodiek in die richtlijn worden neergelegd en mogen de technische reguleringsnormen in verband met de beoordeling van de hypotheekwaarde niet gelden ten aanzien van die criteria voor het in aanmerking komen voor gedekte obligaties. |
(9) |
Limieten voor Loan-To-Value (hierna “LTV-limieten” genoemd) maken noodzakelijkerwijs deel uit van het garanderen van de kredietkwaliteit van de gedekte obligaties. In artikel 129, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden LTV-limieten bepaald voor woonkredieten en pandrechten op schepen, maar wordt niet nader aangegeven hoe die limieten moeten worden toegepast. Dit zou tot onzekerheid kunnen leiden. LTV-limieten moeten gelden als “zachte” dekkingslimieten. Dit betekent dat er weliswaar geen limieten zijn voor de omvang van de onderliggende lening, maar dat een dergelijke lening alleen als zekerheid kan dienen binnen de voor die activa opgelegde LTV-limieten. Met LTV-limieten wordt bepaald voor welk percentage die lening bijdraagt aan het dekkingsvereiste voor verplichtingen. Daarom moet uitdrukkelijk worden bepaald dat LTV-limieten het gedeelte van de lening bepalen dat bijdraagt aan de dekking van de gedekte obligatie. |
(10) |
Met het oog op meer duidelijkheid moeten de LTV-limieten gelden voor de volledige looptijd van de lening. De reële LTV-limieten mogen niet veranderen, maar moeten 80 % blijven van de waarde van het niet-zakelijk onroerend goed voor woninghypotheken, 60 % van de waarde van het zakelijk onroerend goed voor zakelijke leningen — met de mogelijkheid van een verhoging tot 70 % van die waarde — en 60 % van de waarde van schepen. Zakelijk onroerend goed moet worden verstaan volgens de algemeen geldende opvatting dat dit soort goed “niet voor bewoning bestemd” onroerend goed is, ook als het in handen is van organisaties zonder winstoogmerk. |
(11) |
Met het oog op een verdere verbetering van de kwaliteit van de gedekte obligaties die preferentiële behandeling genieten, moet die preferentiële behandeling afhankelijk worden gesteld van een minimumniveau van overcollateralisatie, d.w.z. een niveau van zekerheden dat de in Richtlijn (EU) 2019/2162 bedoelde dekkingsvereisten overschrijdt. Een dergelijk vereiste zou de meest relevante risico's beperken die ontstaan bij insolventie of afwikkeling van de emittent. Wanneer een lidstaat besluit op gedekte obligaties die door kredietinstellingen op zijn grondgebied worden uitgegeven, een hoger minimumniveau van overcollateralisatie toe te passen, mag dit kredietinstellingen niet beletten te beleggen in andere gedekte obligaties met een lager minimumniveau aan overcollateralisatie die aan de bepalingen van deze verordening voldoen, en voordeel te trekken uit de bepalingen ervan. |
(12) |
Aan kredietinstellingen die beleggen in gedekte obligaties, dient ten minste halfjaarlijks bepaalde informatie over die gedekte obligaties te worden bezorgd. Transparantievereisten zijn een onmisbaar onderdeel van gedekte obligaties dat zorgt voor een eenvormig openbaarmakingsniveau en beleggers in staat stelt de nodige risicobeoordeling te maken, hetgeen de vergelijkbaarheid, transparantie en stabiliteit van de markt ten goede komt. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat transparantievereisten voor alle gedekte obligaties gelden, door die vereisten in Richtlijn (EU) 2019/2162 vast te leggen. Bijgevolg moeten die vereisten worden geschrapt uit Verordening (EU) nr. 575/2013. |
(13) |
Gedekte obligaties zijn instrumenten voor langetermijnfinanciering en worden dus uitgegeven met een geplande looptijd van meerdere jaren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat deze verordening geen gevolgen heeft voor gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 of vóór 8 juli 2022 zijn uitgegeven. Om die doelstelling te behalen, moeten gedekte obligaties die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, vrijgesteld blijven van de in Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde vereisten met betrekking tot in aanmerking komende activa, overcollateralisatie en vervangende activa. Bovendien moeten andere gedekte obligaties die voldoen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en vóór 8 juli 2022 zijn uitgegeven, tot aan hun vervaldag worden vrijgesteld van de vereisten inzake overcollateralisatie en vervangende activa en in aanmerking blijven komen voor de in die verordening beschreven preferentiële behandeling. |
(14) |
Deze verordening moet worden toegepast in samenhang met de bepalingen van nationaal recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2019/2162. Om de coherente toepassing te garanderen van het nieuwe kader waarin de structurele kenmerken van de uitgifte van gedekte obligaties en de gewijzigde vereisten voor een preferentiële behandeling worden vastgesteld, moet de toepassing van deze verordening worden uitgesteld om samen te vallen met de datum met ingang waarvan de lidstaten de bepalingen van nationaal recht tot omzetting van die richtlijn moeten toepassen. |
(15) |
Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013
Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 129 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
In artikel 416, lid 2, onder a), wordt punt ii) vervangen door:
|
3) |
In artikel 425 wordt lid 1 vervangen door: “1. De instellingen rapporteren hun liquiditeitsinstromen. Liquiditeitsinstromen worden begrensd op 75 % van de liquiditeitsuitstromen. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit bij andere instellingen geplaatste deposito's die in aanmerking komen voor de in artikel 113, lid 6 of lid 7, van deze verordening beschreven behandeling, van die limiet uitsluiten. Instellingen kunnen liquiditeitsinstromen uit gelden die door leningnemers en beleggers in obligaties zijn verschuldigd, uitsluiten van die limiet indien die instromen verband houden met hypotheken die worden gefinancierd door obligaties die in aanmerking komen voor de in artikel 129, lid 4, 5 of 6, van deze verordening bedoelde behandeling of door gedekte obligaties als bedoeld in artikel 3, punt 1, van Richtlijn (EU) 2019/2162. Instellingen kunnen instromen uit stimuleringsleningen waarvoor zij als tussenpersoon hebben gefungeerd, uitsluiten. Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op individuele basis, kan de instelling geheel of gedeeltelijk instromen uitsluiten waarbij de verstrekker van liquiditeit een moeder- of dochterinstelling van de instelling is, een moeder- of dochterbeleggingsonderneming van de instelling is of een andere dochter van dezelfde moederinstelling of moedermoederbeleggingsonderneming, dan wel verbonden is met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU.”. |
4) |
In artikel 427, lid 1, onder b), wordt punt x) vervangen door:
|
5) |
In artikel 428, lid 1, onder h), wordt punt iii) vervangen door:
|
6) |
Artikel 496 wordt geschrapt. |
7) |
In bijlage III, punt 6, wordt punt c) vervangen door:
|
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 8 juli 2022.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Straatsburg, 27 november 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
-
D.M. SASSOLI
Voor de Raad
De voorzitter
TTUPPURAINEN
-
Standpunt van het Europees Parlement van 18 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 november 2019.
-
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
-
Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende de uitgifte van gedekte obligaties en het overheidstoezicht op gedekte obligaties en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG en 2014/59/EU (zie bladzijde 29 van dit Publicatieblad).
-
Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.